De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijsOver den zedelijken toestand van onzen leeftijd.Eene inleidende rede, uitgesproken door den Hoogleeraar Emile Saisset, bij de Sorbonne, ter opening eener reeks van voorlezingen over de wijsgeerige zedekunde.Ga naar voetnoot1)Hoewel dit Tijdschrift zeer spaarzaam is in de opname van vertaalde stukken, kan eene uitzondering hier niet dan aangenaam zijn voor de lezers, wien wij de vertaling aanbieden van een even helder, krachtig, als bezadigd stuk, op den 14 Januarij dezes jaars bij de Sorbonne uitgesproken door eenen zeer bekwaamen sierlijken spreker. Het hoogst belangrijk onderwerp, de eigenaardige, klemmende behandeling, zullen deze kernachtige en tevens indringende rede genoegzaam aanbevelen, ook reeds als tegenhanger der gevaarlijke of overdrevene geschriften en stellingen, welke het naburig Frankrijk ons in groot aantal toezendt. Mogt de behartiging der hier volgende waarheden, ook door de Nederlandsche lezers van dit Tijdschrift, niet gering worden geacht. Spiritus Asper en Lenis.
Er is niemand, die niet gevoelt en bekent, dat onze tegenwoordige leeftijd even ongewoon als veelbeteekenend moet genoemd worden. Reeds de minder nadenkende opmerker is overtuigd, dat wij een van die beproevingstijdperken doorgaan, waaruit de maatschappij, òf als opgelost, òf als wedergeboren, zal te voorschijn komen. Hoe is het mogelijk, dat onze zoo schitterende beschaving, die zoo hoogmoedig tevens is, met zulk eene geduchte tweevoudige toekomst in het worstelperk moet treden? Ook dit is ligtelijk te verklaren: sedert meer dan zestig jaren, stond eene grooteen verouderde maatschappij nog tamelijk vast, zij had als bij erflating van voorgaande geslachten, een godsdienstig geloof, een zedelijk leven, ontvangen; een geheel zamenstel, dat in zijne reusachtige lijsten, zoowel het huisselijk, burgerlijk leven, als den Staat zelven, omvatte. Dit gebouw scheen onverstoorbaar, en toch is het gevallen, en stuk voor stuk uit elkaâr gedreven, door de herhaalde mokerslagen der omwentelingen. De oorzaak daarvan is deze: onder de ingewortelde denkbeelden, welke de kracht en het levensbeginsel der oudere maatschappij uitmaakten, ontleenden eenige hunne waarde van de waarheid en eeuwige regtvaardigheid; maar velen daarentegen bezaten alleen een schijn van waarheid, | |
[pagina 242]
| |
welke door den tijd verandert, verwisselt, toe- en afneemt, naar den invloed der beschaving. Ook deze hadden meer en meer hunne tooverkracht verloren, zij werden in het geheim ondermijnd, of onbeschaamd aangevallen door den nieuwen tijdgeest. Aan hunne plaats traden andere denkbeelden en begrippen op den voorgrond, vol van jeugdige kracht en hoogst aantrekkelijk; deze hadden weldra het geweten, het bewustzijn tier volkeren overmeesterd, en deden de gemoederen trillen van geestdrift en opgewekte verwachting. De dag is gekomen, waarop de oude beginselen, verwelkt en uitgebloeid, zich niet meer konden handhaven, en in hunnen val hebben zij te gelijk de gansche maatschappij medegesleept. Te midden van die verwoesting, en van die bouwvallen zijn wij geboren. Sedert een halve eeuw is dit maatschappelijk vraagstuk aan onzen leeftijd ter oplossing voorgesteld: Men bepale en beslisse, welke stellingen, begrippen, en beginselen, zullen kunnen behouden blijven; welke godsdienstige rigting, welk zedelijk geloof, welke staatkunde, en welk staathuishoudkundig stelsel - en onderscheide, hoe de oogenblikkelijke verduistering van den duurzamen aard der waarheid en regtvaardigheid; - men onderzoeke in hoeverre de nieuwere begrippen, met den herboren maatschappelijken toestand, kunnen vereenigd en daarin opgenomen worden? Ziedaar het vraagstuk, - peilen wij de geheele diepte daarvan. - Wij wenschen hier echter niet de naauwkeurige bepaling te geven van deze of gene staatkundige hernieuwing, van deze of gene hervorming op het gebied van de godsdienst of der zedekunde; de zedelijke orde, de zedekunde zelve, deze is wederom het godsdienstig en staatkundig beginsel, deze staan in aard en gehalte hier op het spel. Wij hebben gezien, hoedanig de geest der ontkenning, deze alverwoestende, eens losgeketend zijnde, met eene ongehoorde stoutmoedigheid, en met de scherpte eener doortastende ontleding, de wortels des maatschappelijken bestaans heeft ontbloot. Een algemeene twijfelzucht, ik waag haar niet te omvademen, oneindig als de gezigtseinder van het menschelijk verstand, heeft de zielen aangegrepen. Zij schijnt verdelgend boven onze hoofden te zweven, haar adem dreigt onzen wil te ontzenuwen, en onze harten te versteenen, alom verneemt men deze vreemde en verontrustende vragen op veler lippen: ‘Bestaat er eene verantwoordelijkheid voor den mensch? Eigendom, gezin, regeringsvorm? Wat