| |
Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel
(Zie Tijdspiegel, 1849, II, blz. 366, volgg).
Offer.
- Eigenaardig woord, oorspronkelijk aan de godsdienst, de afgods- en tempeldienst behoorende, later, geheel overgegaan in het burgerlijken staatkundig leven. Gij weet, aanbieding is eene tamelijk juiste vertaling van het oblatum (offerre), en daar de arme mensch met zijne rijke godenwereld altijd een weinig het spoor bijster raakte, kwamen de offers, als de palliatieven voor iets beters, totdat de gereinigde godsdienst, die in het leven een waar leven bragt, de offerdienst op nonacliviteit stelde. - Intusschen ligt het in den aard van den mensch en van de menschelijke maatschappij, om altijd aanbiedingen te doen, en offers te brengen, omdat ze altijd gevraagd, ook wel niet gevraagd en toch aangenomen worden. Op die wijze zijn er in on zen Christelijken tijd voortdurend Heidensche altaren, voor de leus, in zwang gebleven, waar de offers ontstoken worden. - Wij kennen ook in onzen tijd de altaren der kunst, de altaren der liefde, der menschlievendheid, en bovenal het verbazend groote altaar der vaderlandsliefde, waarbij zekere enorm groote offerkist niet vergeten is. De offers, die op de altaren der kunst geplengd worden, zijn zonderling: bloemenkransen en verzen op het tooneel, of op en om het hoofd van den virtuoos, daverend handgeklap, brommende courantenartikels, - toasten, - een diné of soirée ten hove, een hoftitel, - lintjes en eikenloof; - meer degelijke offers zijn: de doozen, ringen en zakuurwerken, of, als het culminatiepunt, eene toelage, een pensioen. - Gij bemerkt, dat wij, inverso ordine, de zaak omkeerden; want dat de virtuozen zelve offeren, om niet weder offers te ontvangen, is ondenkbaar. Het altaar der liefde, waar voorheen op plaat en gravure de Cupidootjes rondom vlammende harten huppelden, is, van nabij beschouwd: de huwelijksvoorwaarde, het notariëele contract, de beurs van
papa of den heer voogd, en de gemeenschap der goede- | |
| |
ren, - als de quasi-Cupidootjes in stoute, schreeuwende, lastige kinderkens herschapen zijn geworden, zonder vleugelen, met Jeelijke luijers en gescheurde kleederen, wordt de ten hemel stijgende vlam op het outer der huwelijksliefde weldra gelijk aan - het droevig flikkeren van een stinkend Joden-nachtpifje. - Het offer des vaderlands of aan het vaderland, blijft, sedert de tempelgave bij de oude Israëlieten, tot op dezen dag toe, in alle gecultiveerde landen, ook in China en Nederland getrouwelijk bestaan. Is elke belasting op deuren, vensters, op schoorsteenen, en menschelijke ligchamen, op voedsel, en brandstof, geen offer aan het vaderland, dat wil dikwerf zeggen, - pars pro toto - aan de Staatskas gebragt? en al stijgt hier de offergeur niet ten hemel, het daalt in den krater-buidel van een trouw ministerie van Binnenlandsche zaken, en verspreidt zich weder als weldadige dauw, in den vorm der halfjarige interessen, zoodat hier het offer den offeraar wel beloont. Het grootste en onvergetelijkste offer, dat ooit op het heilige altaar des vaderlands gebragt is, was de vrijwillige leening, het roemwaarde pronkstuk der niet langer te bedwingen en rood gloeijende vaderlandsliefde, toen alles naar één doel heenstreefde: naar de redding van het vaderland, of met andere woorden, 't is genoegzaam hetzelfde: naar het bestormde betaalkantoor.
| |
Onderdaan.
