| |
Brievenbus.
VIII.
Afschaffing door niet-afschaffers. Brief aan een collega, lid van de afschaffingsmaatschappij.
Amice collega!
Geloof niet, dat ik dwaas genoeg ben om te meenen, dat uw stilzwijg op mijn' laatsten brief een bewijs zou zijn voor mijne krachtige argumentatie, waarom ik tot hiertoe nog niet ben toegetreden als lid van de afschaffingsmaatschappij. Eerder zou ik kunnen gelooven, dat gij gedacht hebt: aan hem is niet te doen, hij wil zijn eigen weg gaan; ik zal daarom het stilzwijgen maar bewaren. Doch, wat zeg ik? Ik ken u, dunkt mij, genoeg, om aan het vermoeden, dat gij daarom boos op mij zoudt zijn, geen voedsel te geven. Ofschoon gij om redenen, die ik eerbiedig, u verbonden hebt als lid eener maatschappij, wier oprigting ik zegen, wier weldadige werking ik dankbaar opmerk, zijt gij echter te liberaal, om niet ieder zijne vrijheid van denken en handelen te laten. En mogen we ook met elkander in zienswijze
| |
| |
verschillen; wij handelen in één' geest. Beide trachten we een kwaad legen te gaan, dat de ondergang van zoovelen ten gevolge gehad heeft en nog steeds teweeg brengt. Gij meent dat doel het best te bereiken door als lid der afschaffing anderen tot het lidmaatschap op te wekken en uwer gemeente dùs ten goeden voorbedde te zijn; ik door onverbonden het voorbeeld van onthouding te geven en evenals gij dringend tegen het misbruik, en, waar hei noodig is, tegen het gebruik van sterken drank te waarschuwen en te ijveren, zonder dat ik gevaar loop, dat men mij in het aangezigt of achter den rug toevoegt: ja, de dominé kan niet anders, als lid van de afschaffingsmaatschappij moet hij dùs spreken en handelen. Geloof daarom niet, dat ik op die maatschappij laag nederzie, of haar eenigzins wil ridiculiseren, al houd ik het er altijd voor, dat het goede gedaan en het kwade gelaten uit eigene overtuiging, zonder middel van bedwang, een veel grootere waarde heeft. Integendeel, waar zij wordt aangevallen, verdedig ik haar con amore en gebruik ik al de bekende argumenten, om het gewigt van haar bestaan in het licht te stellen. Bestond zij niet, en was ik geroepen, om haar mede tot stand te brengen, ik zou niet achterblijven met ijver de hand aan het werk te slaan, al kan ik niet al de bezwaren wegredeneren, waardoor zij, mijns inziens, nog gedrukt wordt. Aan haar bestaan toch zijn wij niet alleen het herhaald ter sprake brengen van het gebruik en misbruik van sterken drank verschuldigd, even als de aanleiding om aan de belagchelijke voorstelling der afschaffing gewigtige en vaak hoog ernstige gesprekken aan teknoopen, maar zelfs de blijde ondervinding, dat er hier en daar ergerlijke misbruiken zijn geweerd en de bemoeijingen der maatschappij niet zonder gelukkig gevolg zijn gebleven.
Ik heb u een verblijdend berigt mede te deelen, waaruit gij eensdeels kunt opmaken, dat ik mij niet geërgerd heb aan uw stilzwijgen op mijn' laatsten, en andersdeels, hoe wij in één' geest werkzaam zijn tot bereiking van één doel.
Van wat ik u verheugends ga mededeelen, moet ge een groot deel zeiten op rekening van de goede gezindheid mijner gemeente. Haar, niet mij komt lof toe, als gij meent, dat hier lof te geven is. Onder de gelegenheden die ten platten lande vooral dikwijls aanleiding geven tot treurige misbruiken behoorden hier, als elders, de begrafenissen. Begrafenissen - veelal feestmalen, blij-eindigende treurspelen, pseudo-smartverdrijfsters, beroofsters van het sobere restantje voor weduwen en weezen, kostbare fatsoen-ophoudsters, lang-pijnigende weeënbaarsters, - niet zelden bijgewoond met een treurig gelaat, maar gretige maag en een vrolijk hart, met ernstig gesprek, vochtige wang en statigen tred vaak begonnen en met luchtig gesnap, glazerig oog en waggelende schreden geëindigd, - lamenteer - teem - huichelspel voor wie tranen bij de vleet, woorden in overvloed, zuchten in soorten hebben, en een' schijn van vroomheid kunnen aannemen, die eenvoudigen verschalkt en verstandigen ergert. Dus althans slaat het woord begrafenis, als gij weet, in de lexica van vele gemeenten aangeteekend en het ontbreekt daarbij niet aan geschiedkundige noten ter opheldering van elk dier genoemde propriëteiten. Wist ik niet, dat gij eene niet minder rijke collectie van anecdotes daarop betrekkelijk bezat, dan ik heb verzameld, ik zou u hierbij mijn aanteekeningboekje zenden, waarin een vriend, die eens bij mij logeerde,
| |
| |
eene karikatuur geteekend heeft, die u de tranen over de wangen doet loopen.