is, wat beteekent dat alles? Welligt niet anders dan de eenmaal noodzakelijke leibanden, welke de wankelende schreden der jeugdige menschheid moesten ondersteunen, en welke onze mannelijke, rijpere leeftijd afschudt en verbreekt? Wij, mannen van den nieuweren tijd, zullen wij den fieren nek nog langer buigen voor die woorden, eens heilig aan onze vaderen? deze woorden: God, Voorzienigheid, toekomend, onsterfelijk leven? Louter verouderde vooroordeelen, onzinnige hersenschimmen, nevelbeelden, die voor altoos verdwenen zijn! Ik overdrijf niet - men opene het oor, en hoore dien akeligen weergalm der twijfeling alom herhaald, en voorwaar, als men dergelijke twijfelingen tot in al de aders van het leven der menschen ziet doordringen van eene maatschappij, geteisterd en vermoeid door aanhoudende orkanen, waar de stuurlieden van het roer in de golven zijn ter nedergeworpen, - daar, daar is de beklemmende angst in | |
[pagina 243]
| |
het hart van den vriend der menschheid, immers zeer natuurlijk? Aan wien intusschen vraagt de maatschappij de oplossing van dergelijke vraagstukken? Aan wien? Aan de overlevering, aan de bloote getuigenis van eenig zigtbaar gezag? Inderdaad neen! Zij wendt zich tot het verstand, tot het vrije onderzoek, dat wil zeggen, zij wil de zaak doorgronden, en hetzij men hier toestemt of ontkent, hetzij men hier vreest, of met eerbiedig vertrouwen die oplossing te gemoet ziet, kan ze slechts gegeven worden - door de zuivere wijsbegeerte. Is het niet helder, als het licht van den dag, dat de menschen van dezen tijd, het bestuur van hunne lotbestemming in de eigene handen willen nemen? Alle soort van voogdijschap is hun ten eenenmale ondragelijk. Zij wenschen de zorg voor hun geloof aan geen gezag hoegenaamd te onderwerpen, zij willen zelve hunne regten beschermen, zelve hunne belangen beheerschen. In dezen algemeenen schipbreuk van alle gezag, blijft slechts ééne uitzondering mogelijk, het gezag der rede. De tot wanhoop gebragte maatschappij keert zich daarom tot de rede, zij smeekt en dringt haar om te antwoorden, en men bekenne het, daartoe heeft zij het regt, want wie toch heeft den mensch geleerd, dat er op den bodem van zijn geweten een onfeilbaar licht brandt, dat wel door de stormvlagen der driften, en der luimen van den enkelen mensch, flaauwer kan flikkeren, maar zonder ooit uitgebluscht te worden? Wie heeft het hem gezegd, dat het heerlijkste voorregt, en de grondstof van den mensch in zijne denkkracht bestaat? Wie heeft dat gezegd, als het niet de ongekluisterde rede, de ware wijsbegeerte is geweest? Zij derhalve is geroepen om aan het algemeen beroep der geesten te voldoen; zij moet de moeijelijke vereeniging beproeven, tusschen de vooroordeelen, die voor altijd ontzenuwen, en tusschen die onsterfelijke beginselen, welke de omwentelingen niet kunnen doen wankelen, zonder de geheele ontwikkeling des menschelijken geslachts tevens te ondermijnen; metéén woord, het is hare roeping om den mensch, wat betreft zijn aard, zijne bestemming, zijn regt, zijn pligt, zijne hoop voor te lichten. De tijd is voorbij, dat men, zooals, ten dage van Descartes, zich afsloot in bovennatuurlijke gewesten, dat men een duizendtal vernuftige en prachtige stelsels schreef, om aan de edele nieuwsgierigheid van enkele uitverkorene groote geesten te voldoen. Men vreesde niet meer, zooals in de eeuw van Voltaire, om alom het wijsgeerige beginsel te ontmoeten, dat het tegenovergestelde beginsel een doodelijken haat toedroeg, die heden geheel is verdoofd. De wijsbegeerte moet eene maatschappelijke kracht en stellig geloof worden, zij moet door nadrukkelijke aanhoudende prediking den brandenden dorst naar licht en waarheid, waardoor de menschheid gefolterd wordt, bevredigen. Ziedaar het begrip, dat ik mij vormde van het geestelijk ambt, en de geestelijke verpligting, waaraan de zuivere wijsbegeerte moet beantwoorden in dezen tijd; wanneer zij zulk eene heilige en onafwijsbare roeping van de hand wees, ware het voor haar een ontegensprekelijk vonnis van eigen onmagt, voorde maatschappij eene dreigende vernietiging, eene eeuwige schande voor het menschelijk verstand. Derhalve zijn wij verpligt, wij allen, hoe sterk of zwak ook, om de handen aan het werk te slaan. Ieder, die in zijne borst een zedelijk en godsdienstig geloof heeft behouden, moet dit geloof vermenigvuldigen, daartoe is hij onvoorwaardelijk verpligt. Mogt zijn woord | |
[pagina 244]
| |
te flaauw, te krachteloos zijn, zijne daad te onvruchtbaar, deswege is het hem niet verboden om te spreken en te werken: 't is hem niet als pligt voorgeschreven om het doel te bereiken, maar om met vasten tred naar het doel heen te streven. God vraagt van hem niet den uitslag, maar God beveelt hem de krachtige poging!
