De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijTwee blaauw-kousen (bas-blevs.Ga naar voetnoot1))Opgetogen van vreugde, verliet de heer Carlheim de kamer van Mevrouw von Löbinger. In genotvolle verlegenheid gebrast door de verrassende vriendelijkheid dezer dame, nam hij, bij het heengaan, hare mof in plaats van zijn | |
[pagina 223]
| |
hoed van de piano, liet toen, uit schrik over deze vergissing, zijn stok vallen, en bereikte al struikelend daarover de deur. Thans was hij echter in zulk eene verbijstering van zinnen gekomen, dat hij eerst in de provisiekamer en toen in het boudoir der dame verdwaald raakte, en eindelijk geheel verbluft in het koninkrijk der keukenvorstin aanlandde, van wie hij even als van haar gevolg, het gansche keukenpersoneel, op de hoffelijkste wijze afscheid nam; maar, te gelijk zijne distractie met schaamte bemerkende, bijna van den keldertrap zou gevallen zijn, had niet eene reddende engel, in de gedaante eener meid, gewapend met een emmer water, hem nog gelukkig tegengehouden.... Mevrouw von Löbinger was eene rijke weduwe uit den burgerstand, maar trotsch als een paauw, die, ofschoon reeds ver in de veertig en dus lang uit het tijdperk der veroveringen getreden, toch nog zwak genoeg w as om door een demoedigen en galanten kus, op hare hand gedrukt, in eene allergenadigste luim te geraken, terwijl zij tevens door het thans zoo algemeene ‘Mevrouw’ en door het woordje von voor haren naam, in de gunstigste stemming kon worden gebragt. Mij nheer Carlheim, die ex officio een meesterlijke bedrevenheid had gekregen in buigingen en strijkaadjes, kon ze dus nergens beter dan hier aan den man of liever aan de vrouw brengen. Het spreekt ook van zelfs, dat mevrouw von Löbinger steeds zeer vriendelijk jegens hem was, en hem overal prees als een beleefd, aardig man, met de beste manieren van de wereld. Maar heden vooral had zij den aardigen mijnheer Carlheim met vriendelijkheid, goedwilligheid en beleefdheid overstroomd, en had zij hem tevens in de hartelijkste bewoordingen twee arme jonge meisjes, die zij zich, gelijk zij zeide, bijzonder aantrok, ten dringendste aanbevolen. Met meer dan gewone deelneming had zij hem gesproken over de bekwaamheden en talenten, de geschiktheid en bruikbaarheid dier beide meisjes, waarin hij zich, naar hare meening, zeer zeker niet bedrogen zou vinden. Na goed te hebben afgesproken dat hij hare beide gunstelingen ten spoedigste zou verwachten, had de heer Carlheim zich, zooals reeds gemeld is, dronken van weelde verwijderd.
Het opschrift: ‘Expeditie-Kantoor van B.G. Carlheim,’ in schoone gulden letters flikkerende op een reusachtig, fraai geschilderd bord, moest wel ieder voorbijganger in het oog vallen, geplaatst als het was naast de groote voordeur van een aanzienlijk huis, dat met een bordes prijkte, en in het midden der hoofdstraat was gelegen. Uit den breeden gang kwam men in een kantoor, dat allerelegantst was gemeubeld. Op verschillende schoone, nieuwerwetsche schrijftafels zag men tallooze manuscripten, tijdschriften en brochures in Babylonische verwarring dooreen liggen; aan de wanden prijkten verschillende kaarten, benevens portretten en busten van beroemde kunstenaars, dichters en schrijvers, wier prachtig gebonden werken men in eene sierlijke boekenkast ontwaarde. Aan de beide uiteinden van het groote vertrek hielden zich twee zeer van elkander verschillende personen, met verschillenden arbeid, bezig. De een, met een bejaard en knorrig voorkomen, scheen een minderen, ondergeschikten rang te bekleeden; hij zat aan eene der achterste schrijftafels op een ontzaggelijken hoop dagbladen en couranten te broeijen, terwijl hij tusschen- | |
[pagina 224]
| |