Eer mijne ondervinding mij anders voorlichtte, hield ik de begrafenissen voor de ernstigste plegtigheden, die in eene gemeente konden plaats vinden, die den meesten indruk moesten maken, waar het denkbeeld aan sterven nog eene geheel andere uitwerking moest hebben, dan waar het van den kansel door de welsprekende taal eens rijkbegaafden redenaars wordt opgewekt, ja, waar men met dat denkbeeld zich het best leerde verzoenen, omdat men het er meer dan door de levendigste schildering verwezenlijkt ziet.
Toen ik voor de eerste keer ter begrafenis genoodigd werd, zag ik er niet weinig tegen op, om eene mij nog geheel vreemde plegtigheid te besturen. Hoe bereidde ik mij voor op de studeerkamer! Ik had eene schets gemaakt van de woorden van troost en waarschuwing, die ik aan het sterfhuis wilde spreken; op mijne kamer viel het mij gemakkelijk gesprekken uit te lokken; bedenkingen op te lossen; tegenwerpingen te weêrspreken; ouden en jongen tot ernst te stemmen, maar ook aan den dood zijne verschrikking te ontnemen en hem als een vriendelijken bode welkom te noemen, die ons als bij de hand over de grenzen van dit leven voert.
Vroegtijdig begaf ik mij naar het sterfhuis op weg; ik wilde niet te laat, althans stipt op het bepaalde uur komen, teneinde tijd genoeg te hebben om mijne schets behoorlijk te kunnen af-improviseren. Terstond bemerkte ik, dat ik veel te vroeg kwam. Men was nog bezig met het plaatsen van tafels, stoelen en banken, die in zóó groote menigte werden aangebragt, dat ik aan een der ijverig bezig zijnde buren vroeg, of die allen bezet zouden worden en ten antwoord kreeg: - ja, dominé, als ze allen komen, zal er hier en op de deel nog wel plaats te kort komen.
- Als ze allen komen! - hier, bij eene weduwe, die met haar tiental kinderen in waarlijk drukkende omstandigheden achterbleef... Deze gedachte moet op mijn gelaat zijn te lezen geweest, toen eene welgedane buurvrouw, wie inmiddels eene flesch werd toegereikt, mij zuchtende toevoegde: - och, dominé, 't is de laatste eer aan den overledene! - Maar hoe kostbaar, wilde ik zeggen, toen de bedroefde weduwe met hare kinderen in de donkere keuken plaats nam, en de familie en genoodigden van tijd tot tijd binnenkwamen. Elke nieuw aangekomene moest aanstonds voor de ontsteltenis, de koude, het opdroogen van het zweet, of, omdat het dùs de gewoonte was, eens proeven, en daarbij profiteerden de eerstgekomenen niet weinig, die telkens nog eens en nog eens medeproefden. Mijne arme schets bleef mij gedurig in de keel steken; want telkens als ik wilde beginnen, werd ik weder door de binnentredenden verhinderd en door het rondgaand proefglas uit het veld geslagen. Eindelijk was het oogenblik daar, dat het lijk zou worden uitgedragen, en met verheffing van stem nam ik, in weerwil van de beweging der opstaanden, de gelegenheid waar, om een enkel woord te spreken, niet uit mijne schets, maar zooals mijn hart 't mij opgaf.
Aan het sterfhuis, dat intusschen eene geheel andere gedaante gekregen had, daar het vrolijk licht door de geopende vensters een aantal borden en met brood en kaas opgehoopte schotels en eene menigte kopjes en schoteltjes bescheen, teruggekeerd, ging de aanval op den leeftogt eerst vrij geregeld toe; doch het
| |
| |
kwam mij voor, dat er geen einde aan het eten en drinken zou komen. Toen de kakebeenen eindelijk tot rust kwamen, dacht ik nu in de gelegenheid te zijn, om aan mijne schets te beginnen; maar eene nieuwe teleurstelling stond mij te wachten, toen er nu voor het gemak hier en daar een jeneverflesch op tafel gezet werd en de liefhebbers zich terstond tot inschenken gereed maakten. Ik verborg, uit gebrek aan moed tegenover zulk eene proefgrage menigte, zoo goed ik kon, mijne verontwaardiging, maakte het kort, vertrok en scheurde mijne schets, om mijn misnoegen te koelen, aan honderd stukjes.
