| |
| |
[pagina t.o. 233]
[p. t.o. 233] | |
SLAVENHANDEL. II.
negerstammen, die zich met den slavenhandel onledig houden.
een slavenmarkt te mascati.
| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Februarij.
Binnenland. - De rampen, welke een gedeelte des vaderlands hebben getroffen en naar wij vreezen nog lang zullen drukken, liggen ons te versch in het geheugen, om daaraan niet het allereerst te denken. De winter had zich dit jaar door snelle afwisselingen van felle vorst en plotselingen dooi gekenmerkt, waardoor het ijs zich zeer ongeregeld had gevormd en vastgezet. Daarenboven was in hooger gelegene landen eene ontzettende, bijna voorbeeldelooze massa sneeuw gevallen, welker smelten, bij de nadering der lente, de rivieren schrikbarend moest doen zwellen, en alle daarlangs gelegene streken met overstroomingen bedreigen. Gunstige of ongunstige omstandigheden konden veel bijdragen om het gevaar te verwezenlijken of af te wenden; dat echter dit laatste volkomen het geval zou zijn, was bijna als eene onmogelijkheid te beschouwen. Bij den doorgaanden dooi in het begin dezer maand werd de gekoesterde vrees maar al te zeer bewaarheid. Uit bijna alle landen van Europa kwamen berigten aan van ontzettende verwoestingen, door gezwollene rivieren, ja somtijds zelfs door anders onbeduidende beken aangerigt. Onze rivieren bleven langer in de winterboei geslagen, en toen zij zich eindelijk daaruit begonnen los te worstelen, kon men zich nog eenige dagen met de hoop blijven vleijen dat de dijken en waterkeeringen het gevaarlijke tijdperk onbezweken zouden doorstaan. Wel hadden zich hier en daar ontzetteude ijsdammen gevormd, en steeg de vloed daarachter tot eene schrikbarende hoogte, wel knaagden en beukten de drijvende of opkruijen de schotsen de zijden en kruinen der dijken met dat vervaarlijke geweld, waarvan alleen ooggetuigen zich een denkbeeld kunnen maken, wel stortte het water op verscheidene plaatsen over die kruinen heen en dreigde zelfs den doorweekten aardklomp weg te spoelen; doch de wakkere bevolking der oevers bleef, schoon met angst, toch met eenige hoop voortarbeiden, om de waterverschansingen te versterken en te verhoogen, en aldus den
geduchten vijand zoo lang in teugel te houden tot hij zijne krachten had verspild. Dag aan dag noemden de aankomende berigten den staat der rivieren op de meeste punten vrij gunstig. Doch het beslissende tijdstip was nog niet gekomen. Toen dit verscheen, bezweken op vele plaatsen de zoo lang en met zoo veel inspanning verdedigde en behoudene waterkeeringen, en stroomde de vloed met verdelgende kracht over de daarachter gelegene velden. Uitgebreide streken van Noord-Braband, en Gelderland zijn in golvende meeren veranderd. Vooral de eerst genoemde provincie is ditmaal door de ramp getroffen, en akelig zijn de tafereelen van de gevaren, welke de
| |
| |
bewoners van verscheidene dorpen hebben doorgestaan en van den toestand waarin zij nog verkeeren, hetzij op de zolders hunner door het water ondermijnde woningen opeengepakt, hetzij, na uren of dagen van doodsangst, met vaartuigen daaruit afgehaald en geborgen, waar de hulpvaardigheid hunner landgenooten hen slechts bergen kon. Ziekten en kwalen moeten voor velen de gevolgen zijn van den angst en de ongemakken, die zij hebben doorgestaan, eenigen hebben het verlies van betrekkingen te betreuren, die door den overstelpenden vloed te snel werden overvallen om zelfs het leven te kunnen redden, de meesten worden door het vernielen of bederven van hun eigendom met armoede en gebrek bedreigd. Deze laatste ramp echter behoort onder diegene welke menschelijke hulp in staat is af te wenden of ten minste te lenigen, en de menschlievende mildheid van Nederland zal gewis ook ditmaal niet beneden haren alouden roem blijven. Reeds zijn wederom enkele voorbeelden van die deugd gegeven, reeds is, gelijk van ouds, de Koning daarin voorgegaan, reeds bereidt zich het geheele volk om die voorbeelden te volgen, neen, het zal die reeds gevolgd hebben, wanneer deze regelen onzen lezers onder de oogen komen. Door de hooge regering des lands is eene algemeene inzameling aan de huizen der ingezetenen door het geheele Rijk voorgeschreven; wij zullen dus ons volgend verslag met de vermelding eener nieuwe proeve van oud-Nederlandsche weldadigheid kunnen aanvangen.
