| |
| |
| |
Mengelwerk.
De slavernij op de oostelijke kust van Afrika.
(Naar het Fransch.) (Vervolg, Zie I, bladz. 141.)
De Macoua is sterk, geduldig en trouw, maar heeft een hoofd van ijzer. De vrouw is eene soort van dom dier, afschuwelijk om aan te zien. Deze vrouwen hebben de gewoonte om zich de bovenlip te doorboren en daarin het wervelbeen van een haai te steken, dat somtijds de middellijn van een vijf-francs-stuk heeft. Hoe meer de lip mismaakt is, des te schooner vinden deze dames zich. Als zij niet in haar staatsiecostuum zijn, nemen zij dit been weg, en dan ziet men eene afschuwelijke, tot op de kin afhangende lel, door welke men de tanden en de tong heen ziet. En als deze tanden nog wit waren! Maar die vrouwen hebben ook het gebruik om de tanden te vijlen, zoodat ze zwart, gebrokkeld en aangestoken zijn, en die opening vertoont dus een alles behalve aanlokkelijk gezigt. Hare hangende borsten, vereelte kniën, misvormde handen en voeten, haar hoofd, met eene aan elkander klevende wol bedekt, eene soort van vilt, waardoor het scheermes alleen kan heen komen, hare ooren, onmatig uitgerekt, niet een gat even als dat in de lip, dit is het schouwspel dat de sekse van Quirongo aanbiedt. Dit ligchamelijk verschil tusschen mannen en vrouwen is slechts aan eene enkele oorzaak te wijten; zoodra de vrouw getrouwd is, zendt de man haar naar het veld om te werken. Het is de vrouw die al den veldarbeid verrigt; terwijl de man niets anders doet dan rooken, drinken en oorlog voeren, als daartoe gelegenheid is. Nadat zij op het land heeft gewerkt, moet de vrouw, naar hare hut terugkomende, nog het eten voor haren meester gereed maken, die daarop alleen eet en haar het overschot geeft. Onder haar werk moet zij ook nog, hetzij op den rug of op de heup, het kind mededragen dat zij zoogt; kortom zij heeft al den arbeid te verrigten, terwijl de man niets te doen heeft dan eten, drinken en slapen. Dit is de reden dat de man eene zachte, gladde huid heeft, en die der vrouw ruw en met eelt bedekt is; in hunne jeugd zijn de kleine jongens en meisjes
doorgaans even bevallig, en hebben een levendig en geestig uitzigt.
De Muyao is zachtaardig, tenger, schrander, en hecht zich gemakkelijk aan zijnen meester, maar hij is ook lui, lekker en diefachtig, en als hij verliefd is kan niets hem in toom houden.
De Myassa is stilzwijgend, jaloersch, logenachtig, haatdragend, snoepziek, diefachtig; kortom hij is de slechtste van alle Afrikaansche stammen, en men kan
| |
| |
nooit een goeden slaaf van hem maken.
De Maravi is zacht, vriendschappelijk, trouw en arbeidzaam, zoover zijne krachten toelaten, die nooit groot zijn.
De Kaffer van Inhambani is een goede slaaf. Hij is zelden diefachtig, maar zeer oploopend; hij zal nooit een stokslag vergeven. Hij is de Corsicaan van Afrika. Tevens is hij zeer schrander.
Elk dezer stammen wordt onderscheiden door onuitwischbare teekenen, welke in de kindschheid in de huid worden gedrukt; het namaken daarvan is onmogelijk; ieder kooper kent de waar en kiest naar zijnen zin, niemand zal het beproeven hem te bedriegen.
In den laatsten rang komen de volwassene mannen, welke men alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid koopt. Om zulke wilden, die gewoon zijn niets te doen en met den dood te spelen, aan den arbeid te gewennen, wordt veel oplettendheid, behoedzaamheid en bekwaamheid vereischt. Eindelijk is toch alles verkocht, en ieder volgt zijn nieuwen meester.