- Dat 's eens, maar nooit weêr op begrafenissen! - zeide ik tot mijzelven en hield stiptelijk woord.
Er verliepen dùs eenige jaren; inmiddels werd ik, als gij weet, naar mijne tegenwoordige landgemeente beroepen. Ik hield hier mijn systeem vol, totdat ik een diep bedroefd gezin bezocht, waar een treffend sterfgeval had plaats gehad. Bij mijn vertrek drongen de bedroefde ouders er bij mij sterk op aan, om bij de begrafenisplegtigheid te adsisteren. - Gij kent mijn gevoelen daaromtrent - zeide ik, - en gaarne wil ik, gelijk ik gewoon ben, in den namiddag, na den geheelen afloop der plegligheid bij u komen, om in die meer kalme oogenblikken over onze gronden van Christelijke vertroosting te spreken. - Beide hielden echter zóó dringend aan, dat ik beloofde te zullen komen. Daar ik intusschen geene uitzondering kon maken, moest ik tevens het voornemen opvatten, om mijn systeem te laten varen en van nu aan alle begrafenissen, waar men mij op noodigde, te gaan bijwonen. Ik erken, dat ik niet zonder moeite tot dit besluit kwam, maar in mijne gedachten verbond ik er een plan mede, in de hoop, dat het mij gelukken zou het ten uitvoer en tot stand te kunnen brengen.
Met een stille hoop dat, maar toch niet geheel zonder vrees of mijn plan gelukken zou, begaf ik mij naar het huis der rouwe. Velen der aanwezigen, die mij hier niet verwachtten, zagen vreemd op, toen ik binnentrad. Ik achtte het noodig van mijne veranderde gedragslijn rekenschap te geven, en tevens de voorwaarden bekend te maken, waarop ik bij de ter aarde bestelling van dierbare betrekkingen zou tegenwoordig zijn, althans bij wie mijne tegenwoordigheid daarbij zouden verlangen. Die voorwaarden kwamen hierop neder, dat eene begrafenis altijd overeenkomstig den aard van zulk eene ernstige plegtigheid moest gehouden, dat er geen sterke drank gebruikt en alzoo elke aanleiding moest vermeden worden, om haar niet te doen zijn, wat zij moest wezen; dat ik gaarne de gesprekken bij die gelegenheid wilde leiden, maar dan ook verzocht, dat men ze door geheel van het doel der zamenkomst afwijkende zamenspreking niet verstoorde, enz.
Gij kunt begrijpen, hoe verlangend ik was om te weten, welk een' indruk een en ander gemaakt had. Weldra vernam ik tot mijne blijdschap, dat mijn woord niet alleen goed opgenomen was, maar de toestemming van de meesten mijner gemeenteleden, onder wie het voorgevallene aan het sterfhuis als een loopend vuur was rondgegaan, verworven had. Wel was er een enkele, die een voorstel van transactie doen en eene zekere hoeveelheid wilde bepaald hebben van 't geen er gedronken mogt worden; maar gij gevoelt, dat dit voorstel door mij onmiddellijk werd gewezen van de hand. En waren sommigen meer geneigd, om den
| |
| |
maatregel eerder uit een financieël-, dan moreel oogpunt goed te keuren - de groote meerderheid juichte de gestelde voorwaarde toe, en aanvankelijk verheugde ik mij in het bereiken van mijn doel.
Doch zou het hinkende paard misschien ook achteraan komen? Had ik welligt meer verrast dan overtuigd? Zou men ook berouw gevoelen over eene toestemming te haastig gegeven? Ik beken het, die vragen verontrustten mij somtijds en ik vleide mij niet te zeer vóór ik de proef op de som had gevonden.
Thans kan ik u de blijde verzekering geven, dat aan de voorwaarde, die ik ook ten aanzien van den sterken drank maakte, stipt wordt voldaan. Men stelt er prijs op, dat ik bij elke begrafenis tegenwoordig ben en ik mag het er veilig voor houden, dat het drinken van sterken drank op de begrafenissen alhier is afgeschaft. En daar zulks geschiedt door wie geene leden zijn van de afschaffings-maatschappij, kan ik veilig als motto boven dezen brief zetten: afschaffing door niet-afschaffers.
