| |
Spreken is goed, maar handelen nog beter
- Zijt ge haast gereed met uwe verhandeling, Frits? Gij moest er maar een eind aan maken, dunkt mij. Gij behoeft niet te vreezen, dat zij te kort zal wezen: verhandelingen duren doorgaans lang genoeg! - Met deze toespraak trad ik de kamer binnen, waar mijn vriend Frits van G. met de hand onder het hoofd, en met de penneveder tusschen de tanden en strak starende op het geschrift, dat voor hem lag, in diep gepeins verzonken zat.
Half ontevreden over deze stoornis en toch blijde, dat hij over zijne verhandeling, die hij weldra in eene maatschappelijke vergadering moest voordragen, nog eens kon spreken, zeî hij op mismoedigen loon: - Gij hebt goed spreken; als ge er zoo in zat als ik, zoudt ge zulk een' luchtigen toon niet aanslaan. Help mij liever eens, om een goed eind te vinden! Ik zit mij gek te practiseren, om goed te besluiten en mijne verhandeling heeft wel noodig, dat er op toegepast worde: eind goed, al goed. Gij kunt mij zooveel te beter helpen, omdat ge niet onder mijn gehoor behoeft te wezen.
- Dan ben je bij den verkeerde, man! Ik doe niet sterk in verhandelingen, zoo als je weet, ik heb er geen slag van. Die enkele keeren als ik zoogenaamd in het publiek moet spreken, vermijd ik zooveel mogelijk den vorm eener deftige rede, en zeg basta wanneer ik wil, of niet meer weet te zeggen. Om jou dus aan een eind te helpen (vergeef mij die moorddadige uitdrukking), vriend, daar zie ik geen kans toe. Je onderwerp is mij daarenboven geheel ontschoten en ik weet niets van het plan van je verhandeling, noch van de wijs, waarop je 't onderwerp behandeld hebt.
| |
| |
- Een bewijs, dat mijn onderwerp weinig impressie op je gemaakt heeft, ofschoon ik mij nog zeer goed herinner, dat gij het een belangrijk onderwerp noemdet. Als uw hart niet vasthoudender was dan, in sommige opzigten, uw hoofd, dan zou ik voor wat ergers vreezen, dan het ontschieten van het onderwerp eener verhandeling. Als mijnheer Karel mij de eer wil aandoen, om een oogenblik naar mij te luisteren, dan zal ik hem nogmaals zeggen, dat mijn onderwerp is: onze verpligting, om, naar vermogen, mede te werken aan alle instellingen tot heil der menschheid. Die verpligting leid ik af uit den aard dier instellingen, uit de Christelijke menschenliefde en het welbegrepen belang, dat wijzelven bij het bevorderen van het heil der menschheid hebben. Ik heb die punten, zoo goed en kwaad ik kon, uitgewerkt, maar nu moet ik nog een slotwoord hebben. Eene opwekking om aan die verpligting te voldoen? - Maar dat is zoo flaauw, zoo alledaagsch, zoo preekachtig. Help mij eens aan een slot, dat imponeert, de zenuwen een weinig spant en indruk nalaat!
- En uwe verhandeling onuitwischbaar in het geheugen prent, en uwe toehoorders bij scharen toebrengt, om aan die instellingen deel te nemen, en hen u haar doet afbedelen, om ze in het licht te geven, niet waar? Uw laatste punt geeft er wel aanleiding toe, om de eerzucht niet geheel uit betoog te verliezen.
- Neen, Karel, spot niet, maar help mij liever!
- Van den wal in de sloot! Maar wilt gij een' goeden raad van mij aannemen, denk dan aan het: simplex veri sigillum. Pas dien regel ook op uwe verhandeling toe, en geloof me, Frits, dat is beter dan al die bestudeerde trefmiddelen, die wel hel: mooi, mooi! uitlokken, maar even spoedig uitgewerkt hebben als eene sterke pur....