De zittingen der Tweede Kamer zijn hervat, maar zoowel zij als de natie blijft de daden van het ministerie Thorbecke nog afwachten, terwijl zich reeds sporen vertoonen dat dit afwachten niet met groot geduld gepaard gaat. Wij behooren juist niet onder degenen die van den tegenwoordigen minister van Binnenlandsche Zaken eene overgroote verwachting koesterden, maar hadden toch gemeend dat hij den roem van buitengemeene talenten en liberaliteit, hem door zijne vrienden gegeven, zou gepoogd hebben eenigermate te handhaven. Misschien is het wel een bewijs van buitengemeen politiek talent met het voordragen der netelige organieke wetten zoolang mogelijk te dralen, maar zulk een negatief bewijs was juist niet datgene wat ook van hem verlangd werd. In de zitting van 14 Februarij heeft de heer van Dam de tegenwoordige bewindslieden daarvan een vrij duidelijken wenk gegeven door de verklaring, dat hij hen gaarne zou ondersteunen, indien zij binnen een voldoenden korten tijd, zonder zich aan schroomelijk verzuim schuldig te maken, goede organieke wetten leverden. Wat de liberaliteit aangaat van den zoo liberalen afgevaardigde, die thans voor hoofd van het ministerie moet worden gehouden, in dit opzigt kan hij zelfs zijne vrienden niet anders dan uit de hand gevallen zijn door de spitsvondige uitlegging, welke hij aan artikel 91 der Grondwet poogde te geven, en evenmin pleit daarvoor de wijze waarop hij zich die verklaring heeft laten afpersen. Na eene herhaalde ontwijking der eenvoudige vraag of hij meende dat een vertegenwoordiger, bij vernieuwing tot burgemeester benoemd zijnde, daardoor ophield lid der Kamer te zijn, beweerde hij eindelijk, dat het bedoelde artikel niet van toepassing was, daar hij de burgemeesters niet als staats-ambtenaren beschouwde. De meerderheid der Kamer heeft beslist, dat de bij vernieuwing tot burgemeester benoemde leden niet opgehouden hadden leden te zijn. Of zij echter, wanneer
| |
| |
het op eene beslissing omtrent de bewering des ministers aankomt, zal blijken zijne zienswijs te deelen, zal nog wel betwijfeld mogen worden. De letter der grondwettige bepaling zou immers dan in eene ongelukkige tegenspraak met de blijkbare bedoeling daarvan zijn. Misschien zijn er geene benoemingen - de blijken daarvan heeft men korteling gezien - welke zoo geheel van de koninklijke vrijmagt, of indien men wil van de willekeur van het ministerie, afhankelijk zijn, dan die der burgemeesters, hetzij voor de eerstemaal of bij vernieuwing, zoodat vooral in dit geval redenen zouden bestaan om den kiezers de gelegenheid te verzekeren om zich inderdaad volgens hunne meening in de Tweede Kamer te doen vertegenwoordigen. Wanneer de grondwettige bepaling ten opzigte der burgemeesters voor on noodig moet worden geacht, kan men haar wel als geheel noodeloos beschouwen, daar zij kennelijk is gemaakt met het oog op het gevaar dat een lid na zijne verkiezing zich meer door ministeriëlen invloed zou laten leiden, dat bij zijnen keus kon voorondersteld worden, waarop de fijne onderscheiding, of ambtenaren, wier benoeming en herbenoeming geheel van het ministerie afhangt, al of niet staats-ambtenaren moeten heeten, niets afdoet.
