| |
't Huwelijk van een stervende.
Half dood van vermoeidheid viel ik op een stoel neder, die mij in 't stille vertrek der pastorie van H. door eene bejaarde dienstbode was aangeboden. Hoe laat is het, Martha? was mijne eerste vraag.
't Is kwartier voor twee uren, Dominé.
Hoe, reeds zoo laat, en om twee uren begint de kerk, had ik nog maar een halfuur tijd gehad, 't zou mij bij de warme kagchel zoo goed gedaan hebben. Ik beefde van koude, mijne vingers waren te stijf om de ijssporen van mijne laarzen los te maken. Mijn voet had zich daardoor steviger op den gladden weg kunnen nederzetten, maar 't was of die tegenstand mij nog meer vermoeid gemaakt had. IJskoud gierde de storm over de heide, toen ik mijne woning verliet; de noordoosten wind joeg 't klimaat van Siberië voor zich uit, altijd vlak in mijn gelaat. De predikant van H. had mij verzocht een paar beurten voor hem waar te nemen. De ziekte zijner moeder had hem genoodzaakt eenigen tijd van huis te gaan. In doodsgevaar verlangde zij haren eenigen zoon bij zich te hebben. Gaarne deed ik het voor den lijdenden vriend, die thans welligt bij 't sterfbed zijner moeder nog kouder storm in zijn boezem gevoelde, als zijne hand op haar voorhoofd van 't kille doodzweet beefde.
De klok luidt reeds, Dominé!
Had ik nog maar een kwartiertje tijd gehad. Ik had mij zoo moeten haasten. Slechts een oogenblik had ik in mijne woning vertoefd, om mij te verwarmen, nadat de ochtendgodsdienstoefening geeindigd was. Ik meende vroeg genoeg te H. te zullen zijn, ofschoon 't anderhalf uur ver was. De klokken verschilden echter aanmerkelijk. Hier toch liep zij traag door 't verdikken der olie op 't roestige raderwerk, daar sneller omdat men 't gewigt verzwaard had. Langzaam was ook mijn voortgang geweest op 't kromme, gladde pad, dat door de heide slingerde. Zenuwachtig van vermoeidheid en overspanning maakte ik mij gereed. Had 't mijn hart nog kunnen verwarmen, 't denkbeeld aan 't werk dat mij riep. Koud als 't buiten was, zou 't ook in de kerk zijn. Daar zouden geheele rijen voor mij zitten, die alles beoordeelen naar een zeer beperkten kring van kwalijk begrepen leerstellingen, die aan elkander geschakeld zijn als de cijfers op 't wijzerbord eener klok.
De klok heeft reeds geluid, Dominé!
Ik ben gereed, Martha! was mijn antwoord, terwijl ik de deur uitstapte naar de kerk. Aan de kerkdeur stond een meisje te wachten, terwijl de menigte haar voorbij drong. Toen ook ik haar voorbijgaan wilde, gaf zij mij zwijgende een toegevouwen briefje over. 't Was zeker geen gebed voor een zieke; immers dat pleegt men aan den koster te zeggen. Toen 't voorgezang begonnen was, brak ik nieuwsgierig 't briefje open en las: ‘een ge- | |
| |
vaarlijke zieke verzoekt u vriendelijk, na geëindigde godsdienstoefening bij hem te komen, hij heeft behoefte aan uwe toespraak. Gij zult 't hem niet weigeren. Eens hebt gij hem voorbereid voor den gewigtigen stap der belijdenis, bereid hem thans voor tot den stap dien hij nu doen moet van de aarde naar de eeuwigheid.’ O, zoo dacht ik, zoo kunnen er ook wel onder mijne hoorders zijn, die behoefte hebben aan een woord van troost, 't gevoel van koude week, het beven hield op, 't weldadig vuur der godsdienst verwarmde mij.