Ik ben geen stelselmatige beschuldiger van den leeftijd, geen van die sombere geesten, welke er genoegen in scheppen, om de voorteekenen van eene naderende algemeene oplossing der menschelijke zaken te voorspellen. Neen, ik sla geloof aan die groote beschaving, en ontwikkeling, welke het Christendom, en de wijsbegeerte, beide beurtelings hebben voleindigd, en als ik het ideaal zoek, waarnaar èn mijn hart èn verstand beide eene krachtige begeerte gevoelen, dan blikt mijn oog niet naar het verledene; naar de toekomst streven mijne wenschen, mijne hoop, - doch hoe geneigd men ook zij, om met welgevallen den regtmatigen vooruitgang van onzen tijd te erkennen, de edele gevoelens, de inwendige levenskracht, daarentegen kan men niet loochenen, dat deze tijd bezocht en geteisterd wordt door een tal van zedelijke ziekten, waarvan de kenteekenen alom verschijnen. De eerste krankheid, welke ik met den vinger aantoon, is de zigtbare verzwakking van het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid: dit kwaad is in al te duidelijke trekken kenbaar, deze algemeene neiging der menschen, die met ons leven, openbaart ons, op welke wijze zij voor het maatschappelijk bestaan zorgen; de leeraren dezer nieuwe wijsheid zijn gekomen, en hebben aan hunne tijdgenooten gezegd: ‘waarom onze krachten verspild in dit verwoestend worstelperk, waar de wedstrijd der roepingen, der talenten, der belangen, alles in beweging zet? Waarom met zorg en moeite een nieligen spaarpenning bewaard voor den kwaden dag? IJdele strijd, belagchelijke voorzorg! Het staat niet aan u, zwakke eenlingen (individus) om uzelven te regeren, om uzelven te beheerschen, te redden. Aan uwe zijde is een wonderbaar wezen, wiens magt is onbegrensd, wiens wijsheid onfeilbaar, wiens rijkdom onuitputtelijk, men noemt het: de Staat, dáár moet ge u heenwenden, hij is het, aan wien de taak is opgedragen, om voor allen de kracht, de voorzorg te bewaren, hij zal ontraadselen welke uwe bestemming is, hij zal over uwe bekwaamheden beschikken, hij zal uw werk beloonen, uwe jeugd besturen, uw ouderdom verzorgen, uwe krankheid verplegen, uw gezin beschermen, hij zal u een onafzienbaren arbeid schenken, arbeid, welvaart, vrijheid! Dàt zijn de gevaarlijke droomen, welke men der kindelijke onnoozele onwetendheid van de arbeidende klasse voorspiegelt. Men belooft hun met hoogdravende woorden bevrijding van de slavernij der armoede, en de eerste les, die men hun geeft, is om hunne vrijheid af te zweren, om haar af te werpen, als een ondragelijke last, en wel in de handen van den Staat, of van dat denkbeeldig iets, dat dezen naam draagt. Intusschen, bid ik u, verstaat mij hier wel: de Hemel verhoede, dat ik mij niet verklare een voorstander te zijn van die overdreven en onmenschelijke leer, welke stelt, dat het staatsbestuur geen kennis mag nemen van de behoefte en het lijden der burgers; dat het zich beperkt tot een bloot ontkennend en verdedigend toezigt, en de zwakken en ellendigen aan | |
[pagina 245]
| |
hun lot moet overlaten! Ik geloof omgekeerd, zoo als een geacht en welsprekend wijsgeer (Cousin) dit bewezen heeft: ‘dat de Staat als geroepen om boven alles de burgers te beschermen tegen alle geweld, nimmer hooger, heerlijker, heiliger verschijnt, en het ideaal meer nabij komt, dan waar hij de taak vervult van openbaar verzorger en uitdeeler der liefde;’ maar wil dit nu zeggen, dat geen menschelijk wezen, straffeloos, zich mag ontslaan van wilskracht, van zedelijkheid, van wijsheid, van matiging, van voorzorg? Beteekent dit evenzoo veel, dat dezelfde bestemming hier beneden aan den tragen, ligtzinnigen, ontaarden mensch is voorbehouden, als aan den eerlijken, spaarzamen, onvermoeiden arbeider? Gij, die altijd spreekt van de almagt van den Staat, gij vergeet dat de Staat een zamengesteld wezen is, 't welk geen kracht, geene hulpmiddelen heeft dan uit en door de leden, die het vormen, en dat, als ge een krachtigen Staat begeert, ge dien moet zamenstellen niet uit domme slaven, niet uit knechten, die despotisch in het gelid gedreven zijn, maar uit mannelijke, krachtvolle wezens, vol leven en werkzaamheid, die geoefend zijn door den strijd, geschikt om èn de grootheid èn de zwaarte der vrijheid te gevoelen, die, in plaats van niet vadsige hand den akker te bewerken, waaraan de Staat hen ketende, op de baan des levens voortsnellen, door het heerlijke beginsel geprikkeld, dat alleen ontstaan kan uit het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid! Het waren die gewaande wijzen, welke ons het schoone toonbeeld van een' volstrekt despotischen Staat aanbevelen, waardig geweest, als zij hunne namen aan eene andere leer hadden gehecht, aan eene leer, die bewees, dat elk burger in eene geordende maatschappij, zijne regten vond niet in verhouding van zijne verdiensten, maar van zijne behoeften. Ik durf te verklaren, dat de rede en de openbare zedelijkheid nooit zoo onbeschaamd en stoutmoedig zijn verkracht, dan door die leer. De belooning van het volbragte werk af te scheiden is, met één slag, de vrijheid, en de menschelijke verantwoordelijkheid te vernietigen. 't Is de menschheid nog beneden den toestand der dierlijke woestheid te verlagen. Stelt voor uwe verbeelding eene maatschappij van wezens, geheel ontbloot van alle zedelijkheid, deze wezens zullen geene pligten kennen, maar begeerten, deze begeerten zullen allen even geoorloofd zijn - of beproeft om in eene dergelijke maatschappij eenige regelmaat en orde in te voeren; waar zult ge eenig beginsel van geestelijk gezag, van regtmatige verdeeling der ambten vinden, van voorregten - dan alleen in den kennelijken en onstuimigen wil der aangeprikkelde begeerte? Maar zekerlijk, gij zult u niet veel moeite behoeven te geven, om dien regel in te voeren, hij zal zich zelve spoedig genoeg weten te vestigen: de sterkere zal den zwakkere verbrijzelen, en zoo als Spinoza dit met eene ijzeren kalmte heeft gezegd: ‘de groote visschen zullen de kleinere verslinden.’ (Spinoza Tract. Theol. polit. cap. XVI.) 't Is alzoo naar den natuurstaat, dat deze vurige drijvers van den vooruitgang ons willen terugbrengen, dat wil zeggen: naar het regt van den sterkere.