- Vroeger kon dit waar zijn; maar thans....! De smaak is verwend en als men niet wat pikants voor den dag brengt, dan worden de menschen slaperig, en er wordt aan je woorden niet meerder gedacht, veel minder er over gesproken.
- Wat is pikanter dan het eenvoudige? Spreek eene sierlijke verhandeling uit over de weldadigheid: uw redenaarstalent zal toegejuicht worden; maar verhaal uw wedervaren in eene woning waar armoede en ellende heerscht, geef eenvoudig den indruk weder van uw hart bij de aanschouwing van vaderloos kroost, van eene kommervolle moeder, van hulpelooze weezen, en gij zult handen gereed vinden, om hulp te verschaffen in den nood. Wat is het doel van uwe verhandeling? Om uwe hoorders tot handelen op te wekken. Maar als zij nu van daag en morgen nog spreken van uwe fraaije woorden, uwe verrassende wendingen, uwe kunstige grepen, maar zij vergeten en spreken niet over het doel dat gij hebt beoogd, dan hebt gij veel gewonnen niet waar? Gij hebt u afgesloofd en ten hoogste uitgesloofd, om, als men in uwe maatschappij om een verhandelaar verlegen is, als redenaar eene vereerende uitnoodiging van het Bestuur te ontvangen, om die of die spreekbeurt te vervullen met de verzekering dat gij een talrijk gehoor zult hebben.
- Men kan toch met de deur niet zoo in huis vallen. Het beschaafd publiek dat men voor zich heeft, heeft aanspraak op eene onderscheidende behandeling; het ontvangt liever wenken dan lessen en handelt liever uit vrije door den redenaar opgewekte dan door hem opgedrongen keuze. Van het spreekgestoelte kan men
| |
| |
den toon niet aanslaan dien men in het gezellig verkeer gebruikt.
- Omdat men als redenaar te veel wil schitteren; terwijl men vergeet, dat overbeleefdheid flaauw maakt en het gesproken woord het lot van elk compliment doet ondergaan.
- Een redenaar mag toch niet plat zijn.
- Alsof men juist de uitersten moest kiezen. Spreek op den man af; vraag, waar ge iets te vragen hebt: niet met bedekte termen, maar met het ronde, eenvoudige woord; dring aan, wat gij aanbevelingwaardig acht, niet langs omwegen, alsof gij het naauwelijks durft wagen, niet met zoetvleijende woorden, alsof gij om eene gunst bedeldet, maar met dien moed en die ondubbelzinnige taal, die het kenmerk dragen, dat uw aandrang uit uwe innigste overtuiging voortkomt en een drang des harten is. Ik verzeker u, dan zult gij treffen, medeslepen, tot handelen krachtig opwekken: pectus est quod disertum facit.
- Gij geraakt in vuur, Karel, en 't is mij, of ik eene pikante recensie hoor op mijne verhandeling. Gij zoudt er mij haast toe brengen, om haar geheel om te werken; want als er onder mijne hoorders van uwe denkwijze zich bevinden, dan zou mij een onbarmhartig oordeel treffen.
- Welnu als gij daar plan op hebt, lees dan eerst de rede door W.H. Suringar uitgesproken bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Nederlandsche genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Zij kwam mij, ofschoon reeds den 10den Mei des vorigen jaars gehouden, eerst nu ter hand. Ik las haar met die klimmende belangstelling, die het eenvoudig schoone en goede te weeg brengt. Dàt noem ik een model voor eene verhandeling; een model inzonderheid voor het onderwerp dat gij behandelt. Ik zal u het boekske onmiddellijk zenden, zoodra ik te huis gekomen zal zijn.
- Wacht eens, ik heb het zelf. Maar ik moet u gulweg bekennen, dat ik het nog niet gelezen heb. Het heeft bij mij het lot ondergaan van zoovele verhandelingen, die daar worden nedergelegd tot gelegen tijd.