beide met een stukje rood krijt bij sommige der daarin vervatte berigten kruisjes, haken en andere teekens zette. De tweede persoon, die aan een naast de deur geplaatsten lessenaar werkte, was jonger van jaren. Het was een mager, bleek jong mensch, met lange kastanjebruine hairen; soms, wanneer hij een oogenbllk ophield met schrijven, waarbij al zijne geestvermogens schenen ingespannen te zijn, woelde hij met de pen door die lokken, terwijl hij ook nu en dan in zijne afgetrokkenheid eenige onverstaanbare woorden uitte. Wie ook door het opschrift nevens de deur nog onbekend was gebleven met den aard en het doel van dit expeditie-kantoor, moest toch terstond bij het binnentreden ontwaren dat hij zich in een dagbladen bureau bevond. En het was dan ook inderdaad de verblijfplaats der redactie van het in de residentie alom bekende dagblad: ‘de Patriot,’ staande onder toezigt van den beroemden journalist, den heer Carlheim. De beide individuën, die zich thans in het kantoor bevonden, waren, zoo als van zelfs spreekt, Muzenzonen, leerlingen der onsterfelijkheid, en wel de oudste een onder het schrijven vergrijsde nieuwstijdingenjager, de jongste een droomend, altijd in idealen rondzwevend, onbegrepen genie, die zelf alleen in staat was zich naar waarde te schatten. Reeds had er gedurende een geruimen tijd in het vertrek eene doffe stilte geheerscht, alleen afgebroken door het geruisch der dagbladen, toen de deur plotseling openging en een meisje binnentrad. Gestoord door het gerucht, hief de jongeling zijn rijkgelokt hoofd op en keek naar de deur, doch kon er zijne blikken niet spoedig weder afwenden; want de binnengekomene was eene alleraardigste, bevallige brunette. Eenigzins bedremmeld naderde zij het jonge mensch, die reeds de vraag: - Wat er van hare dienst was, - op de lippen had, toen het lieve kind hem voorkwam met de woorden: - Heb ik de eer met mijnheer von Carlheim te spreken? - Mijnheer Carlheim is op het oogenblik niet hier, antwoordde de bleeke literator, een weinig uit het veld geslagen door de schoonheid en ongedwongenheid van het jonge meisje; want ofschoon zijne fantazy hem dikwijls naar kabinetten van vorsten en koninklijke paleizen had heengevoerd, beefde hij nogtans in een gewoon gezelschap van vrouwen over al zijne leden en kon dan uit verlegenheid geen enkel woord vinden. - Maar mejuffer! vervolgde hij, met vriendelijke voorkomenheid, wanneer ik soms uwe boodschap aan den heer von Carlheim kan doen, dan ben ik geheel tot uwe dienst. - O, ik dank u, mijnheer! maar ik wilde hem gaarne zelf spreken over eene voor mij belangrijke aangelegenheid. - Volmaakt het voorkomen eener artiste! dacht de kandidaat-onsterfelijke, wiens nieuwsgierigheid zeer werd opgewekt. Misschien wel eene actrice? maar neen! daarvoor schijnt zij mij te onschuldig te zijn; zonder twijfel is zij eene virtuoze! In deze denkbeelden verdiept, had het dweepende Muzenkind zich den draad des gespreks laten ontglippen, en om nu toch iets te doen nam hij zijn horologie ter hand en zag hoe laat het was. - Het verwondert mij, begon hij, haastig van de gelegenheid gebruik makende om weêr iets te kunnen zeggen, het verwondert mij dat de heer von Carlheim zich op dit oogenblik nog niet hier bevindt; maar hij zal zeker wel aanstonds komen; indien gij dus eenige | |
[pagina 225]
| |
oogenblikken hier zoudt willen toeven, kunt gij hem spoedig zelf spreken. Het zou hem ook wel zeer spijten, zulk een aangenaam bezoek te hebben verzuimd, voegde hij er bij, terwijl hij bloosde tot over de ooren. - O, ik bid u, ik alleen zou verliezen door dit verzuim. Ik ben zoo gelukkig geweest om door iemand, die mij zeer genegen is, aan den heer von Carlheim te worden aanbevolen, en ik ben dus zoo vrij, wijl ik mij aan zijn beroep heb gewijd, hem mijne bedrevenheid en medewerking te komen aanbieden. Onze jonge journalist bloosde weder bij deze woorden, maar thans van vreugde. Alzoo eene schrijfster, en geen actrice noch virtuoze, dacht hij bij zichzelven, en hij naderde haar met de vertrouwelijkheid van een collega, terwijl hij zich veroorloofde, als gaf hun gemeenschappelijk beroep hem daartoe het regt, naar haren naam te vernemen, die hem, gelijk hij onder meer vrij linksche gezegden aanmerkte, zeker niet onbekend kon zijn. - Och, die zal u zeker volkomen vreemd klinken! antwoordde het meisje glimlagchende. Eerst sinds veertien dagen heb ik mijne eerste schrede naar buiten in de wereld gedaan; tot zoolang was ik naauwelijks uit den kring mijner familie en nimmer buiten de muren van Berlijn gekomen, en ook nu heb ik er, alleen op het dringend