't Begon reeds donker te worden toen ik de pastorie van H. verliet, om den zieke te bezoeken, die vroeger onder mijne beste leerlingen behoorde. Van den boer waar hij toen diende was hij naar eene andere plaats vertrokken, zoodat ik niets meer van hem gehoord had. Omstreeks een half uur verder dan H. woonde hij nu in de nabijheid van een watermolen dien ik wel was voorbijgegaan. O, 't is een moeijelijk werk, een stervende in zijne laatste oogenblikken bij te staan, maar 't is ook een werk dat den boezem des leeraars met een heiligenden zin vervult, als hij daar goede vruchtbare aarde vindt voor 't goddelijke zaad der liefde voor Christus.
Het voetpad naar den molen was glad, de gesmolten sneeuw in den laatsten nacht bevroren maakte het tot een ijsbaan. Reeds had ik een half uur gewandeld, toen het geluid van 't ruischende water de nabijheid van den molen verried. Alles rondom mij was heide, door sneeuw en ijs bedekt, dat schitterde in de koude stralen der volle maan. 't Water ruischte en bruiste in de molenbeek, dat 't met den storm gemengd akelige toonen over de heide deed hooren. Op 't roggeveld dat langs den zoom der heide zich uitstrekte stond een klein boerenhuis, waar ik, naar de aanwijzing, wezen moest. Weldra trad ik door de lage deur in het vertrek, dat slechts gedeeltelijk verlicht werd door een lampje, dat aan een ijzeren arm voor den schoorsteen hing. 't Was er doodstil. Op een lagen armstoel zat de zieke; tegen hem over ondersteunde de huisvrouw met de eene hand het hangende hoofd, terwijl zij met de andere een zuigeling aan den boezem hield. Een naauwelijks zigtbare trek van verrassing verspreidde zich over het bleeke gelaat van den kranke; een klein blosje overtoog voor een oogenblik de aschgraauwe wangen, als de flikkering van het weerlicht op de donkere wolken aan den horizon. De eigenaardige reuk, het vertoon van zwakheid, bij een anders zoo breed gebouwd ligchaam, die glans van 't oog, bewezen oogenblikkelijk, dat hij een teringlijder was.
Goeden avond Dominé! gij zijt toch gekomen, ik dacht het ook wel, 't zal u anders wel moeijelijk vallen.
Ja, Willem, ik ben vermoeid, maar geen oogenblik heb ik geaarzeld. Hoe is 't nu met u?
Ik ben reeds langen tijd sukkelende, 't is alsof een langzaam vergif door mijne aderen woelt. De doctor verklaart zich niet, hoewel mijne buren zeggen dat ik de tering heb. Ik ben geneigd 't te gelooven. Nu eens gevoel ik mij gevaarlijk ziek, maar op andere tijden waan ik mij weêr beter. Menigeen heb ik aan de tering zien lijden, en bij mijzelven kan ik 't maar niet zeker weten. Maar zoo doet zij, ik weet het, juist als de zonde, die zich 't meest verbergt, als ze 't diepst ons wonden wil; ja juist als de zonde spiegelt zij ons zoo lang, wat wij wenschen, voor, tot zij ons ge- | |
| |
dood heeft. Wat dunkt u van mijne ziekte?
't Komt mij ook voor Willem! dat ge ernstig ziek zijt, dan gevoelen we 't zoo diep hoe afhankelijk wij zijn. Maar ook in deze woning gebeurt niets dan 't geen in een hemel wordt goed gevonden. Altijd zijn wij in gevaar van sterven, wij gevoelen dat vooral als wij ziek zijn. Hoe gelukkig, hoe groot een voorregt is 't niet dat wij van den Hemelschen Vader afhankelijk zijn. Als 't in onze magt stond het bestuur van ons lot, de bepaling van ons doodsuur aan een wezen toe te vertrouwen, hoe zouden we dan wenschen dat God de Almagtige en Algoede dat bestuur op zich nam. O als wij slechts kinderlijk geloofden, dan zouden wij niet beven, al stonden wij alleen op de puinhoopen eener verwoeste aarde. Maar ons geloof is te klein, Willem!