- Geen gelegener tijd voor u dan de tegenwoordige, om die verhandeling te lezen. Geef ze mij eens even, laat ik u op een en ander opmerkzaam maken, dat u treffen zal en tot navolging wekken. Maar vooraf Frits, ééne vraag: zijt ge con amore werkzaam aan uw opstel?
- Meent gij, dat ik anders zulk een onderwerp zou gekozen hebben?
- Gij moet niet warm worden, als ik u de bedoeling van mijne vraag nog wat breedvoeriger verklaar. Het inzien der verhandeling van onzen pbilanthroop geeft er mij aanleiding toe. Gij zult er, na haar gelezen te hebben, niet aan behoeven te twijfelen, of hij haar met heilige geestdrift opgesteld heeft. En daar is ééne reden voor, die ik wel bij u wil vooronderstellen, maar die ook bij u moet aanwezig zijn, om uw onderwerp met lust en liefde te behandelen. Zij is, dat de man zich niet vergenoegt met te spreken, maar ook ijverig handelt, en, ik houd het er voor, daarom goed spreekt; dat hij de bevordering van het heil der menschheid niet alleen anderen aanprijst, maar zelf daartoe met kracht de handen aan het werk slaat; dat hij voor en in wat hij goed en gezegend acht voor de maatschappij zelf leeft. Bedrieg ik mij niet dan zou ik hem gerust die woorden in den mond durven leggen: spreken is goed, maar handelen nog beter. En als ik nu vraag, of die reden ook bij u bestaat, dan bedoel ik daarmede niet, of gij lid
| |
| |
zijt van al die instellingen, die gij aanprijst, maar of ge voor die waaraan ge u aangesloten hebt leeft en werkzaam zijt? Of gij niet steunt op: het genootschap zal dat wel bezorgen; ik lever mijne contributie; maar gevoelt dat gij een levend deel van dat genootschap uitmaakt, en geen dood werktuig er van zijt? Ik herinner mij hier eene passage uiteene redevoering van Ds. J.P, de Keijser, gehouden bij gelegenheid dat de afdeeling Doetinchem van het Zendeling- en Bijbel-Genootschap vergaderd was, waar hij zegt, dat we nog luttel gedaan hebben door onze aansluiting aan bestaande vereenigingen, en dit even waar als treffend door het volgende voorbeeld opheldert: als gij strandbewoners waart en er werd een maatschappij tot redding van schipbreukelingen opgerigt, zeker zouden wij het in u prijzen, zoo gij haar door uwe deelneming steundet. Maar als gij nu voor uwe oogen een' ongelukkige met zijn laatste kracht zaagt worstelen tegen de baren, als zijn stervende blik u smeekte om toch eene reddende hand uit te steken, en gij wenddet u koel af met het woord: dat is de zaak der maatschappij, wier lid ik ben, - voorwaar, wij zouden uwe menschlievendheid niet roemen, evenmin een waardig lid der reddings-maatschappij u achten.
- Ik erken, er wordt veelal meer gesproken, dan gehandeld. Zelf werkzaam te zijn is het ware, maar tevens het moeijelijke van de zaak. Maar wie is daartoe altijd in de gelegenheid?