verlangen mijner hier woonachtige tante om eenigen tijd in deze stad te vertoeven, toe besloten om.... - Vergeef mij, mejufvrouw! indien mijne nieuwsgierigheid mij misschien wat al te onbescheiden maakt; doch de gedachte dat gij in de toekomst meer in onzen kring zult te huis behooren, geeft mij den moed u deze vraag te doen: op welken tak, op welk gebied onzer kunst hebt gij u het meest toegelegd? Zonder twijfel op het gebied, dat der schoone sekse het meest aanlacht, op de nieuwere romantiek? De gevraagde zweeg eenige oogenblikken verlegen stil, alsof ze den vrager niet goed begrepen had; doch toen, plotseling hare verlegenheid verbergende, antwoordde zij op den toon, dien men gewoonlijk aanneemt, wanneer men eene vraag niet goed heeft begrepen en toch niet wil verzoeken om die te herhalen: - Ja wel - de - de nieuwere - die het aangenaamste is voor ons geslacht!.... Door een gelukkig toeval werd zij ontheven van de voltooijing van dit voor haar zoo pijnlijk antwoord, daar op hetzelfde oogenblik de deur openging; en tot verbazing van onzen journalist trad er eene tweede, niet minder aanvallige, slanke en blonde juffer het vertrek binnen. De eerste om verschooning verzoekende, ging onze held thans de tweede dame te gemoet en vernam met groote verwondering dat ook deze door voorspraak eener hem geheel onbekende Mevrouw von Löbinger aan de welwillendheid en deelneming des heeren Carlheim was aanbevolen geworden. Ten gevolge daarvan kwam ook zij hare bedrevenheid in zijn beroep ter zijner beschikking stellen.... De literator stond als van den bliksem getroffen: - Is er dan van daag een schip vol blaauwkousen aangekomen? vroeg hij bij zichzelven en in gedachte voortredenerende: - zouden ze ook in staat zijn mij over het hoofd te werken, zoodat mijnheer Carlheim mij wel zou kunnen missen, en mij zoo eindelijk geheel uit den zadel te ligten? - Reeds begon hij een contra-intrigue te verzinnen, toen de heer Carlheim eindelijk binnenkwam. De bleeke Muzenzoon nam uit lofwaardige beleefdheid op zich om de beide dames aan den heer Carlheim voor te | |
[pagina 226]
| |
stellen, als de hem aanbevolene medewerksters; zij stonden echter alle drie niet weinig verbaasd en verlegen toen mijnheer Carlheim zich maar volstrekt geene zoodanige aanbeveling herinneren wilde, ja zelfs voorgaf niet eens eene mevrouw von Löbinger te kennen. De meisjes wisten uit verlegenheid niet wat te doen. De heer Carlheim, een achtbaar en waardig man, begreep echter dat er hier een misverstand moest plaats hebben en om achter de waarheid te komen, knoopte hij een kort gesprek aan, deed eenige vragen over geboorteplaats, positie in de maatschappij, enz.; doch dit alles gaf hem nog niet het minste licht, zoodat hij spoedig met echt redacteurs-laconisme besloot: dat het hem steeds zeer aangenaam zou zijn, indien de dames hem het genoegen wilden doen hem te komen opzoeken, en hem ook bij gelegenheid met eenig werk van hare hand wilden vereeren. Het eene maagdelijn was reeds gereed om weg te gaan, toen de andere mijnheer Carlheim bedeesd te kennen gaf dat zij voorloopig een klein werkje had medegebragt, dat zij hem gaarne zou willen laten zien, als hij het veroorloofde, - onder het uiten dezer woorden opende zij een klein pakje en ontvouwde - tot groote verbazing der journalisten, een zeer net en sierlijk vervaardigd - - - vrouwenhemd. Mijnheer Carlheim kon zich niet weêrhouden bij deze bespottelijke vertooning, de omstandighden in aanmerking genomen, in een luid geschater uit te barsten; het arme kind, dat het proefstuk met zooveel zorg vervaardigd had, geraakte in de grootste verwarring, terwijl de jeugdige dichter voor de derde maal aan 't blozen ging, maar nu het sterkst. Thans loste zich het raadsel op: de beide lieve juffertjes waren jonge en nog onschuldige naaistertjes, grisettes en herbe, die door hare begunstigster, de ons reeds bekende Mevrouw von Löbinger, waren aanbevolen geworden aan haren lijfsnijder om ze in zijne werkplaats te gebruiken. En die lijfsnijder, die toevallig vis-à-vis van onzen redacteur woonde, was de ons ingelijks bekende heer: George Carlheim, dameskleedermaker. |
|