Ja, kon ik gelooven. Dan zou ik den komenden dood moedig in het aangezigt zien, dáár is geen andere God dan hier, en nooit anders dan weldaden heeft Hij mij gegeven. Ja, kon ik gelooven, dan zou mijne hand, die op 't hoofd van mijn oudste zoontje rust, zoo niet beven, dan zoude ik mijne Mina kunnen aanzien, en den zuigeling in mijne armen durven drukken. Maar nu is de hoop op herstel het eenige anker van mijne ziel. De Hemelsche Vader zal in zoo bangen nood aan moeder en kinderen mij niet ontrukken. Ach op de gansche wereld kan niemand zoo slecht gemist worden als ik.
Hoe, mijn vriend! is dat de taal des Christens? Was 't God die u en de uwen door uwe hand, 't dagelijksch voedsel gaf, zou Hij 't zonder u niet kunnen?
O! niet om 't dagelijksch brood van mijne lievelingen is mijn gemoed zoo beklemd, o niet om de kleeding, die mijne kinderen zal dekken, lijd ik zoo veel. Bij deze woorden drukte hij zijne dunne magere vingers tegen zijne borst, die sterker begon te zwoegen. Daarin, zoo vervolgde hij, zou ik kunnen berusten. Dieper zit de bloedende wond. Mijne ziel is gevangen in een donker weefsel van smart, als ik tot 't geloof wil vlugten, is 't alsof mijn gemoed wordt toegetrokken, 't beangstigt mij te midden van mijn gebed, op den donkeren grond van mijn hart lees ik altijd maar ééne aandoening, al mijne gedachten loopen zamen in één denkbeeld, dat als een daemon mij beheerscht, 't teelt gewetenswroeging, haat jegens menschen en bange vrees voor den dood. Ze zijn als de Cherubim met het vlammend zwaard in Gods woord die mij den toegang sluiten tot het paradijs der geloovige ruste.
Die vrouw is mijne vrouw niet, die kinderen zijn onecht, de vloek eener onwettige geboorte kleeft hen aan. O mijn God als ze eens, door de maatschappij verguisd, den vloek uitspraken over het hoofd huns vaders, die hen beminde, o beminde met eene onuitsprekelijke liefde.
Hoe, vroeg ik verbaasd, zijt gij dan niet getrouwd?
Neen, niet getrouwd. Wel kloppen onze harten van liefde voor elkander, wel hebben wij 't gezworen, 't woord van vaste huwelijkstrouw, wel bidden wij elken avond voor ons bed geknield om 's Vaders hulp en hoede, wel hebben de kleinen een sterken band om onze harten gevlochten. Maar getrouwd zijn wij niet, geen burgemeester verklaarde ons voor echtgenooten, geen leeraar mogt dan ook onze handen ineenleggen en 's Hemels zegen over ons bidden. O, ik gevoel het: dat heeft mij geknakt. De arbeid vermoeide mij niet, maar de kommer heeft mij verteerd. 't Ging met mij als
| |
| |
met den jeugdigen eik voor mijne deur. De storm rukte hem niet om, even boog hij slechts zijn hoofd om 't des te vaster weêr op te rigten. De hemel gaf hem zonneschijn en regen, maar 't was te vergeefs; onder in den wortel zat 't ongemak; gisteren viel hij neêr.
Ik begrijp u niet Willem, waarom zijt gij dan niet getrouwd?
Met korte woorden zal ik 't u zeggen. Omtrent zes jaren geleden werd mijn oudste broeder door veelbelovende brieven uit Amerika overgehaald, om zich met eene vereeniging van landverhuizers daar neêr te zetten. Mijn vader, die bij hem inwoonde, verliet met hern het vaderland. Sedert heb ik niets van hen vernomen, zoodat ik reeds lang van hunnen dood overtuigd ben. Ik woonde toen bij een boer in P., waar mijne vrouw dienstmeid was. Wij werden vertrouwelijk, kregen elkander lief en - dat ik het verhaal van onze dwaling moge zwijgen - Mina moest moeder worden. Wel klopte mij 't hart onder den last mijner schuld, wel gevoelde ik diep 't schuldige van mijn gedrag, maar dat ik zoo zwaar zon gestraft worden, neen dat kon ik niet vermoeden. Een huwelijk zou spoedig onze schande bedekken.