De magt, ziedaar de afgod van onzen tijd. Zij heeft de Voorzienigheid onttroond. Wie onzer, als wij opregt durven te zijn, bekent niet meermalen op de altaren dezer schandelijke en gewaande godheid te hebben geofferd? Wie onzer heeft in het | |
[pagina 246]
| |
aangezigt van een overwinnenden of overwonnen opstand, van een wegzinkend staatsbestuur, zich niet bereid gevonden om hare uitspraken voor godspraken te houden? Voorwaar, deze schuld belijdenis is droevig, en wat er de schande eenigzins van kan verminderen is, dat wij, als nog jeugdige mannen, die aanbidding tegen wil en dank in de groote school der wereldgebeurtenissen leerden, wij hebben ze als ingeademd in den dampkring, die ons omgeeft. Welk een tooneel levert deze aarde op sedert zestig jaren! Is er, vraag ik, een enkel beginsel, eene enkele magt, die niet buiten hun regt zijn gedreven, waar niet de magt in de plaats van het regt is getreden? Inderdaad, ik ben niet onverschillig in de keuze tusschen de twee groote drijfveeren, welke de wereld zich betwist: het beginsel der omwenteling en dat der overlevering, maar in goeden ernst, kan men zeggen, dat een dezer beiden, zelfs als wij partijdig gekozen hebben, ooit heeft gezegepraald zonder buitensporige overdrijving? Van daar, bij dat voor en tegen in den heeten strijd, gedurende eene halve eeuw, die onoplosbare verwarring van goed en kwaad, van het goede regt en het geweld, hetwelk de zedelijkheid der gebeurtenissen zelfs voor het scherpst gezigt met een digten sluijer bedekte. Van daar die afschuwelijke gewoonte, om de wettigheid van eenig beginsel te beoordeelen naar deszelfs uitslag en gelukkig gevolg, en geene zaak voor regtvaardig te houden, dan als ze eerst zegepraalde. Naar dien stelregel, was de zaak van Socrates hoogst onregtvaardig, want hij drinkt den gifbeker en om van een geheel ander martelaarschap te spreken, voor altijd door het Christelijk geloof, en niet minder door de wijsgeerige rede geheiligd, was de zaak van Christus even onregtvaardig, omdat het Joodsche volk Hem aan het kruis sloeg.
't Is goddeloos, om den goeden uitslag tot maatstaf van het regt te maken. Zonder twijfel, en deze is mijne gevestigde overtuiging, ligt het in Gods raadsbesluit, en de bestemming van ons menschelijk geslacht, dat de goede zaak van het regt en de waarheid eens zal zegepralen, maar het ligt evenzeer in den aard van den mensch, en in het besluit van God, dat deze goede zaak aan harde en louterende beproevingen zij onderworpen. De zedelijke wereld kent, even als de natuurlijke, hare wetten, om deze laatste te verklaren, is het genoeg, dat men wete, hoedanig eene eenparige wet de krachten bestuurt, zoo moet men om de eerste te begrijpen, in haar geheimzinnig en diepgaand wezen twee nieuwe beginsels erkennen: de Voorzienigheid, en de vrijheid van den wil.
Indien echter, het is niet te loochenen, het bewustzijn der vrijheid van de wil, en van de zedelijke verantwoordelijkheid, in onze dagen zeer verduisterd is, niemand zal twijfelen, dat het geloof aan eene goddelijke Voorzienigheid eene veel grootere verzwakking heeft ondergaan.