- Een persoon die, naar de taalafleiding, voor een ander onderdoet, dus ondergeschikt is, zoodat, in den naauweren zin, de soldaten de eigenlijke onderdanen zijn der kapiteins en luitenants, de knechts van hunne heeren, en zoo voorts: maar men neemt het, dit is meer de betere, en hoogere zin, als de burgers van een' Staat, die aan het gekroonde hoofd onderworpen zijn. Het zelfstandig naamwoord: onderdaan, heeft vreemd genoeg, eene magnetische aantrekkingskracht, voor zekere bijvoegelijke naamwoorden, en klemt zich daaraan vast, als de klimop aan en om den olm, daarom spreekt men altijd, altijd in vrede van getrouwe onderdanen, in den oorlogstijd van getrouwe en dappere onderdanen, als er leeningen gesloten of heffingen in aantogt zijn, van getrouwe en edelmoedige onderdanen, als men eindelijk niet meer weet, wat er van de onderdanen gezegd zoude kunnen worden, voegt men er bij, verdienstelijke en getrouwe onderdanen; eertijds werden ze ‘ehrenfest’ genoemd, dat woord is niet vast genoeg voor onzen tijd. Intusschen is helaas! constitutionele en republiekeinsche regeringsvorm en het taalkundig begrip van onderdaan zeer veranderd, de onderdaan stelde zich gelijk, naast, of boven het hoofd van den Staat, om welke reden de vertegenwoordigers, de leden der Kamer, ook volstrekt niet als bloote onderdanen, maar als ‘edel mogende heeren,’ moeten genoemd, dat wil, juist vertaald, zeggen, erkend worden. In onzen tijd is het er verre van af, dat een burger zich altijd, naar briefstijl, des vorsten onderdanigen dienaar zoude willen noemen, het kan ook goed zijn, dat de part et d'autre, de hoofden en de niet-hoofden, de voeten, de teenen, de dijen, de kuiten, enz. niet altijd voor elkaâr onderdoen; maar in hunne respectieve regten blijven, en als het lukken wil, leeren te zamen
doen; welligt dat de taalverrijking nog eens zoo verre gaat, om den vorst of het hoofd van den Staat een boven-daan te noemen, den vertegenwoordiger een tusschen-daan, en de onderdaan zijn' overman, als vriend en vader en bestuurder, niet van onderen
| |
| |
naar boven bemint en huldigt; maar van boven naar onderen als een geschenk uit den hemel ontvangt, en daardoor wordt - een liefde-daan! een liefde-dader!
| |
Onderwijs.
- Het reusachtige vraagteeken van onzen tijd, bovenal van staatkundigen aard, de Eris-twistappel, waarom heden ten dage, niet de schoolopzieners, maar de Staatslieden, strijden en kijven; het gulden vlies, waarom de Jasons der verschillende godsdienstige kleur vechten, en over het onderwijs parlementerende, elkaâr onderwijzen in de kunst om - vliegen af te vangen. - Welk een staatkundige toestand, in het vrije en alom toongevende Frankrijk, als de clericalen en ultra-republiekeinen een verbond sluiten, om het onderwijs aan den Staat d.i. het ministerie te ontweldigen, om de weerlooze schoone onbekende, volgens eene roode en witte entente cordiale, te schaken uit de universiteit, en in een stevig klooster, of nieuw Port-Royal, of herboren Sorbonne, op te sluiten, opdat ze alleenlijk door de traliën kan zien. Niet steeds wordt men onder het onderwijs wijs; want een bergketen van ingestampte namen, cijfers, plaatsen, die zonder verband, als martelende spoken, het tot barstensvol overladen geheugen affolteren, waarborgt niet voor de wijsheid. Lager, middelbaar en hooger onderwijs, die in verhouding staan tot elkander als de beenen, de buik, en het hoofd, aan ons ligchaam, deelen getrouwelijk mede in het voorregt der hervormende herziening, en herzienende hervorming, in die mate, dat zij ons nageslacht, van de bewaar- tot de hoogeschool opgejaagd, tot wonderkinderen zullen vormen. Een onderwijzer is, ten slotte, in de stad een fashionable heer, die vele talen spreekt en schrijft, en dus, het volgt daaruit, kan onderwijzen en geld verdienen; op een dorp, een man, die den overgang maakt tusschen kerke knecht en burger van het dorp, met den kalen rok om het magere lijf, weinig voedsel in de maag, veel zorg in de ziel, en de zoete hoop eener toekomende belooning, aan de andere zijde van het graf, waar geene schoolbanken en boerenkinkels meer gevonden worden. (Vergelijk later: school.)
| |
Onkosten.