Maar de toestemming mijns vaders ontbrak. 't Was mij onbekend waar mijn vader zich bevond. Het was onmogelijk om hem te schrijven. De wet had in dit bijzonder geval niet voorzien, trouwen kon ik dus niet. Wat zouden wij doen? Mina's ouders waren gestorven zonder vermogen na te laten. Er was dus niets anders voor ons over, dan bij elkander te gaan wonen, in de stille hoop dat er spoedig tijding uit Amerika zoude komen. Tot heden hebben wij die niet ontvangen.
Ik gevoelde de gansche diepte van smart, die dat hart had gebroken. Zoo liefderijk een hart en zoo bitter een lot. Ook de vrouw leed zwaar, haar gelaat was bleek zooals de maan aan den hemel glimt, als 't zonlicht nog niet is ondergegaan. Zij schreide niet, maar met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid zag zij mij aan. Wat die vrouw moest lijden! Ik was geweldig aangedaan, en beproefde te spreken, maar 't was flaauw wat ik zeide.
De zieke had mijne woorden naauwelijks verstaan, terwijl hij als gedachteloos in het vuur staarde. 't Was toen weêr stil in de woning als het graf. 't Treurige lampje aan den schoorsteen verspreidde slechts een matten glans door 't vertrek, en geen geluid hoorde men dan 't eentoonig tikken der klok op den donkeren achtergrond.
Na eenige oogenblikken beurde de zieke zijn gelaat op. Hebt gij nu niet een woord van troost voor mij? vroeg hij zoo weemoedig, dat mijne lang weêrhouden tranen met geweld uit de oogen sprongen.
Dáár zal 't voorzien worden, was 't eenige dat ik zeggen kon, met oog en hand naar den hemel wijzende.
't Was toen weêr doodstil in 't vertrek. Vast had de zieke zijn oudste kind tegen zijne borst gedrukt. O, zeide hij eindelijk, legen 't sterven zou ik niet opzien, als de Hemelsche Vader ons allen te gelijk tot zich riep. Wij kwamen dan voor zijnen troon met eene groote zonde op 't geweten, ja, maar ook met vijf jaren van diep berouw, met vijf jaren van aanhoudende schuldbelijdenis. - Maar neen, 't zou misschien niet goed zijn, want ik heb nog niet vergeven. Niet in mijne eigene zonde zoek ik de bron van mijn ongeluk ik wijt het aan anderen, en dat kan ik niet overwinnen.
Terwijl hij dit sprak begon zijn gelaat te gloeijen, sterker sprak 't oog, de stem werd minder week toen hij voortging.
| |
| |
Geene poging heb ik gespaard, geen geld ontzien, maar 't was alles vergeefs. 't Kostte mij reeds veel, maar dat was niets, al heb ik menigen dag boven mijne krachten moeten arbeiden, al heb ik ook menigmaal aan den maaltijd gezeten zonder iets te nuttigen, om 't noodige geld te verkrijgen. Maar zie dat verontwaardigt mij, dat men mij in den nood laat. Was 't dan onmogelijk om in dit geval te voorzien? 't Is toch ook niet waarschijnlijk dat ik de eenige zoude zijn. Men spreekt over staalkundige vereenigingen, moest men niet eerst voor de heiligste burgerlijke vereeniging, voor 't huwelijk zorgen? Is 't ook nuttiger voor des volkszedelijkheid te zorgen, dan 't volk te tellen? Is 't ook noodig dat de achting voor 't huwelijk, die thans zoo sterk vermindert, worde beschermd? O toen men mij noodig had voor de gelederen des legers, vroeg men de toestemming mijns vaders niet. Had ik bij verschillende vrouwen tien onechte kinderen gehad, 't huwelijk met eene elfde zou mij niet geweigerd zijn. Is 't huwelijk geen regt der natuur? Mag 't aan een burger worden geweigerd? Is 't niet des Christens pligt als hij gezondigd heeft te herstellen, wat alleen door een huwelijk eenigzins hersteld worden kan? 't Is wonder dat men mij nog niet genoodzaakt heeft mijne Mina als dienstmaagd voor de belastingen op te geven.