Laat ons wederom niet overdrijven. Heeft men het regt om onze eeuw te beschuldigen van dat grove atheismus, waarin zoo dikwerf de losbandigheid der geesten eener voorgaande eeuw verdoold geraakte? Ik weet het, er bestaat eene school, welke zich de stellige, de positive noemt, en welke ik dien titel niet ontstrijden wil, indien men mij slechts vergunt, om haar tevens de meest beperkte en | |
[pagina 247]
| |
blinde der positive scholen, die sedert Epicurus tot aan Broussais de wijsbegeerte vernederden, te noemen. Men zegt, dat de meesters dezer school, die tamelijk tevreden schijnen met hun leerstelsel, zoo tevreden niet zijn met het stelsel des heelals, en in dezen oneindigen bouw niets zien dan een zeer middelmatig werkstuk, hoewel Newton de grijze kruin ontblootte bij den aanblik daarvan. Ik weet tevens, dat een onbeteugelde geest, die de zending op zich genomen heeft, om de eens vastgestelde perken van het onzinnige en ongerijmde te verzetten, en die welligt, gedreven dooreen spottende geestdrift, den tijdgenoot eerder wenscht te bedwelmen, dan te overtuigen - God en de wereld. - God en de zonde, het kwaad, heeft vereenzelvigd, maar men moet zoo regtvaardig jegens onze eeuw zijn, en getuigen, dat zij zulk eene grove dwaasheid en waanzinnige goddeloosheid terugstoot en van zich afwerpt. Dank zij den invloed der algemeen erkende rede, dank der poging van eene edele wijsbegeerte, al de verlichte geesten zijn in kalme overtuiging vereenigd, en de zekerheid, dat, er buiten de vergankelijke wezens der wereld bestaan moet een eeuwig beginsel, onpeilbare en geheimzinnige bron van dien onmetelijken stroom des levens, welke met onophoudelijke uitstrooming de oneindigheid der ruimte en van den tijd vervult. Intusschen, hoe verheven dit begrip is van een wezen der wezens, voldoet dat begrip aan de menschheid? Wat is mij, nietig schepsel, geprikkeld door onleschbare begeerten, beperkt in al zijne vermogens, wat is mij een God, als volstrekt beginsel van alle bestaan? Een afgrond zonder bodem, eene soort van algebraïsche formule, waar mijne rede zich verliest, waar mijn hart als versteend wordt. Ik behoef eenen levenden God, eenen werkenden God, en niet slechts eene oneindige wijsheid, die de zamenstemming der zigtbare wereld bestuurt, maar een God der regtvaardigheid en der liefde, die mij de drukkende raadsels dezer wereld oplost; hier, waar mijne begeerten mij jagen, waar mijn teleurgesteld verlangen kermt, waar de brandende dorst naar kennis en liefde om lafenis roepen. Ziedaar de God des gewetens, de God der menschheid, en toch schijnt het juist deze God te zijn, wiens eerbiedwekkend beeld thans omsluijerd blijft. Laat ons pogen om de oorzaak van deze beklagenswaardige ziekte op te sporen. Voor vele menschen is er niets moeijelijker, dan om aan het werkelijk bestaan eener magt te gelooven, die op gelijkmatige wijze voortwerkt, maar zich niet door plotselinge, indrukwekkende handelingen openbaart. - Het vurig geloof onzer vaderen aan eene Goddelijke Voorzienigheid wordt grootendeels verklaard, uit hun levendig geloof aan die ongewone verschijnselen, welke door hoogere magt geopenbaard, wonderen worden genoemd. Sedert bijna drie eeuwen, hebben de natuurkundige wetenschappen met de fakkel van het onderzoek, op alle sporten van de ladder der bekende wezens voorlichtende, een verbond gemaakt, om den mensch te overtuigen, dat er in dit ruim heelal niets geschiedt, dan volgens algemeene en on verbreekbare wetten. - Het bovennatuurlijke, voet voor voet teruggedreven, en eindelijk uit elke vaste stelling verjaagd, is verdwenen, en heeft het bewustzijn eener Voorzienigheid met zich medegevoerd. Voor de menigte der gewone geesten schijnt het, alsof God niet meer dáár werkte, waar Hij werkte naar den aard van Zijn wezen, even | |
[pagina 248]
| |
alsof het bij uitstek Godewaardig was, om aan de schoone en heerlijke wetten, welke Hij gaf, eeuwig getrouw te blijven, volgens deze prachtige woorden van een' der ouden: Semel jussit, semper paret. Ziedaar dan de mensch zonder God, en toch het is juist een der heerlijkste kenmerken van 's menschen adel, dat een dergelijke toestand hem eindelijk ondragelijk wordt. De sterveling wil tot elken prijs een ideaal vormen, hetgeen beantwoordt aan de behoefte van aanbidding en liefde, waardoor het diepste van zijn hart bewogen wordt. Sluit den hemel voor den mensch, hij zal God op de aarde zoeken, en daar er op aarde niets zoo groot en voortreffelijk is als de mensch, zult gij zien, dat de mensch zichzelven aanbidt, en zich tot zijnen God maakt. In dezen afgrond van dwaasheid zijn vele geesten nedergeluimeld; men wil God wel erkennen, mits men Hem terugwijze en terugdrijve in het ongenaakbare gebied van het onbekende. Daar echter aan de volksmenigte toch eene zigtbare godheid moet geleverd worden, biedt men ze - de eeredienst der