De aangelegenheden der kolonien zijn thans in de Tweede Kamer door den heer v. Hoëvell ernstig ter sprake gebragt, in eene uitgebreide redevoering, vooral strekkende om bij het ministerie aan te dringen op het geven van het door de grondwet voorgeschrevene verslag van den toestand der kolonien. De redevoering zelve bevatte eenige gewigtige, maar treurige wenken aangaande dien toestand; de minister van kolonien liet zich echter, ook door herhaalden aandrang van verschillende leden geene de minste inlichtingen dienaangaande afpersen, en hield zich aan de verklaring, dat de voorhanden bouwstoffen onvoldoende waren om een volledig verslag te geven, en een onvolledig verslag tot aanmerkingen aanleiding zou geven, hetgeen hij wenschte te voorkomen; en dat een volledig verslag zou gegeven worden zoodra daartoe mogelijkheid bestond. Geen wonder dat de heer Donker begreep, dat de minister de interpellatie niet naar eisch had beantwoord. - Hoe angstvallig het ministerie echter ook moge zijn om zich op geenerlei wijze bloot te geven, en zich zoo veel mogelijk achter het geheimzinnig stilzwijgen te verschansen, waarmede het zijne taak heeft aanvaard - zich voorzigtigheidshalve zelfs van het geven van een zoogenaamd programma onthoudende - heeft het echter niet kunnen vermijden op den herhaalden aandrang der leden der Kamers zulk eene menigte van beloften en toezeggingen te geven, dat een der dagbladen voor korten tijd eene lijst van bijna honderd punten daarvan heeft opgemaakt, uit de redevoeringen en toespraken der ministers getrokken en in hunne eigene bewoordingen medegedeeld. Daarentegen verloopt week op week en maand op maand met het afwachten van de daden, waarop de heer Thorbecke met zulk een laconischen nadruk heeft verwezen.
De voorbereiding tot eenen nuttigen en lang gewenschten maatregel, de afschaffing van verouderde en bijna vergetene wetten, waartoe het vroegere ministerie, na het gebeurde met de zoogenaamde zeven-kinderen-wet, overging, is eene schrede gevorderd, door het voltooijen van het verslag der daartoe benoemde commissie. Aan deze commissie was opgedragen te onderzoeken: 1o. Welke
| |
| |
wetten en verordeningen van vroegeren oorsprong, hier te lande van kracht, reeds dadelijk zouden behooren te worden afgeschaft, welke te worden behouden of gewijzigd; en 2o. In het algemeen, wat er zou kunnen worden gedaan, om zekerheid te erlangen omtrent het bestaan en verband van alle algemeene wetten, decreten en besluiten. Uit het verslag blijkt onder anderen, dat door de commissie tot voorwerpen van haar opzettelijk onderzoek zijn gemaakt: 1o. alle wetten, decreten, enz. van Franschen oorsprong, welke hier, te lande zijn executoir verklaard, en 2o. de Hollandsche wetten en verordeningen, welke zijn uitgevaardigd gedurende het tijdperk van 22 Januarij 1798, toen de constituerende vergadering voor het eerst optrad als wetgever voor de Vereenigde Gewesten, tot op de inlijving in het Fransche keizerrijk in het jaar 1811; en voorts dat door haar in het geheel zijn behandeld 1624 wetten en wettige verordeningen, van welke zij het voorloopig behoud van 106 voorstelt. - Bij dit verslag zijn drie bijlagen gevoegd, als:
1o. Een ontwerp van wet, bepalende in art. 1, dat de wetten of kracht van wet hebbende algemeene verordeningen welke hier te land voor 21 November 1813 zijn ingevoerd, worden afgeschaft; in art. 2 vermelding van die wetten en verordeningen, welke van den regel van art 1 zijn uitgezonderd, en derhalve voorloopig nog op den bestaanden voet worden behouden, en in art. 3 van die, welke op gelijken voet nog voorloopig voor het hertogdom Limburg en het vierde en vijfde district van Zeeland worden behouden;
2o. Een ontwerp van koninklijk besluit, houdende gelijksoortige bepalingen omtrent de maatregelen van algemeen bestuur en andere algemeene administratieve verordeningen, hier te lande voor 21 November 1813 ingevoerd, en
3o. Chronologische tabellen, waarin al de behandelde wetten en verordeningen afzonderlijk worden opgegeven en onderzocht, met vermelding hetzij van de latere verordeningen, waardoor zij kunnen geacht worden uitdrukkelijk of stilzwijgend te zijn afgeschaft, of van de redenen waarom zij kunnen worden afgeschaft of moeten behouden blijven. De commissie heeft den Koning verzocht om te bevelen dat haar veelomvattende arbeid van regeringswege door de drukpers openbaar gemaakt worde.