Ja, mijn vriend! dat is nu alles waar, gaf ik hem ten antwoord, maar men moest toch aan de wet zich houden, dispensatie kon men niet geven, omdat men dan de regten des vaders zou aanranden; men heeft in dit geval niet kunnen voorzien....
Ja dat is zoo, viel hij mij in de rede, maar kon daarin niet voorzien geworden zijn, toen zulke gevallen plaatshadden, zoowel als men de wijze heeft bepaald, waarop men handelen moet als de vader zijne toestemming weigert te geven.
Ik sprak van 't moeijelijke des tijds, van de vele zorgen der regering, maar ik begreep, dat ik op een terrein mij begaf, waarop ik niet behoorde en dat hier vruchteloos besproken werd. Ik bragt hem naar het punt terug, dat hijzelf had aangegeven; wat hem overkwam was 't gevolg van zijne zonde, 't had hem nu tot berouw gestemd, misschien zou hij er eens over juichen, dat 't onder toelating Gods zoo geschied was. Doch ik gevoel het, zoo sprak ik, hoe luttel mijn troostwoord vermag. In allen nood blijft één troost ons over en deze is 't gebed. Drie woorden heeft het Evangelie zoo vol van troost, drie woorden die als dochters des hemels de drie furiën zullen verbannen, die u ontrusten. Gij kent ze immers die drie woorden, die als drie lichten schitteren in de donkerheid van den nacht der rampen, hoop, geloof en aanbid.
Na een hartelijk gebed verliet ik den zieke met de belofte om spoedig weêr te komen. Geweldig vermoeid kwam ik eerst laat in mijne woning, waar mijne vrouw met groote onrust mij verwachtte.
Een heldere koude maar stille winterdag lokte mij nog in die week naar H. Ik vond den zieke nog in denzelfden toestand. Gemakkelijk zegepraalt het geloof over kleine rampen, die alleen de oppervlakte der ziel ontroeren, gelijk de oceaan in zijne diepe afgronden niet wordt bewogen, als een luchtig koeltje de golven krult. Maar als de storm tot in de diepste diepte der ziel de rust verbant, dan moet 't geloof sterk en zeer geoefend zijn, om als de zeegod in Maro's heldendicht met een ‘quos ego’ op te duiken en den storm te stillen. Mijn bezoek was hem
| |
| |
evenwel aangenaam. Niet zoo snel waren de vorderingen der ziekte als vroeger en nu had hij ook meer hoop op herstel; zoo wonderlijk bedriegt zij haar slagtoffer. 't Was nu ook niet zoo akelig stil in die woning. Een enkele straal van liefelijke hoop had 't gezin verlicht. 't Was helaas! slechts eene kortstondige flikkering, als een zonnestraal, die op een stormenden Februarijdag door de zwarte wolken dringt. Weldra zou de teringkoorts met vernieuwde woede 't zieke gestel aanvallen. Vroeg genoeg had ik Willem verlaten om nog een bezoek te kunnen afleggen bij den burgemeester, met wien ik spoedig over het ongelukkige gezin aan 't spreken kwam.