menschheid aan. (le culte de l'humanité.) Ik sprak over de eerste oorzaak van dezen vreesselijken waanzin, te weten: het loochenen der Voorzienigheid; er is eene tweede oorzaak, die ik zal ophelderen. Men moet het toestemmen, het menschelijk verstand heeft sedert drie eeuwen ongeloofelijke kracht ontwikkeld. Toen de vruchtbaarmakende winterstormen der hervorming hadden uitgewoed, de hervorming, die door de mondigverklaring van het godsdienstig geweten elke andere vrijheid levens aankondigde, toen hoorde men hoedanig deze herboren geest, door den mond van Descartes, de regten van het denkvermogen heeft gewijd en erkend, en aan die regten het onwankelbare steunpunt gegeven heeft door het zedelijk gevoel. Uit deze bron stroomt de menschelijke kennis naar alle zijden voort, en vervult het heelal. Newton ontdekte de wet der aantrekkingskracht, weldra kent de stoffelijke wereld geene geheimen meer, de nijverheid bemagtigt deze wereld van stof, en waagt het om haar te hervormen, maar de denkkracht is niet tevreden, als ze zich in dien grooten stoffelijken kring ontplooit, zij dringt met kracht in het maatschappelijk leven: Montesquien en Rousseau delven de grondvesten der wetten en volksinstellingen om, en zelfs nog verder streeft het menschelijk verstand, eens van elke boei bevrijd, en de maatschappelijke wereld zeer gebrekkig vindend, sloopt zij die, en durft door de handen van eene der meest luisterrijke volks-vergaderingen de gronden leggen tot eene betere orde van zaken. Zekerlijk begrijpt ieder, dat na de voltooijing van zulk een werk, door de vereenigde kracht van rede en vrijheid, de menschheid zichzelve zeer hoog begon te achten, dat zij zeer levendig haar innerlijk vermogen gevoelde, maar zij deed meer, zij is er door beneveld geworden, zij heeft voor zichzelve een zonderling onbegrensd gevoel van eigen welbehagen opgevat, zij heeft de overtuiging harer zwakheid verloren, heeft zich trachten te overreden, dat haar voortaan niets onmogelijk zoude zijn, dat zij bij magte was om de onveranderlijke, voorwaarden van hare natuur te veranderen, en van deze wereld een Eden, een paradijs te maken. Hier peil ik met den vinger de diepste wonden des tijds; ook in de afdwaling van het menschelijk verstand is een zekere gelijkmatige redenering, eene logcia, erkenbaar, volgens | |
[pagina 249]
| |
welke opmerking Dante heeft kunnen zeggen: ‘dat de duivel een voortreffelijk redeneerkundige is.’ Neem het voor een oogenblik aan, dat de mensch God is, dan moet hij tevens de goddelijke eigenschap der volzaligheid bezitten: als onze menschelijke natuur volmaakt is, als onze driften allen geoorloofd zijn, en als het waarachtig geluk voor ons moet ontspringen uit vrije en volstrekt onbeperkte ontwikkeling onzer driften, waar zal de schouwplaats voor dat waarachtig geluk zijn? In den hemel? Er is geen hemel meer, als de Voorzienigheid niet meer is. 't Zal dus de aarde moeten zijn, van daar de voorstelling van een aardsch paradijs; een van die monsterachtige dwaasheden, welke thans reeds het treurig vonnis doet weêrkaatsen, 't geen de toekomst over ons zal uit spreken; hier verschillen echter de wijzen in meening: eenigen, streng aan het begrip gehecht, verklaren dat dit paradijs wezenlijkt kan worden voor ieder menschelijk wezen, en bieden zich daarenboven aan, om het binnen weinige dagen voor geringe kosten te scheppen, anderen en minder overdreven denkbeeldig bepalen zich, om het der menschheid aan te bevelen, als een ideaal van steeds toenemend heil, welks voorwaarden, door verloop van tijd, nader zullen toegelicht worden; maar uit vrees om den naijver der opvolgende geslachten op te wekken, en om bij elk onzer eene regtmatige hoop levend te houden, voorspellen ze ons eene aaneenschakeling van toenemende wedergeboorte, zoodat wij nu verzekerd kunnen zijn, om van eeuw tot eeuw den vreugdebeker te ledigen, waar de eindelooze vooruitgang van alle dingen, voortdurende, hernieuwde levensbedwelming zal inschenken. Ik zoude vermeenen het gezond verstand van mijne hoorders te beleedigen, als ik poogde te bewijzen, dat onder al de nevelbeelden van den menschelijken waan, dat van een aardsch paradijs het meest zinledige is. Die lieden, welke spreken van dat volmaakte heil, dragen niet eens de noodige kennis der voorwaarden tot dat heil. Overtuigt den mensch, dat hier beneden alles is geëindigd, dat zijn bestaan geen gezigtseinder meer heeft, zijn hart zal zichzelve verteren, bij gebrek van voedsel. Onder al de dieren is hij het onzaligste, omdat hij de eenigste is, die aan den dood denkt: laat ons die diepzinnige denkers, welke den hemel op de aarde willen nedertooveren, naar dit woord van Pascal heenwijzen: ‘zoo vermakelijk het blijspel, zoo bloedig en huiveringwekkend is het allerlaatste bedrijf, men werpt twee of drie aardkluiten op u, en daarmede is het voor altijd gedaan.’