- Die het wèl meent, doet zulke vragen niet. Overal zien wij ons in de gelegenheid gesteld om aan het heil der menschheid werkzaam te zijn. Hoor ecus wat Suringar met betrekking tot zijn genootschap daarvan zegt, hier opblz. 32. - ‘Wij vragen u meer dan uw geld (hij spreekt hier van de bemoeijingen des genootschaps met de ontslagenen uit den kerker). Uwe medewerking in het plaatsen van ontslagenen vragen wij. Daartoe kan ieder helpen, rijk of arm, hoog of laag. Nog verleden maand deed het eene behoeftige vrouw hier ter stede. Zij nam uit eigene beweging een' jonge, die onlangs van Rotterdam kwam, en dood verlegen was, onder haar dak. Zij draafde door de stad om hem aan brood te helpen, als ware het haar eigen kind. Ze is er in geslaagd. De jonge is op een schip en zwerft reeds op de groote wateren. Ge moest de vreugde der vrouw hebben gezien en de dankbaarheid van den jongen. De vrouw had misschien meer genot dan menigeen van een aandeel in een rijken Oost-Indiënvaarder. Ja! 't bezorgt zielenvreugde éénen mensch te behouden.’ En wat uwe bedenking van het moeijelijke betreft, krijgt men iets gedaan zonder moeite? Die daartegen opziet, late elk philanthropisch denkbeeld maar varen. Zie eens hier, hoe Suringar de moeijelijkheid beschrijft aan het bezoeken in den kerker verbonden op blz. 7. De gevangenen hadden vernomen, dat er eene vereeniging ten hunnen nutte was tot stand gekomen. Zij vragen ‘Wat belooft dat? Zal er meer van afslag inkomen? Reikt men giften en gaven uit? Niets van dat alles! - Om zedelijke winst is het te doen. - “'t Is anders niet?” - Zedelijke winst staat in gevangenissen op geen' hoogen koers. Nu ontwaken spotlust en tegenkanting. Bij elk bezoek treden raisonneurs op den voorgrond. Zij bestormen en bemoeijelijken den bezoeker met allerlei vragen en bezwaren. Schijnheiligheid en tranen spelen ook hun rol. Maar de aanhouder wint, De moed, dien de bezoekers aan den dag legden,
wekte bevreemding, dwong tot
| |
| |
eenige achting. - Men begon eene toespraak te houden. Dat ging in den beginne niet vlug van de hand, maar al doende leert men. De gevangenen zelve werden de leermeesters. Zij gaven de onderwerpen aan. Zij dienden van goeden raad, zonder dat zijzelven het wisten, over vorm, inkleeding, bewoordingen.’
Hoor ook hoe hij tot voortgaan op den ingeslagen weg aanspoort: - ‘Vaart voort dan, Bestuurders onzer Vereeniging! met uwe bezoeken. Ziel niet te veel naar den oogst! Wie te veel om oogsten denkt, vergeel wel eens te zaaijen, of zaait niet op de regie wijze. - Vaart voort met uwe bezoeken! Legt af alle ijdele vrees! Geen hair van het hoofd is in 25 jaren eenen enkelen bezoeker gekrenkt. O! 't is een goed werk. Er worden zoo vele bezoeken afgelegd, die niets geven voor hoofd en hart; hier is, in allen gevalle, ééne zekere winst, de winst voor zich zelven. 't Is beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijden, en is 't niet een groot klaaghuis, waar ieder te klagen heeft van wege zijne eigene zonden? O! in dat klaaghuis wacht u nu en dan een genot van de de reinste soort. Daar ligt een ter dood veroordeelde te brullen als een tijger. Gratie wil hij niet vragen. Er is geen verstandig woord met hem te wisselen. Men waagt nog ééne poging. Men vraagt hem naar al zijne kinderen, één voor één. - Dat was de sleutel tot zijn hart. Hij luistert, hij weent - hij vouwt zijne handen, hij is bereid te bidden!’
- Ik moet bekennen, die dus spreekt, kan zelf niet werkeloos zijn.
- Gij zult in dat gevoelen versterkt worden, als ge de verhandeling in haar geheel gelezen hebt. Ge zult het overal opmerken, de man spreekt uit eigen ondervinding. Waar zijn hart vol van is loopt zijn mond van over. Of als hij niet leefde voor de zaak, die hij behartigt, als hij niet uit eigen ondervinding sprak en zich door niets liet afschrikken om zijn doel te bereiken, zou hij dan over teleurstelling en ondankbaarheid, die de voorstanders van het goede ontmoeten, wel dus kunnen spreken, als hij b.v. hier doet (bladz. 26 en 27): ‘Zal ik van die teleurstellingen en dien ondank in het breede gewagen? Wij vieren immers feest, en op dat feest willen wij God danken; en hoe zouden wij dat eerlijk en van heeler harte kunnen doen, indien wij ons verdiepten in den ondank der menschen! In zand zijn ze geschreven die proeven van ondankbaarheid! Dat schrift is weggewaaid met de winden, maar het goede, dat God ons schonk, ook door menschen schonk, in marmeren tafelen blijve het gebeiteld! En onder dat goede behoort zelfs de ondank der menschen. Wie dien ondank uit een verhoogd oogpunt beschouwt, kan het zóó verre brengen ook den ondank weldaad te noemen.