Ik heb alles gedaan wat ik kon, zeide de vriendelijke man, ik zal 't alles niet mededeelen, maar thans hoop ik te slagen. Ik heb aan een mijner vrienden in Amerika geschreven, met het vriendelijk verzoek om 't verblijf van Willems vader op te sporen. Mijn vriend heeft zich neêrgezet in de nabijheid der meeste landverhuizers uit deze streek, waar de oude man ook wel te vinden zijn zal. Als hij overleden is, verwacht ik daarvan een bewijs in voldoenden vorm. Het antwoord verwacht ik reeds lang; zoodra ik 't ontvang, kom dan hier, dan gaan wij zamen naar den zieke. Dan kan hij nog trouwen, als de goede God hem in 't leven spaart. Met ingenomenheid voor de zorg van den braven man, keerde ik naar mijne woning terug.
Eenige dagen later bragt de bode van H. mij 't verlangde berigt, en dadelijk spoedde ik mij naar den burgemeester. Hij kwam mij reeds te gemoet op 't grasperk voor zijne woning met den blijden uitroep: 't is klaar. Nu dadelijk naar Willem.
Onderweg verhaalde hij mij dat Willems vader en broeder spoedig na hunne aankomst door de gele koorts waren aangetast en gedood. Hij had een acte van overlijden ontvangen, zoodat het huwelijk thans voortgang hebben kon. Het was evenwel noodzakelijk met voorzigtigheid aan Willem deze tijding mede te deelen.
Onder deze gesprekken was de wandeling kort gevallen, 't was een aangename Februarijdag. Het weder was zacht, sneeuw en ijs waren verdwenen. Helder schitterde het water van de molenbeek die door de heide kronkelde, schuimend en kletterend kwam 't onder het rad te voorschijn. Vreemd zagen ze op, Willem en Mina, toen ze ons onverwachts zagen binnenstappen. - Is 't nog zonder verandering bij u, Willem? vroeg de burgemeester, terwijl hij zich op een stoel bij het vuur zette. - Ik hoop Mijnheer dat het wat beter is, antwoordde de zieke, 't is mij ruimer in de borst en 't hoesten plaagt mij minder.
't Gesprek, dat eerst over onverschillige dingen liep, werd langzaam op Amerika gebragt. Voorzigtig deelde de brave man de blijde tijding aan den zieke mede. Toen 't gesprek begon, zat Willem voorover in het vuur te kijken, 't scheen zijne aandacht naauwelijks te trekken wat wij spraken. Maar naauwelijks was Amerika genoemd, of hij werd opmerkzaam, langzaam rigtte hij 't hoofd op, een levendige kleur overtoog de bleeke wangen, 't kwijnend oog begon te flikkeren, 't was of eene nieuwe levenskracht dien zieke bezielde. De burgemeester eindigde met 't woord: nu kunt gij dus nog trouwen, Willem, als God u zoo lang in het leven spaart.
Willem sprak geen woord, zijn hoofd was nu geheel achterover gebogen en zijn oog naar den hemel gerigt, twee
| |
| |
dikke tranen rolden langs zijne wangen, krampachtig klemde hij zijne handen zamen, de zieke bad. De dalende avondzon scheen op 't eerwaardige gelaat. O nooit vergeet ik 't treffende oogenblik. En toen hij weêr kon spreken, hoe eenvoudig, hoe hartelijk was zijne dankbetuiging. Na een oogenblik ook met Mina gesproken te hebben, spoedden wij ons voort.
De dag voor het huwelijk werd bepaald. De adein des winds was zachter geworden, en het gezang der vogelen begon zich op 't land te doen hooren. De predikant van H. was nog niet terug, zijne moeder leed lang en na haar overlijden moest er nog veel beschikt worden, Ik begaf mij daarom weêr naar H. op den dag van 't huwelijk, de zieke verlangde dat ik zij huwelijk godsdienstig zou bevestigen.
Reeds een uur voor den tijd vond ik hem feestelijk gekleed voor de plegtigheid. Doe hij daar zat. Hij zat daar als een wit marmeren beeld, waarover men een ruim kleed bad gehangen. Bleek was zijn gelaat als de muur, dien zijne vrouw voor deze gelegenheid gewit had. De witte das om den langen dunnen hals maakte het gelaat nog bleeker. 't Was of er een lijk gehuld was in dien wijden biaauwe jas, dien bij reeds zoolang te voren voor zijn trouwkleed had doen maken, nog nooit had hij 't aangetrokken. Zijne ademhaling was echter minder beklemd, vaster klonk zijne vroeger zoo weeke stem, uit zijn oog straalde een flikkerende glans, die iets akeligs had.