Ik heb de zedelijke krankheid van onzen tijd in geleidelijke orde ontsluijerd. Omvatten wij ze thans, met éénen blik, en het zal moeijelijk zijn om een beknellend gevoel van vrees te bedwingen, ik zoude bijna zeggen, van doodelijken schrik. Men bedenke het wel: de eerste krankheid is de verbastering van het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid. Dien ten gevolge, de eeredienst der blinde magt en van den gelukkigen uitslag, de tweede, de verbastering van het geloof aan de Goddelijke Voorzienigheid, dientengevolge de afgodsdienst der menshheid en van het menschelijke, de derde, de verdooving van het gevoel voor een volgend leven, dientengevolge het droombeeld van een volmaakt aardsch heil. Wie erkent hier niet in dezen drievoudigen krankheidstoestand wederom de drie bronnen, waaruit het | |
[pagina 250]
| |
delijk leven van ons menschelijk geslacht, bestaan en voedsel ontleent. Onderzoek slechts, naar welke voorwaarden het menschelijk leven zich omkleeden kan met, en bewaren door, een zedelijk beginsel. Dadelijk zult ge erkennen, dat de mensch zichzelven als vrijwerkend, voor zijne daden verantwoordelijk moet weten. Is er geene verantwoordelijkheid voor den mensch, er bestaat ook geen pligt, want zonder de geleerde ontleding van Immanuel Kant te baat te nemen, is het duidelijk dat de pligt de vrijheid vooronderstelt. Ontneemt aan den mensch zijne pligten, gij ontneemt hem zijne regten. Welk regt is er, het welk al de menschen niet verpligt zouden zijn om te eerbiedigen, een regt tegenover hetwelk men een mededingend regt zoude kunnen tegenoverstellen? Er is, heeft Bossuet gezegd, geen regt tegen het regt, en derhalve is er geen regt, waar niet tevens de pligt bestaat. Alles is hier streng redematig zaamgeschakeld, geene vrijheid, geene verantwoordelijkheid en geen pligt, - geen pligt, geen regt, en als er noch pligt, noch regten bestaan, is het met de waardigheid van ons menschelijk wezen gedaan, het is gedaan met alle beschaving, ja met de gansche maatschappij. 't Is niet genoegzaam voor den mensch, om dit kenmerkend beginsel van een zedelijk wezen te bezitten, om een krachtvol bewustzijn zijner vrijheid te erkennen, hij moet het gebruik, de toepassing daarvan weten, de vrijheid is ongetwijfeld van onschatbare waarde, maar naauwkeurig beschouwd is zij niet meer dan een middel, en dit middel staat in verband met een veel hooger doel. Vooronderstel dat de mensch, door het toeval in een hoek dezer wereld is geworpen, vooronderstel dat de menschelijkheid volstrekt geene rol te vervullen heeft op deze onmetelijke schouwplaats der schepping, en dat alle wezens bestaan zonder eenig doel, zonder eenige toereikende oorzaak, zoo vraag ik, of de schepping, de menschheid tevens, voor uw verstand niet worden gelijk aan raadsels, die nooit op te lossen zijn, en of aan u de vrijheid, blootelijk op haarzelve beschouwd wel, iets meer is dan een zinledige klank? Men loochene het dus niet, dat alles in de orde der schepping met een bepaald doel is geschapen, dat de mensch zijne bestemmming heeft, even als alle overige wezens, met dit groote voorregt, dat in de plaats van daarheen te streven, zonder het te weten en zonder het te willen, in plaats van even als de hemelbollen aan vaste banen geketend te zijn, de mensch zijn doel kent, en zelf de lijn zijner daden trekt en meet, en zich daarop beweegt in het genot der volle vrijheid. Wat voor de overige schepselen nooddwang is, is voor hem pligt, wat in de natuur regelmaat, harmonie genoemd wordt, draagt in de zedelijke wereld den zielverheffenden naam van deugd. Want welk begrip is in staat om het verheven geheim van het algemeen bestaan, en het raadsel der vrijheid op te lossen; welke gedachte heiligt de geheele schepping met een liefelijk en weldadig licht, en hecht om het hoofd van den sterveling den stralenkrans der zedelijkheid? 't Is de gedachte, - 't is het geloof aan de Voorzienigheid! Hier welligt ware de ontleding der voorwaarden voor der menschen zedelijkheid uitgeput, indien onze bestemming zich hier beneden afsloot, of kon afsluiten, maar verre van daar! De mensch gevoelt in zichzelven eene oneindige vatbaarheid om te denken, te beminnen, te genieten, en in deze wereld is alles beperkt, de aardsche toe- | |
[pagina 251]
| |
stand zoude daarom eene tegenstrijdigheid met zichzelven zijn, de Voorzienigheid zoude van onregtvaardigheid en bedrog moeten beschuldigd worden, of beter gezegd, er zoude geene Voorzienigheid zijn, als gij het menschelijk leven als een half voleindigd werkstuk wildet beschouwen, in plaats van het eerste bedrijf van een oneindig drama. Zoudet gij thans kunnen gelooven, dat deze drie grondbegrippen, welke aan het aardsch bestaan de eenige en tevens alle waarde geven: de vrijheid, de Voorzienigheid, de onsterfelijkheid, ooit uit het bewustzijn der menschen zullen verdreven of uitgewischt worden? Bekennen wij het rondborstig, bij het aanschouwen van zooveel dwaasheden, van zooveel hersenbeelden, van zooveel Godslasteringen, hebben zelfs verhevene geesten kunnen gelooven aan een zedelijken teruggang, verbastering, huiveringverwekkend voorspel van eene staatkundige oplossing, van een' algemeenen, vernietigenden teruggang. Ik deel niet, maar ik versta zeer goed dezen angst, waardoor meer dan één edel hart thans gefolterd wordt. Met bitterheid heeft