Beschouw dit motto echter niet als een equivoque of ridiculiserende aardigheid; want weet ge, waaraan ik het welgelukken mijner poging mede voor een groot deel toeschrijf? Aan het bestaan uwer maatschappij. Werd ik daardoor met meerder moed bezield, om met mijn plan te voorschijn te treden, het herhaald spreken over de bedoelingen der maatschappij en hare gezegende uitwerkselen deed mijn voorstel minder vreemd klinken niet alleen, maar ik houd het er ook voor te gereeder ingang vinden.
Ziet ge, vriend, zóó beoogen we één doel, zóó werken we in één' geest, al is het ook langs verschillende wegen, en bedrieg ik mij in de goede gezindheid mijner gemeente niet, dan geloof ik, dat ik langzamerhand bij het algemeen zal uitwerken, wat gij bij de individus tracht tot stand te brengen.
Ik geloof wel niet, dat dit mijn schrijven u geheel bevredigt, maar ik weet toch zeker, dat gij u over den uitslag mijner poging verblijdt met
t.t.
H.
| |
IX.
Brief van een boer uit Groningerland met quasi-interpellaties aan een heer in den Haag.
O.. in Jannewarii (den datum wiet ik zoo krek neit) 1850.
Mieneer!
Mieneer weit wel, datte we heir neit al te vroug binne, en doarum zeiste wel neit al te lellik en te heilig op mi wezen, um miin breif in joen bouk te zetten. 't Is dan ook wat loate geworden om 't scheuvelloopen; want mit al de snuu hebbe ze toch banen geveegd deur de heele previncie hen na Grönningen en Winschoot tou. Dat doun ze in oe land neit; doar binne de luu wat makkelikker as heir, en toch hebbe arme moar vliitige mensken er nog een breudjen an. Moar nou binne we weer an 't zitten gekomme en ik an 't schriiven en an 't krante lezen. Ik was er dan ook biister met achteroet, 't was je en heele bulte, ik heb er me evel deur hen arbeid. 'k Vond er je alweer roare dingen. Me beleven dan toch een vremden tiid. Oeze olde beppe proal allemet van Babels toren, moar dan zeg ik: - Beppe, ie begriepst de groote luu in den Hoage neit, en dat kan je alles neit zoo krek goan as in joen kammenet; dat kammenet van de menisters is vast veul grooter en die heere hebbe er ook wel meer in as ie, 't zei wel een kammenet wezen as ons huus; ze zitte
| |
| |
er met heur viiven in, en er waren er veur en poos nog twee meer, moar dei hebbe ze er oetsmakt; de bulte was je al te groot, ze binne vast an 't hemmelen (dat zegge wii luu teugen 't schoonmaken) west. En dan geit den olde, onbruukboare boudel noar de Jeude. En dan komt er ook wel deuze en genne veur in de ploatse, krek as dat ie wat neis koopst.
Asse ze moar neit te vuile wegdoun en de todden holden, zeit beppe dan.
Maar dat's tot daaran tou. De könnink zogt ze oet, zeg ik moar, en de könnink heit er vast het meeste belang bii, dat 't oes land goud geit. Moar of beppe zoo wat henreert, das je niks. Moar as knappe mensken er ook zoo over beginne te proaten, dan geit mii de griezel over den hoed en word ik er wat oars van in 't liif.
Nou las ik ook in de krante van mieneer Gruin van Prinsterer, die ook in de Staten zit veur Harderwijk, en dén de dominees er in brogt hebben, zoo ze zeggen, deur te vertellen dat onze Leive Heer een misgewas wil geven. Moar kiik, dat was dan toch al te bretaal, ik heup niet dat 't waar is; dat was je Godslasterliik. Dén mosten ze er moar boeten loaten en neit met muijen. Dat 's evel tot daaran tou. Hii zit er nou einmoal. Nou mut et ook een wiize wezen, die biister veul van 't geloove of weit. Hii duurt domeneers en prevesters an. 'k Vrieg wattet oars veur en man was, ik docht al te met en katechezeirmester. Ik heurde van onzen burremester dat hii een arge varius was. En tou vrieg ik aan den burremester wat dan een varius was; want dat ik zoo neit wiizer was geworden. Doe beguste onze burremester te lanchen en zei, dat varius Latiin was en dat het beteekende zooveul as wispelturig. Moar ik vermuide al, dat hii me wat veur 't lappien huid; 't is een schalk. Ik vrieg 't later an onzen domeneer en dén zei, dat mineer Gruin dat neit was, maar dat ie toch vuile doaran dei, en dat een arge varius een man was, den de könnink er op na hold, en dat et iemand was, die up de olde pampeiren en kartebellechies van den könnink paste. As ík een korve vol heb, verkeup ik miin todden aan Salomon; moar dat heit de könnink wel vast niit zoo neudig. De pampeiren mut zuk een man bewaren, van onzen könnink en van ziin voar en ziin vaorsvoar. En doarin muit die mieneer Gruin van Prinsterer biister geleerd wezen.