- Wij kennen in onzen tijd geen voorzetsel (‘alleen - zegt vader Weiland - in zamenslelling gebruikelijk’) dat zoo onuitsprekelijk veel beteekent als het voorzetsel - on -: degroote, altijddurende negatie, de nooit geëindigde ontkenning van alles wat stellig en positief is; er is niets, niets, lezer, waarvoor gij dit voorzetsel - on - niet zoudet kunnen plaatsen, en de negatie staat levendig, schrikwekkend voor u: onschrijver, on-lezer, on-koning, on-volk, overal on als de negatie geldt, en is ons geheele leven niet eene zamenstelling van - wel en on? - maar dat gaat u te diep. Wij nemen alleenlijk dit woord: onkosten. Welk een verschil met kosten! Men wil kosten maken, mag kosten maken, moet kosten maken; maar onkosten! 't is juist omgekeerd. En wat zijn dan thans onkosten? Helaas! de eerste benoodigdheden des levens, de comfort van de weelde, de vereischten om aangenaam en tevreden televen; wat verlangen zij om verkregen te worden? kosten of onkosten? 't Kost veel, zegt de rijke man, als hij het toilet zijner dochters iets hooger ziet oploopen, dan het halfjarig onderhoud van eene geheele achtersteeg vol arme vaders en moeders, zonder brood en kleeren: maar dat zijn geen onkosten. Neen! zijne peperdure cigaren, zijne pâté's de foie-gras, zijne pastijtjes, mogen en moeten veel kosten.
| |
| |
't Kan niet anders. Maar als de Staat hem zijne weelde belast, de armverzorger hem eene dubbele gifte vraagt, het schoolgeld voor zijne kinderen verhoogd moet worden, of arme bloedverwanten, om niet van honger te sterven, een' soberen maandof jaarpenning verkrijgen, God weet, hoe, dan worden dat: onkosten; 't zijn hors d'oeuvres in het rijke leven. Gelukkig vaderland, waar menig gegoed man, tot heden toe, dit infernale onderscheid tusschen kosten en onkosten niet kent, en de weldadigheid in het edele hart heeft vastgeworteld. Eindelijk herinneren wij, dat heden ten dage elke Staat, bij de vele noodzakelijke kosten, ook zekere onkosten volstrekt tegen zijn' zin moet maken, om met waardigheid en een fatsoenlijk voorkomen aan de groote tafel der volken en vorsten te mogen aanzitten. Voor den vorst en voor de ambtenaren, voor leges en zegelgelden, voor het leger en de uniform, voor inhuldiging en tweemaal vertegenwoordigende kamers, moeten onkosten-, buiten-, neven-, bij-kosten gemaakt worden, gelijk aan die van den fatsoenlijken burgerman, die, als hij eens zijn amusement geniet, een weinig meer uitgeeft dan hij eigenlijk wel missen kan, en als zijne spaarzame huisvrouw hem beknort, met een verstoord gelaat herneemt: wijfje lief! moet ik dan mijn fatsoen niet ophouden? Dàt is staatkunde!
| |
Oorlog.
- Wij staan met eene zekere diepgevoelde, aan huivering grenzende gewaarwording, voor dit groote, magtige woord, alsof wij op eenmaal voor den Keizer van Japan, of voor den Dom van Straatsburg geplaatst waren. Reeds de taalkundige geslachts quaestie is merkwaardig: hier de, daar het - oorlog - en nu de taalafleiding, wij nemen het oud-duitsch, urlouc, urlac, dat is noodlot. Onze wakkere Kiliaan (niet uit Weber's Freischütz) van overloge, een groot verschil, strijd, of de opdelvende vader Bilderdijk van oor, het Engelsche war, en lage van liggen. Warlage oorlogstoestand. Men beslisse, en leide het woord af van welken stam men verkieze, mits men ons over de zaak late handelen. Oorlog en krijg is in de geschiedenis van ons geslacht sedert Kaïn en Abels moord tot op den laatsten Hongarenkrijg zoo vast ingeweven, dat de geschiedenis voor 15/16 deelen uit het verhaal van oorlogen, overwinningen en nederlagen bestaat, en de eigenlijke groote kern der historische overlevering altijd met bloed begint, met bloed voortgaat, en met bloed eindigt. Waar menschen zijn, in den vorm van volkeren en koningen, komen, verschijnen legers, en dadelijk, zoodra er legers zijn, komen de veldslagen: de geschiedenis der volkeren is eigenlijk niet anders dan de beschrijving, hoedanig ze eenigzins gevormd, weder hervormd zijn; altijd al vechtende, en moordende, nu met de lans, met het zwaard, met de strijdaks, met het vuurroer, met den mortier, met de paixhans (variis modis bene fit). Oorlogen is den mensch zoo aan- en ingeboren, dat men in den krijg zijne tweede natuur erkent, daarom moet, waarde lezer! en vooral militaire lezer! wiens wonden met eereteekens bedekt zijn, daarom moet onze verwondering den hoogsten top bereiken, als men in dezen tijd waagt te spreken van een' duurzamen, meer poëtisch, van