Zoodra een slaaf in het huis van eenen Arabier komt, ontvangt hij eene ruime portie rijst en visch. Men behandelt hem zooals men in Europa de honden doet: men wil hem door het genot van den buik aan zijnen nieuwen toestand hechten. Is hij volwassen, dan vergeet men ook het vermogen der liefde niet, en eene negerin van het huis ontvangt een wenk of des noods een bevel om den nieuw aangekomene in hare hut te lokken. Dit middel is gewoonlijk voldoende om den ongelukkigen zoon van Afrika zijn vaderland en de betrekkingen, welke hij daar achtergelaten heeft, te doen vergeten. Somtijds echter blijft hij weerbarstig en denkt hij aan de vlugt, maar een paar lang gewende slaven passen op hem en houden hem altijd in het oog; meestal wordt hij bij de eerste poging om weg te loopen gegrepen. Alsdan sluit men den vlugteling in boeijen, welke hij twee of drie maanden aan de beenen houdt; en vreemd genoeg, dit middel is van gevolg. Als de slaaf drie maanden geketend is geweest, begint hij eindelijk zijnen nieuwen toestand lief te krijgen; dan als men hem de boeijen afneemt, doet hij geene nieuwe poging om te vlugten. Van dat oogenblik af wordt hij een lid van het huisgezin van zijnen meester, die gemeenzaam met hem spreekt, en hem somtijds uit denzelfden schotel met zich laat eten. Men onderwijst hem in de beginselen van het Mohammedaansche geloof, en allen verrigten te zamen hunne wasschingen en gebeden. Weldra trouwt zijn meester hem aan eene afgedankte negerin uit den harem, en geeft hem eenige piasters en eene plek gronds om eene hut te bouwen. Van dat oogenblik af is hij veel minder een slaaf dan de gelukkigste onzer boerenarbeiders. Nooit zal zijn meester hem verkoopen. Hij bebouwt gerust eene plek gronds zoo groot als hijzelf verkiest, en waarvan de oogst hem geheel toekomt, en behoeft slechts twee of drie dagen in de week voor zijnen meester te werken, en dat waarlijk niet hard.
Wat de negerinnen betreft, haar lot is nog gelukkiger. Zij worden met halssnoeren en armbanden versierd, met welriekende oliën gezalfd, met kostbare stoffen gekleed, en smaken in den harem een genot, dat een ondoordringbare sluijer voor onze oogen verbergt.
Vóór 1847 hadden de Arabieren van Zanguebar het regt om slaven naar Arabie, Egypte en Perzië te brengen. Zevenof achtduizend negers werden jaarlijks derwaarts verzonden, en deze uitvoer gaf
| |
| |
de slaven op de markt van Zanguebar eene groote waarde, Men betaalde daar toen een jongen neger met 15 tot 20, en eene jonge negerin met 50, 60, ja zelfs 100 piasters. Maar sedert Seyed Saïd voor een jaargeld van 60,000 piasters den Engelschen het verbod van den slavenhandel ten noorden der evennachtslijn heeft toegestaan, durven de Arabieren, door kapitein Hamilton bewaakt, geene zulke speculatiën meer wagen. Daardoor is de prijs der slaven sedert 1847 zeer gedaald, en tegenwoordig kan men er voor 4 of 5 piasters een koopen, die toen 12 of 15 kostte.
De lage prijs der slaven, sedert het verbod van den handel met de Arabische havens, is nu de oorzaak dat men een veel grooter aantal op de eilanden Zanguebar en Pemba invoert, en daardoor van eene groote ontwikkeling van den landbouw op die eilanden. Zanguebar heeft sedert 1847 jaarlijks ongeveer 7000 slaven ontvangen; vóór de afschaffing van den slavenhandel ten noorden van den aequator werden er jaarlijks 12,000 tot 14,000 aangevoerd, waarvan twee derden voor Arabië werden overgescheept.
Tot den 1sten Julij 1847 hadden de schepen, die de vlag van Seyed Saïd voerden, het regt, niet alleen om dien handel te drijven tusschen de havens op de oostkust van Afrika, maar ook het uitsluitend regt, om de slaven van die kust naar de havens van Arabië en Perzië van de Roode zee, den Indischen Oceaan en de Golf van Perzië over te brengen. Deze handel gaf bevrachting aan een dertigtal daws, die groote winsten opleverden. De landbouw nam toen in Arabië eene snelle ontwikkeling; de opbrengst van koffij, indigo, kostbare gommen en harsen en visscherijen steeg met elk jaar. De Engelschen hadden dezen vooruitgang, die reeds sedert vijftig jaren dagteekent, zeer wel opgemerkt. De Indische Compagnie, welker voorspoed sedert denzelfden tijd integendeel meer en meer vervalt, bevond zich te digtbij het middelpunt van concurrentie, om daarop niet ijverzuchtig te worden. Men moest deze herleving der nijverheid van Arabië tot elken prijs uitdooven. Het hoofdbeginsel van de kracht dier herleving was in de slaven gelegen, welke Arabië jaarlijks van de Afrikaansche kust ontving. Men moest dus dien schandelijken handel doen ophouden. Dit heeft Engeland willen doen door Seyed Saïd de overeenkomst af te dwingen, welke voortaan het vervoer van slaven voorbij den mond der Jub of Juba, onder den aequator gelegen, verbiedt.