Noe wol ik zeggen, dat de man zich moar doarbii holden must; moar 't liekent wel, of hii ook in 't kammenet wil. Doar mutte de wieste wezen, en hii duit krek, of hii wiizer is dan dei de könnink er in doan heit. Hii had je eerst een bulte te zeggen, dat mii neit zoo gek veurkwamp; moar tou begust hii ook te vertellen, wat ie al van de menisters verwachtte, van Torbekke en van de menister Rozental. - 't Kwam heirup neer, dat as de een wat hollen wol, de ander hem wat zol teugenholden, en as 't den ander wat kolderde, dat dan den een wat stadiger wol bliiven. Mieneer Gruin was as en koetseir, dei mit twee kiikerige peerden oetgink, krek as de broene meeren van den dokter. Hum docht ook, dat den een den ander wel wol teugenholden, moar ja! an de waterhoezen bii de meulens wierde ze alle bei as of ze den iisboarliken drommel in 't liif hadden, en doar ging me de heele frikko met dokter en al te water, de koutse an stuk, de vandehandsche verzopen, en de dokter ligt je nog zeik van de kolde en de alterasie. - Zoo kost 't met ons ook wel ies komme. En dei mieneer Gruin docht toch nog al dat 't goud wol goan, en rekende 't best, dat hii en de andere heur zin hadde gekregen mit 't onder- | |
| |
wiis. - Evel was hii tou mít dezelfde luu, doar hii 't noe teúgen heit, init dei liberale en mit de menister Torbekke. - Nou ken ik me van zoo'n wiizen man ter wereld neit begriipen, dat ie eerst zoo buissies en zoo leif met ze kon wezen; - dat ie teúgen ze is, dat kan ik best beredeneiren. Ze willen je glad wat aers as die Gruin en zen consorten. - Nou, hém hebben ze al klein, en dan mouten de liberalen er naderhand an; en wèl is dan de baas?
Om alevel bii mieneer Gruin van Prinsterer te bliiven; dei man liikt me krek de rol te speulen van een roar deir, woarvan meister van 't Zandt mii vertelde, oet den tiid, doe de beesten nog spreken kosten. Toen hadden de nachten de dagveugels ook een heftigen striid. Jongens 't gink er zoo hêr. Bietebaauwen en oelen, kerkoelen en katoelen aan gunne ziid, en kraaijen en hanen van de andere kant. - Moar doar mank was nou ook de vlaarmoes; en dei gaf dan heir dan guntert een pik. Toen hii al evel zag, dat ten leste de oelen op de vlugte ginke en dat er hier een zen oog, daar een zen start liet liggen, en dat de hanen en de kraaijen 't wonnen, toen vloog hii mank dat gedeirte. Maar dat stond em neit, en wol hem toen ook neit hebbe. En zoo bleef de vlaarmoes de niemandsvrund, en de dagveugels en de nachtveugels goan mekaer oet den weg, maar vlaarmoes muit er zoo wat deur hen vladderen. -
Ik ben bang, dat het die mieneer Gruin ook zoo geit, en dan zei hii welzeggen, dat het een bedruifde wereld is, doar geen menske goud in is, behalve hii en ziins geliiken. Men huift neit te hoelen met de wolven, doar men met in 't bosch is, dat benne weerhanen; moar kiik, een menske muit toch toezien mit wul hii zich afgeft. Ik wol moar bii miin pampeiren en miin kartebellchies bliiven, bii miin olde spulle, als ik de heer Gruin was. Als 't em kenste, duit dan men kompelment aan den mieneer Gruin, en vroag em, wat hum dunkt van miin road.
Meneer betoalt de port toch. De rog bliift nog altiid even goeije koop. Gendag, zaams!
dezulfsten van lesten.
Mieneer, must veural neit denke, dat dei mieneer de Kempenaer van lesten de olde menister is. Wii kenne zuks luu neit zooregt, moar da's je een heil oar mensk. 't Is je eibaldse spiitig van den noame.
|
|