- ‘Ondank is 's werelds loon. Zietdaar de bekende, door ons allen beaamde spreuk. Maar ik bid u, keert het eens om. Verbeeldt u eens, dat dank 's werelds loon ware. Waar zou dat op uitloopen? Men zou een philanthropischen handel gaan drijven. Men zou van zijne weldaad, als makelaar, provisie en courtage gaan berekenen. Eene rekening van debet en credit werd het lusschen weldoener en beweldadigde, eene rekening, die telkens werd afgesloten. De weldaad was genoten, de dank gebragt, er was geliquideerd! Neen! zoo mag en moet het niet. Eene openstaande rekening moet er blijven, een deficit aan beide kanten; bij den weldoener van onvoorzigtig, ondoordacht hulpbetoon, van overdre- | |
| |
venheid in de waardering en toepassing der weldaad, van gebrek aan fermiteit of aan wijze zachtmoedigheid, zoodat hij zelf den ondank min of meer in 't leven riep - een deficit bij den beweldadigde van zelfbeschuldiging, dat hij zijnen weldoener misleidde, verdriet berokkende. Zoo blijft er eene openstaande rekening, en het is deze, die, veel beter dan dank, de menschen aan elkander houdt, hoewel zij ze schijnt van elkanderen af te stooten. Er is van weêrszijden te vergeven en te vergeten! En ligt de schuld geheel aan de zijde van den beweldadigde, o! dan bewijst deze een niet te berekenen dienst aan den weldoener. Hij brengt hem in de smeltkroes. Nu moet het blijken, of hij alléén gewerkt heeft om van de menschen gezien en geprezen te worden, of de eerzucht alléén de hoofdrol speelde, dan of hoogere beginselen hem bestuurden. Want wie niet om dank aanving, zal niet om ondank eindigen. Komt hij dan gelouterd uit die kroes, dan is de ondank eene winstgevende premie, het beste loon op het werk. Dan is hij overwinnaar, al scheen hij te verliezen, dan leert hij de bede verstaan: “Schep mij een rein hart en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest.” Dan kan hij uit innige overtuiging des harten zeggen: “Wat
geeft God den mensch veel, wanneer hij hem soms ondank ten loon geeft.” Zegt gij: “dat gaal het menschelijke te boven, bij de ondervinding van onophoudelijken ondank zóó te denken en zóó te deen.” Gij hebt gelijk, maar het is ook niet het menschelijke, maar het goddelijke in ons, dat zoo denkt, zoo spreekt en zoo doet. Medearbeider van God te zijn, deze is de leuze. En voor hen, die zich Christenen noemen, is er nog veel hooger en krachtiger drijfveer. Van het geheele Christendom is zelfopoffering het begin, midden en einde. Het leven van den Heer was een leven van zelfopofferende liefde. Wie Hem belijdt, wie in Hem gelooft, wie Hem lief heeft, volge Hem na. Hij ging het land door, goeddoende. Hij riep zondaars tot bekeering. Op Hem ziende, doordrongen met den geest, die van Hem en den Vader uitgaat, vermag men alle dingen.’
- Heerlijk, voortreffelijk inderdaad! Zulke taal grijpt in het hart en overmeestert het gevoel.
- Ja, en gij moogt er wel bijvoegen, zulke taal is pikant, niet door fraaiheid en sier van uitgezochte woorden, maar door het eenvoudige en tevens diep doordachte dat er in heerscht. Ik zou nog vele bladzijden kunnen opslaan om u te overtuigen, dat de man zelf doordrongen is van wat hij met de woorden van Gellert aanhaalt:
‘O God! wat zaligheid hoe groot
Een ziel te redden van den dood.’