Frankrijk. - In eene latere geschiedenis der Fransche republiek zal de afgeloopene maand bijna met stilzwijgen voorbijgegaan kunnen worden, tenzij volgende gebeurtenissen den geschiedschrijver naar aanduidingen harer oorzaken of eerste verschijnselen deden zoeken. De regering is er steeds op uit om hare magt te versterken en te verzekeren, ten einde de bewegingen te kunnen onderdrukken, die voorzeker wederom bij de eerste gunstige gelegenheid zouden uitbarsten, en tevens alles wat aan het bestaan eener republiek herinnert zoodanig te doen verdwijnen, dat eindelijk alleen de naam slechts zal behoeven te worden weggenomen. Zij heeft zich thans krachtig genoeg geacht om aan de zinnebeelden der republiekeinsche vrijheid, de vrijheidsboomen, de hand te slaan. De meesten dier boomen zijn te Parijs op last van den prefect der policie omgehouwen, meestal zonder dat de menigte zich daartegen heeft verzet. Enkele malen zijn echter daarbij opschuddingen ontstaan, en bij ééne gelegenheid begon de beweging zelfs een ernstig voorkomen aan te nemen. De volkshoop, eerst door de stads-soldaten verdreven,
| |
| |
kwam spoedig talrijker terug, verschanste zich in de huizen, en verdedigde zich met steenen. De generaal Lamoricière, die zich in burgerkleeding onder het volk had gewaagd, werd herkend, gegrepen en liep gevaar van onder de handen van het gepeupel om te komen, toen hij door de aanrukkende krijgsmagt werd ontzet. Na het dempen der beweging werden omtrent driehonderd personen in hechtenis genomen, meestal lieden, die reeds uithoofde van deelnemig aan den Junij opstand tot deportatie waren veroordeeld en kwijtschelding van straf bekomen hadden.
De zittingen der Wetgevende Vergadering boden wederom verscheidene van die onstuimige tooneelen aan, welker gedurige vermelding thans eentoonig begint te worden. Dergelijke tooneelen herhalen zich in elke zitting, waarin onderwerpen ter sprake komen, welke de staatkundige hartstogten in beweging kunnen brengen. Menig scherp gezegde wordt bij zulke gelegenheden door de republiekeinen den gematigden toegeduwd, bij de stemmingen behouden deze laatsten echter doorgaans de overhand. Bij alle maatregelen, die strekken kunnen om volksbewegingen te voorkomen en te smoren, of de heftige republiekeinen en socialisten het zwijgen op te leggen, wordt het ministerie steeds door de meerderheid ondersteund, al blijft daardoor ook naauwelijks een schijn meer bestaan van de vrijheid, welke de republiek moest verwezenlijken. Men verwacht thans zeer heftige discussien over het ontwerp om de geheele republiek in vijf groote militaire commandementen te verdeelen, onder bevel van eenen generaal, die bij de eerste uitbarsting van onlusten het geheele commandement in staat van beleg zou stellen. Waarschijnlijk om te doen zien, dat de regering de magt bezit om eenen opstand des noods in bloed te smoren, worden van tijd tot tijd groote millitaire wandelingen door Parijs gedaan; en