men gezegd: wie waarborgt ons, dat het menschelijk geslacht, sedert drie eeuwen zich niet op een verkeerden, allergevaarlijksten weg bevindt? Van Luther tot aan Descartes, van Descartes tot aan Voltaire, van Voltaire tot aan Sieyes en Mirabeau, heeft dat geslacht immers niets anders gedaan, dan met verdubbelde slagen denzelfden tegenstrever af te weren, en die tegenstrever, die vijand is - het gezag, eerst, het godsdienstig gezag, toen, het wijsgeerig gezag, toen, het staatkundig gezag, elk op zijne beurt. Alles wat de mensch met den mensch verbindt en vereenigt, wat hij rangschikt en bestuurt, is omvergeworpen. Aan de plaats van dat gelijkmatig geestelijk oppergezag, van die zeer bepaalde betrekkingen der oudere maatschappij, bewegen zich onder den woesten en zwevenden evenaar, eene menigte van menschelijke ondeeltjes (atomes), geprikkeld door een losgeketende drift om in het genot te zwelgen, zonder dat de kracht aanwezig is om deze onbeteugelde bende even bewegelijk als blind, even onleschbaar als onhandelbaar, te besturen. Zietdaar gedachten, zietdaar twijfelingen, waaraan zelfs ernstige geesten zich niet geheel konden onttrekken, welnu, ik zeg het zonder aarzelen, dergelijke twijfelingen niet te begrijpen, niette willen erkennen, ware verblinding, maar ik haast mij om er bij te voegen, dat het evenzoo zeer zwakheid zoude zijn, om ze bij onszelven niet te overwinnen. Hoe, zoude ik aan die ter nedergeslagen zielen zeggen, zoudet gij den droevigen moed hebben, om in het tweede gedeelte van uw leven diezelfde goede zaak te verloochenen, en te verlaten, welke gij in uwe jeugd, in uwen rijperen leeftijd, hebt gediend, bemind, gehuldigd? Hoe, die edele wijsbegeerte van Descartes, waardoor zelfs de rijke geest van Bossuet is misleid, de krachtige geest van Arnaud, het teeder en rein gemoed van Fénelon, hoe, die aanbiddenswaardige wetenschap, welke op het voetspoor van Galilei, van Newton, van Leibnitz, van Linneus, van Buffon, voor het menschelijk oog de geheimen der schepping op aarde en de diepten des hemels ontsluijerde - hoe, deze heilige vrijheid, welke Turgot en Montesquie aanbaden, deze regten der menschen, welke de Constituante in haar onverdelgelijk wetboek heeft geschreven - loochent gij al deze zegepralen, verzegeld door het lijden en het bloed onzer vaderen? Wien zult ge overtuigen, dat de Voorzienigheid zooveel | |
[pagina 252]
| |
heerlijke geniën, zooveel ontdekkingen, zooveel deugd heeft gesteld - alleenlijk onder en in de dienst van het kwaad?
Gij beschouwt met droefheid deze onverzadelijke begeerte naar het vergankelijk geluk en genot, ik erken daarin een der kenmerken van onzen tijd, vindt ge niet nevens deze dikwerf onbeschaamde begeerte, een edel gevoel voor regt en regtvaardigheid, waardoor alle menschen geroepen en heengedreven worden naar het licht, naar de vrijheid, naar de uitoefening van hunne edelste regten? Eindelijk, de drift naar geluk is niet onwettig, niet strafbaar, als zoodanig, een der oorspronkelijke beginselen, door de Voorzienigheid in het menschelijk hart gegriffeld. Heeft God te vergeefs deze schepping zoo schoon en lagchend gevormd, is het te vergeefs, dat Hij aan de liefde en de vriendschap een albedwingende aantrekkelijkheid heeft gegeven? Is het te vergeefs, dat God aan eenigen zijner kinderen de gave verleende, om de wetten der schepping te ontdekken, en de natuurkracht in onze handen te stellen? De rijkdom, de voorregten des rijkdoms, zijn deze geene middelen om zich uit den groven arbeidskring van een bloot stoffelijk leven tot eene ontwikkeling van den geest te verheffen? Wie durft te beweren, dat de Voorzienigheid de tallooze menigte der menschelijke wezens gedoemd heeft tot onwetendheid, en tot eene onherstelbare ellende? Zekerlijk, het lijden der menschen zal nooit vernietigd worden; want het is gevolg en voorwaarde tevens van den aardschen toestand, de knellende behoefte zal nooit geheel overwonnen worden; maar is het geene vrome gedachte, of ten minste eene geoorloofde hoop, dat de kring der ellende zich meer en meer zal vernaauwen, dat van jaar tot jaar, van geslacht tot geslacht, steeds een grooter tal wezens zich zal ontheffen en vrijmaken van het drukkend juk der behoefte, dat ze vatbaar zullen worden, om hun redelijk vermogen te ontwikkelen, en in den eigen boezem steeds duidelijker den stralenden omtrek van het verduisterd beeld Gods zullen terugvinden? Men poge dus niet dezen wederopgewekten brandenden dorst naar geluk, naar welvaart, naar onafhankelijkheid, naar gelijkheid te onderdrukken. Men trachte dien te regelen, te beperken, en tot bereiking van dat doel is er slechts een middel aanwezig voor eene maatschappij, die aan niets meer gelooft, dan aan datgeen wat zij begrijpt, en niets meer wil aannemen op het woord alleen: dat middel is de algemeene, luide verkondiging der zedelijke waarheden, de onvermoeide bewijsvoering van deze drie levenwekkende grondstellingen: de zedelijke verwoordelijkheid, de Voorzienigheid, de onsterfelijkheid! Welnu, het ontplooide vaandel, waaronder wij alle verlichte geesten en alle edele harten wenschen te vereenigen, drage dit tweevoudig opschrift: Het heil der maatschappij bewerkt door de ontwaakte levenskracht van een zedelijk geloof! Het ontwaakte leven van een zedelijk geloof, bevestigd door de wijsbegeerte en de vrijheid! |
|