Zijn geneesheer had hem 't gevaarlijke voorgesteld van den schok, dien zijn gestel zou ondergaan. Maar geene magt op aarde zoude hem afgeschrikt hebben. Op 't bepaalde uur stond hij driftig op, bevreesd als bij was dat 't ligt te laat worden kon. Toen hij de deur uittrad, wierp hij een blik over zijn land en tuin, en vervolgens naar den hemel. Op hetzelfde oogenblik kwam er een nette boerenwagen met helderwitte huif van den klimmenden landweg afdalen. Waar 't pad van Willems woning op den weg uitkwam, rukte de landbouwer zijn tweespan met forsche greep op 't zijpad, en vlak voor Willem hield hij plotseling stil. 't Was een der aanzienlijkste boeren uit de buurt, die met zijn wagen den zieke met zijne vrouw naar 't raadhuis wilde brengen.
Spoedig zaten nu de beide echtelingen op de stoelen die voor hen waren geplaatst aan de lange met een groen kleed bedekte tafel, waar reeds de burgemeester had plaats genomen. Hoe weinig belangwekkend de plegligheid van 't huwelijk ook moge wezen, zooals de burgerlijke ambtenaar het sluit, thans maakte het grooten indruk. De burgemeester vermande zich, maar toch trilde zijn zware basstem bij 't voorlezen. De zieke teekende; maar onleesbaar was zijn naam, omdat een dikke traan de vochtige letters ineensmolt. En toen de plegtigheid afgeloopen was, toen nu ook de burgerlijke wet hem als man en vader erkennen wilde, overweldigde hem de aandoening. Wat die slem beefde, maar wat 't ook onuitsprekelijken indruk maakte toen hij sprak: nu laat gij Heer uwen dienstknecht henengaan in vrede naar uw woord. Voor uw sterfbed, heer burgemeester, sta eens mijne gestalte; want naast God en mijn Verlosser ben ik aan u de rust mijner ziel verschuldigd.
Hij was geweldig afgemat, toen hij weêr in zijne woning was gekomen, en toch wilde hij volstrekt dat zijn huwelijk godsdienstig zou bevestigd worden. 't Ge- | |
| |
schiedde des middags. Al de aanwezigen weenden met luider stemme, hij alleen weende niet. De donkere gestalte, die tusschen hem en 't geloof steeds optrad, was verdwenen. Zegepralend verhief zich 't Christelijk geloof, door den tegenstand veerkrachtiger, door den strijd sterker geworden. Op zijn gelaat las men die verhevene uitdrukking, die de stille berusting in 't lijden doet geboren worden.
Na de overspanning kwam de reactie, met den uitroep: ik sterf! viel hij achterover in zijn stoel. Vaarwel mijne Mina, zeide hij, geef mij uwe hand, vaar eeuwig wel. Wij ondersteunden zijn hoofd; zijne krachten schenen langzaam te verminderen. Hij kende ons allen nog. O God! bad ik, wees hem nabij. Even knikte hij met 't hoofd, terwijl zijn stervende blik mij aanzag. Toen werd 't nacht voor hem, wij bragten den bewustelooze naar zijn bed; toch was het de laatste ure niet. Langzaam herstelde hij zich na de sluimering van een uur.
Hij zag mij bij zijn bed staan, met een zaligen glimlach om de bleeke lippen sprak hij: ik heb den dood overwonnen, Dominé. Zeker meende ik te zullen sterven, en het klopte daar binnen zoo rustig. Niet anders kan 't zijn als ik waarlijk sterf, ik vrees den dood niet meer, graf, waar is uwe overwinning? - Acht dagen daarna stierf hij.
|
|