dat zulk eene dreigende vertooning om de misnoegden schrik in te boezemen niet geheel overbodig is, blijkt uit de daadzaak, waarvan men de zekerheid heeft bekomen, dat de socialisten, schoon voor het oogenblik ontmoedigd, zich aanhoudend beijveren om hunne stellingen onder de volksklasse te verbreiden, en daaronder steeds meer bijval vinden. De bekende Proudhon, die uit zijne gevangenis steeds het dagblad: la Voix du Peuple bestuurde, en daarin gedurig stukken plaatste van denzelfden aard als die, welke zijne veroordeeling hebben te weeg gebragt, is eindelijk voor zijne politieke vrienden buiten toegang gesteld. Natuurlijk hebben deze vrienden daarover heftige klagten aangeheven, doch
algemeen verheugt men zich, dat hij aldus buiten magte is gesteld om de menigte verder door zijne buitensporige taal op te ruijen. De afgevaardige Lafont heeft de behandeling van den voorvechter der Socialisten op een hartstogtelijken toon in de Wetgevende Vergadering ter sprake gebragt, doch nadat de minister van Binnenlandsche Zaken de in dit opzigt genomene maatregelen had verdedigd, is men met 434 tegen 169 stemmen tot de orde van den dag overgegaan. - Voor eenigen tijd ontving het gouvernement berigten van onlusten in het zuiden des lands, en werden de met verlof afwezige officieren gelast zich ten spoedigste naar hunne korpsen te begeven; tot nog toe heeft men echter geene bijzonderheden van het voorgevallene gemeld. - Alles duidt aan dat aan de tegenwoordige schijnbare rust evenmin als aan de tegenwoordige staatsregeling des lands een lange en vaste duur te voorspellen is.
| |
| |
Duitsche staten. - De dreigende spanning tusschen de Pruissische regering en de vertegenwoordiging, ter zake van de veranderingen, welke de Koning nog in de constitutie verlangde te doen aannemen, en waarvan hij zijne beëediging afhankelijk maakte, is gelukkiger afgeloopen dan men meende te mogen hopen. De meeste betwiste punten zijn aan genomen, de andere eenigzins gewijzigd of zoodanig in het midden gelaten, dat de Koning er zich mede tevreden verklaarde en nu werkelijk den eed op de constitutie heeft afgelegd. De redevoering, welke hij bij die gelegenheid heeft uitgesproken, wijkt, wat inhouden vorm betreft, zoodanig van alle dergelijke aanspraken af, dat zij als eeue vreemdsoortige merkwaardigheid is te beschouwen. In haar geheel luidde zij aldus:
Mijne heeren, ik verzoek uwe aandacht. Hetgeen ik zeggen zal zijn mijne eigene woorden, want ik verschijn thans voor ulieden zooals nimmer te voren en nimmer hiernamaals. Ik ben hier niet, om de aangeborene en geërfde pligten van het koninklijk ambt - hoog verheven boven de meening en den wil van partijen - uit te oefenen, en in het minst niet gedekt door de verantwoordelijkheid mijner hooge raadslieden, maar zelf en geheel alleen, als een man van eer, die zijn dierbaarste, zijn woord, wil geven - een ja, vol kracht en met bedachtzaamheid. Daarom nog eenige voorafspraak.