Ja, dat hijzelf daartoe pogingen in het werk stelt en dus zeggen kon, dat het waarachtig is, wat, de vrome dichter zong. Of, wie beschrijft zóó als gij het op blz. 8 en 16 lezen zult den kerker, dan die er zelf bezoeken in aflegt, zelf met de gevangenen spreekt, zelf hen helpt teregt brengen? Wie kan zoo krachtig aandringen op verdubbelde pogingen om het verstandelijk en zedelijk onderrigt, het godsdienstig element in onze kerkers meer veld te doen winnen, dan die als Suringar zeil meer dan eens getuige was van de gezegende gevolgen dier pogingen? Hoor maar ecus, wat hij hier op blz. 14 zegt: ‘Waart ge, even als ik, getuige geweest van den doop van Maria Eggerings, of toen twee
| |
| |
andere meisjes hare eerste communie deden? Hadt gij dat aandoenlijk feest bijgewoond te Leeuwarden, op den 7den Februarij 11., toen twee Regenten van het Huis hunne 25jarige ambtsbetrekking, in tegenwoordigheid van drie honderd gevangenen, plegtig herdachten? Uw oog, als sommiger gevangenen oog ware onder dat alles niet droog, uw hart, als sommiger gevangenen hart, ware onder dat alles niet koud gebleven! - 't Is een treffend gezigt hen, die in boeijen zuchten en de nog zwaardere boeijen der zonde dragen, het lied te hooren aanheffen: ‘Jezus neemt de zondaars aan. Mij ook heeft Hij aangenomen.’ Neen, niet altijd predikte men in de woestijn. Daar zijn er in de gevangenis bij menigte gekomen, die nog nooit hadden gebeden, en wat is dat een rampzalig mensch, die niet bidt! - Zij hebben leeren bidden. Een hunner zei met zelfvoldoening: ‘Nu kan ik bidden.’ Wie zou van de gevangenen kunnen zeggen, zonder zelf ze in den kerker bestudeerd te hebben, wat hij hier b.v. zegt: ‘Zonderling genoeg, maar menig gevangene, hoe ruw in vorm, houdt er een eigen kijkglas op na. Hij weet dáárdoor hairfijn den man te onderscheiden, die het waarachtig goed met hem meent. Hij eert dien man, al volgt hij zelfs zijn raad niet op!’
- Neen, Karel, dat gevoel ik, zóó kan men het terrein niet beschrijven, als men er niet op te huis is. Was ik zoo gemeenzaam op het mijne, ik zou mijn onderwerp meer practisch behandeld en voorzeker meer vrijmoedigheid hebben, om bij mijne hoorders op deelneming aan te dringen.
- Daarvan gesproken, hoor eens, hoe Suringar vraagt om het penninkske ter ondersteuning van de belangen der verwaarloosde, uit den kerker ontslagen jeugd, hier op bl. 31 ‘Nederlanders! ziet toe, de gekerkerde jeugd en die ontslagen is, de verwaarloosden en haveloozen op de straten, de menigte kinder-bedelaars, 't zijn de menschen waarmede onze kinderen, op volwassen leeftijd, in ééne maatschappij zullen leven. Verwaarloost ze niet! 't Zou kunnen uitloopen op verwaarloozing van zich zelven en van de belangen van het Vaderland. Ons Genootschap zij u aanbevolen. Vijf en twintig jaren liggen achter ons met hun goed en kwaad, met hunne zegeningen en grieven. Wij roemen niet in ons werk. Daartoe deden wij niet genoeg en wij deden het niet goed genoeg. Wij achten dat werk evenmin voor niets. 't Was in allen gevalle een begin. Met meerdere kennis en ervaring treden wij moedig het tweede tijdvak in. Helpt ons, Medeleden! en gij die het nog niet zijt, treedt toe. Vijf cent in elke week wordt u gevraagd. Dat zult gij immers niet weigeren? Als duizenden 't ons gaven konden wij eene groote Inrigting tot stand brengen. Gij, die rijk zijt, wilt gij onzer Vereeniging er iets van geven? Wij zullen daardoor rijk zoeken te worden in weldoen aan de verwaarloosde en misdadige jeugd. Geeft het ons bij uw leven of sterven.’ - Doch ik zou dus voortgaande de geheele verhandeling met u doorloopen en u alzoo van het genot berooven, zelf haar te lezen. Ook wil ik u niet langer ophouden, als gij bij uw plan van omwerking blijft.