een' eeuwigen vrede; als men vredescongressen houdt te Brussel en te Parijs, en in goeden, heiligen ernst, dezen in- en aangeboren' trek, deze conditio sine quâ non der menschen, anders gezegd, beelden Gods, in de negentiende eeuw wil tegengaan en tegenwerken! Eene wereld, eene geschiedenis, eene eeuw en een land, een
| |
| |
volk, zonder oorlog! O onbegrijpelijke waarde dwazen! Weel gij dan niet, dat de mensch niet slechts, zooals Swift van de Engelschen beweerde, a political animal, een staatkundig dier is; maar dat hij evenzoo een krijgshaftig, een strijdend, een vechtend wezen, of redelijk dier is, dat hij, bijzonder ook als Christen, niet geroepen is, om geweld met liefde en om onregt met vrede te keer te gaan, neen, dat hij geweld voor geweld moet geven, en zijne regten, zijne Staats-, lands- en volkenregten, zijne strooken lands en oude vestingen moet bewaren, en dat wel principaal ten koste van eenige okshoofden laauw menschenbloed, van eenige honderdtallen verpletterde schedelen, en duizendtallen verbrijzelde ledematen? Is dat niet naar den eisch, naar denaard, naar de behoefte des tijds, en zoude de negentiende eeuw zoo ellendig laf van aard, zoo bloot Christelijk kunnen worden, en ten behoeve van een menschelijk, Christelijk beginsel, zich waarlijk eens bekommeren over die ongehoord groote bloedplassen, waarmede bij voorkeur Europa bevlekt is? Zouden juist de klassieke plaatsen van ons werelddeel, op eene nieuwe kaart, op honderd plaatsen bloedrood moeten gekleurd worden, waardoor onze kinderen duidelijk en diep ontroerd konden leeren, waarin hunne vaders en voorvaders, eigenlijk hebben uitgemunt? Leve de oorlog! Geen mannen des vredes meer, - dieniets ten hunnen voordeele kunnen aanvoeren, dan Christus' woord, dan de liefde tot den broeder, dan het sedert bijna zesduizend jaar miskende en vertrapte heil der menschen. Leve nog eens de Oorlog!
| |
Oost en het Oosten.
- Het Californië der voorgaande eeuw, maar ook de lichtbron der Openbaring, die wereldzijde waar het paradijs werd ontsloten, waar de aartsvaders leefden, waarde wonderen geschied zijn, waar Jeruzalem stond met zijn tempel, Bethlehem met zijne kribbe, waarheen allen door eene wonderbare aantrekkingskracht werden heengelokt, waarheen de kruisvaarders met woest geweld heentogen, waarheen Napoleon zijne legioenen wist te brengen, waarheen de dichter Lamartine stevende om de dichtader te openen, waarheen de Engelsche kunstkoopers en Joden trekken om de marmeren antiquiteiten te moven en na te maken, waarheen prinses Marianne met den dichter-oosterling van Senden mede is heengestoomd. Het Oosten! hoe warm, hoe zonnig, hoe heilig, hoe rijk, hoe poëtisch, tegenover ons koud, laauw, en dor, mistig en omneveld Westen! Evenwel herinneren we u, om het even wigt te bewaren, dat het heerlijke Oosten aan het dikwerf miskende Westen zekere geschenken legateerde, die minder aannemelijk zijn, zooals de Turkenkrijg, de pest, de cholera, de heerschzucht, de verhittende specerijen, de weelde en den rijkdom. Welken invloed het Westen op het Oosten zal kunnen uitoefenen, is onbekend. Vooreerst hebben de Engelsche en Nederlandsche scheepsrederijen en geannonceerde zendelinggenootschappen genoeg om handen, om het problema der inenting van ons jeugdig Westen op het stokoude Oosten te beproeven, later zullen de philanthropen er zich bijvoegen, eindelijk onze genootschappen. Wanneer te Petersburg, te Nangasaki, te Borneo, en op Nieuw-llolland, de departementen tot Nut van het Algemeen, behoorlijk werkzaam zijn, wanneer in de kampongs, zooals dit betamelijk is, eene Maatschappij van Hulpbetoon voor den vlijtigen ambachtsman is opgerigt, en het Oosten verwesterd is geworden, dan gaan we allen welligt per
| |
| |
landmail naar de bakermat van ons geslacht, en laten onze eens zoo moeijelijk gecultiveerde Cimbrische, Herulische en Usipetische landstraten aan de golven over, om in de koloniën te herleven, en Jeronymus zal ons den weg wijzen!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|