Het werk, op hetwelk ik thans mijne bevestiging wil drukken, is ontstaan in een jaar, hetwelk de toekomstige getrouwe geslachten wel met tranen, maar toch te vergeefs, uit onze geschiedenis zouden willen uitwisschen. In den vorm, in welken het u is voorgelegd, was het allezins het werk der opofferende trouw van mannen, die dezen troon hebben gered, en jegens welke mijne dankbaarheid niet dan met mijn leven zal ophouden. Het ontstond echter in die dagen, in welke, in den letterlijken zin, het bestaan des vaderlands werd bedreigd. Het was het werk van een oogenblik, en droeg den stempel van zijnen oorsprong. De vraag is billijk, hoe ik, bij dusdanige beschouwing, mijne toestemmig daaraan geven kan. En toch wil ik dit, omdat ik het kan, en dat ik het kan, ben ik alleen aan ulieden, mijne heeren verschuldigd. Gij hebt de verbeterende hand daaraan gelegd, gij hebt veel bedenkelijks daaruit weggenomen, veel goeds daarin gebragt, en mij, bij uwen voortreffelijken arbeid en door het aannemen mijner laatste voorstellen, een waarborg gegeven, dat gij den voor de bevestiging begonnen arbeid der volmaking ook naderhand niet zult nalaten, en dat het ons vereenigd welgezind streven gelukken zal, de levensvoorwaarden van Pruissen op eene grondwettelijke wijze steeds deugdelijker te maken. Ik mag dit werk bevestigen, omdat ik in hope dit doen kan. Dit erken ik met den warmsten dank jegens ulieden, mijne heeren, en ik betuig hier met aandoening en vreugde, gij hebt den dank van het vaderland verdiend. En zoo verklaar ik, God is mijn getuige, dat mijne belofte op deze constitutie is getrouw, waarachtig en zonder eenige terughouding. Echter hangen het leven en de zegen dezer constitutie, dit gevoelt gijlieden en al de edele harten dezer landen, af van de vervulling van onvermijdelijke voorwaarden.
Gijlieden, mijne heeren, moet mij helpen, en de landdagen en de trouw van mijn volk moeten mij helpen tegen hen, welke de koninklijke verleende vrijheid tot den dekmantel van boosheid willen maken en dezelve keeren tegen haren
| |
| |
ontwerper, de door God ingestelde overheid; tegen hen, die deze oorkonde in de plaats zouden willen stellen van de goddelijke voorzienigheid, van onze geschiedenis en van de oude heilige trouw. Alle goede krachten in den lande moeten zich vereenigen in onderdanen-trouw, in eerbied voor het koningschap en dezen troon, die op de overwinningen onzer krijgsmagt berust, in naleving van de wet, in waarachtige vervulling van den huldigingseed, zoowel als van den nieuwen eed van trouw en gehoorzaamheid aan den koning en naauwgezette handhaving der constitutie. Met één woord, het is een levensvoorwaarde, dat mij, met deze wetten, het regeren mogelijk worde gemaakt; want in Pruissen moet de koning regeren, en ik regeer niet, omdat mij dit zoo behaagt, God weet het, maar omdat het Gods verordening is, en daarom wil ik regeren. Een vrij volk onder eenen vrijen koning, was mijne leus sedert tien jaren; dat is zij nog heden, en zoo zal het blijven, zoo lang ik ademhaal. - Alvorens ik tot de plegtigheid van den dag overga, wil ik twee beloften voor ulieden vernieuwen. Dit gebiedt mij de terugblik op de tien verloopene jaren mijner regering. In de eerste plaats vernieuw en bevestig ik plegtig en uitdrukkelijk de beloften, die ik voor God en menschen, hij de huldiging te Koningsbergen en hier, heb afgelegd. Ja, ja, dat wil ik, zoo waarlijk helpe mij God. Ten tweeden malen vernieuw, herhaal en bevestig ik plegtig en uitdrukkelijk de heilige belofte, welke ik den elfden April 1847 heb uitgesproken, om met mijn huis den Heere te dienen. Ja, ja, dat wil ik, zoo waarlijk helpe mij God. Deze belofte staat boven alle andere; zij moet in alle andere zijn opgesloten, en door dezelve, zullen zij eenige waarde hebben, als een zuiver levenswater heen stroomen. - Thans echter en terwijl ik de constitutie, krachtens de volkomenheid mijner koninklijke magt, hiermede bevestig, beloof ik plegtig, waarachtig en uitdrukkelijk voor God en menschen, de constitutie van
mijn landen Rijk vastelijk en onverbrekelijk te zullen handhaven, en in overeenstemming met dezelve en de wet te zullen regeren. Ja, ja, dat wil ik, daartoe helpe mij God. En nu beveel ik de bevestigde wet in handen van den almagtigen God, wiens werken in de geschiedenis van Pruissen klaarblijkelijk te herkennen zijn, opdat hij uit dit werk van menschen een werktuig moge maken van heil voor ons dierbaar vaderland, namelijk het doen gelden van deszelfs heilige regten en verordeningen. Het zij zoo!