- Ja, dat staat bij mij vast. Een ander begin zal mij gemakkelijker een einde doen vinden.
- Tot beiden kan ik u deze verhandeling ook als model aanprijzen. Ja, dat moet ik u nog even voorlezen: - ‘Wat is God goed! Dat dacht ik, toen ik dezen morgen wakker werd. Wat is God goed!
| |
| |
dat denk ik nu. Nog nooit in mijn leven was ik zoo diep en innig overtuigd van Gods oneindige wijsheid en liefde, van Gods vaderlijke leiding en bescherming als in dezen plegtigen en aandoenlijken oogenblik. - Wat er in hoofd en hart omgaat, kan ik onder geen woorden brengen. Slechts één toon kan en wil ik aanslaan, den toon van dankbaren ootmoed. 't Is deze: ‘Gode zij dank, Gode zij eere!’ Dùs begint de godsdienstig gestemde man zijne verhandeling en wie dus begint, behoeft niet te vragen, hoe zal ik eindigen? Gij vermoedt het reeds: ‘Mijne taak’ zegt hij aan het slot zijner rede, ‘is ten einde. Met dank ben ik begonnen. Met dank wil ik eindigen.’ En na dien toegebragt te hebben aan toonkunstenaars en zangers, inzonderheid aan den rijk begaafden dichter Ter Haar voor zijne schoone zangen, die inderdaad door het eenvoudig-verhevene niet minder dan het gemoedelijk godsdienstige uitmunten, vervolgt hij: - ‘Mijne taak is ten einde. - Ik heb immers mijn dank aan menschen gebragt. Neen! de taak is nog niet ten einde. Een hoogere pligt rust op mij. Ik heb behoefje God te danken. ‘Wat is God goed!’ Zoo begon ik. ‘Wat is God goed!’ Zoo wil ik besluiten. Diep getroffen, met dankbaren ootmoed bezield, was ik bij den aanvang. Hoe veel te meer nu! De taak is volbragt, de taak, tegen welke ik zoozeer heb opgezien. Slechts één toon kan en wil ik daarom aanslaan. 't Is deze: ‘Gode zij dank en Gode zij eere!’
‘Die toon past ons allen, te allen tijde, ook nu. ‘Dank en eere zij God!’ Dat woord klinke in dezen tempel en uit aller naam worde het gezegd:
‘Loof den Heere onze ziele en al wat binnen in ons is Zijnen Heilig en Naam; dank en eere zij God.’ En ons aller hart zegge daarop: Amen.’ Wilt ge dat nu preekachtig noemen, geloof me Suringar zal er vrede mêe hebben, en aan u en anderen gaarne overlaten wat éclat maakt en de zenuwen spant.
- Neen, Karel, Suringar en gij hebben mij gewonnen. Ik ga terstond aan het omwerken, en geloof me, ik zal het er duidelijk in laten vloeijen: spreken is goed, maar handelen nog beter,
- Doe, zooals ge zegt. En nu, geluk op je werk! Misschien kun je dan ook bevorderlijk zijn aan het voorstel van Suringar bij de aanbeveling van de genootschappen, die je op het oog hebt, dat namelijk ieder lid van een genootschap zijn best moge doen, om een nieuw lid aan te winnen en dùs het getal leden te verdubbelen. Bonjour, Frits!
H.
|
|