De vrees dat de oneenigheid tusschen de regering en de vertegenwooordiging tot een herstel van het absolutisme of tot nieuwe beroerten en verwarringen zou voeren, had ook bijna alle hoop vernietigd op het bijeenkomen van het parlement te Erfurt; thans echter houdt men het voor zeker dat ook deze zaak haar beslag zal krijgen, in weerwil der openlijke en heimelijke tegenwerking van Oostenrijk en de Duitsche Staten, welke met dit rijk ééne lijn trekken. Pruissen zou naar dit Parlement 40 leden zenden, waarvan 20 door het bewind, 10 door de Eerste en 10 door de Tweede Kamer zouden benoemd worden. De benoeming der leden voor de Eerste Kamer, die allen leden derzelve zijn, heeft vrij algemeen genoegen gegeven, daar men allen voor mannen houdt, die met echt Duitsch-gezinde gevoelens zijn bezield. De opening van het parlement is nu op den 20sten Maart bepaald - Het voorloopige Centrale bewind van Duitschland laat weinig van zich hooren. Van plannen
| |
| |
om op eene andere wijs een Duitsche eenheid tot stand te brengen, meestal tegen het Duitsch-Pruissische verbond gerigt, en waartoe zelfs Hanover en Saksen zich zouden leenen, loopen aanhoudend geruchten, waaruit alleen dit is op te maken, dat de vrees, om de pogingen ter vestiging van zulk eene eenheid opeenen oorlog te zien uitloopen, niet als geheel ijdel kan beschouwd worden.
Engeland. - Met de werking en de gevolgen der nieuwe wetgeving op de scheepvaart schijnt men algemeen weltevreden te zijn; op de werven wordt zelfs van groote bedrijvigheid gemeld. Geheel anders is het met de tegenwoordige wetgeving op den graanhandel gelegen. De zoogenaamde protectionisten wenden de krachtigste pogingen aan om eenen terugkeer tot het oude stelsel voor te bereiden. Men klaagt luide over de verachtering van den landbouwenden stand, die het gevolg der tegenwoordige lagere graanprijzen is. In het Hoogerhuis is deze aangelegenheid ter sprake gebragt bij de beraadslaging over het antwoord op de troonrede. Verscheidene leden stelden dezen achteruitgang der landbouwende klasse als zeer onrustbarend voor, en beweerden dat die tot de ondermijning en het verval der Engelsche staats-instellingen zou leiden. De meerderheid verwierp echter het in dien zin voorgedragene amendement, en achtte het ongeraden terug te komen van het thans aangenomene en voor het algemeen gunstig werkende stelsel van vrijen handel. Inderdaad schijnt er ook niet met ernst aan gedacht te kunnen worden om thans weder eenen maatregel te herroepen, die eerst na eenen kampstrijd van vele jaren is genomen, en waarvan alle gevolgen vooraf berekend waren.
Griekenland. - Dit anders voor de geschiedenis onbeduidende rijk vertoont zich thans weder op haar gebied, niet als handelende maar als lijdende partij. Het reusachtige Engeland is eensklaps tegenover dezen kleinen en magteloozen staat tot dwangmaatregelen overgegaan, waarvan de ware reden onverklaarbaar is, wanneer men die niet in het vaste stelsel der Engelsche regering moet zoeken om steeds hare magt uit te breiden en te versterken, wanneer zij dit meent te kunnen doen, en waarvoor de tijd haar thans gunstig voorkwam. De achterstallen der Grieksche leeningen, het onregt dat aan twee Engelsche onderdanen zou gepleegd zijn en een geschil over twee eilandjes, volgens Engeland tot de Ionische republiek behoorende, zijn de voorwendselen geweest om onverwacht de Grieksche kust te blokkeren en een aantal schepen in beslag te nemen. Zelfs de Engelsche dagbladen spreken allen met verontwaardiging over dit onedele gebruik van overmagt, en op eene interpellatie in het parlement heeft het ministerie slechts met uitvlugten geantwoord, alsof het zich schaamde voor zijne handelwijs uit te komen.
|
|