De Engelschen hebben dus, zooals altijd, het geluk gehad van hunne eigene zaakjes te behartigen, terwijl zij zich met de zaak der godsdienst en menschelijkheid schenen bezig te houden. Men kan wel niet ontkennen dat onder de abolitionisten, zelfs de Engelsche, eenigen ter goeder trouw zijn, en niet tot hoofddoel hebben om door hunne propaganda den uitvoer hunner fabriekwaren te doen toenemen; maar het blijft toch nog te onderzoeken, of het verbod van het vervoer van slaven naar de gewesten ten noorden van den aequator de gevolgen heeft gehad, welke de abolitionisten daarvan verwachtten.
De vijanden van den slavenhandel hebben in kapitein Hamilton, Engelsch consul en resident der Oost-Indische compagnie bij Seyed Saïd, een krachtig helper gevonden. Deze man, wiens eenige hartstogt is alles te benadeelen wat niet Engelsch is, oefent op den Iman, zijne onderdanen en staten een toezigt - een espionnage - uit, dat geen oogenblik verslapt en op alles let. Hij heeft de voornaamste dienaren van Seyed Saïd in zijne soldij. Hij
| |
| |
weet al wat men op de oost-kust van Afrika doet, zegt en denkt. Door zijnen geheimen invloed, durfde in den eersten schrik door de afschaffing van den slavenhandel veroorzaakt, niemand het verbod van den Engelschen consul overtreden, en ook meenden de Arabieren, dat de scheele oost-kust van Afrika en de koers van Zanguebar naar de kust van Arabië met Engelsche kruisers bedekt zou zijn. Maar kapitein Hamilton, even hoogmoedig als listig, had niet nagelaten zijne regering te zeggen dat hij alleen zoo goed zou zijn als eene geheele vloot van kruisers. ‘Ik ben meer waardig,’ zeide hij, ‘dan tien der bekwaamste kommandanten van de kruisers op de westelijke kust.’ Deze gedachte streelde zijne ijdelheid en eigenliefde buitengemeen. Doch nu waren de Arabieren, die gewoon waren negers naar Arabië te voeren, in September 1847 genoodzaakt, eene veel minder kostbare lading maïs over te voeren, en tot hunne verwondering zagen zij geen zweem van eenen kruiser. Zij kwamen even zoo terug, zonder iets onrustbarends te ontmoeten, en in 1848 herstelden zij zich van hunnen schrik, en wisten zij wat zij van de Engelsche kruisers te denken hadden. Ook is in de maand September van dat jaar (1848) een groot aantal daws van Zanguebar naar Mascate vertrokken, elk met 25 of 30 slaven aan boord, die bij hunne aankomst verkocht zijn, zonder dat de consul er iets van geweten heeft.
Voorheen voerden dertig daws elk 200 slaven naar Arabië, thans zullen er 120 elk 25 of 30 overvoeren, en eenigen zullen zich met eene volle lading wagen. De prijs der slaven zal in Arabië rijzen, en in dat gewest, gelijk overal elders, zullen de abolitionisten, welke beweegredenen hen ook mogen doen handelen, den slavenhandelaren eene premie van aanmoediging hebben gegeven.
Het zal Engeland steeds onmogelijk zijn een daw te beletten 25 of 30 slaven ten verkoop over te voeren. Deze schepen zijn altijd vol passagiers, en de passagiers hebben het regt om bedienden mede te nemen. Ieder man van het scheepsvolk kan ook drie of vier negers voor zijne bedienden uitgeven, en men behoeft niet te denken dat de slaven hunne meesters zullen verraden. Oin zich hiervan overtuigd te houden, zal het genoeg zijn te weten, dat de bewoners van Zanguebar hunne slaven naar Mayotte zenden, om daar te werken, en dat deze, na een jaar onder de blanken vertoefd en eene tamelijke som overgewonnen te hebben, die hen wel in verzoeking kon brengen, op den bepaalden tijd naar hunne meesters terugkeeren en hun het aandeel van hun loon brengen, dat zij zonder eenig gevaar zichzelven konden toeëigenen, daar men hen zelfs aanzet om weg te blijven.
Wanneer Engeland het vervoer van slaven door de Arabische daws voor goed wil doen ophouden, zal het op die schepen even naauwkeurige scheepsrollen moeten doen houden, als bij zijne eigene marine, en dezen maatregel door een aantal kruisers doen handhaven. Zoo lang deze dwang op het land drukte, zouden de Arabieren zich onderwerpen; maar zoodra de waakzaamheid verslapte, zou ook de slavenhandel weder herleven.
De slavernij strookt met het Mohammedaansche geloof. Het zou bijna even gemakkelijk zijn de Mohammedanen het Christendom te doen aannemen als hen de slavernij te doen afschaffen. Het voorbeeld van den Bey van Tunis bewijst niets.
Als de slavenhandel over zee verboden is, zal die handel daarom minder levendig zijn? Neen, alleen zal hij voor de arme ne- | |
| |
gers eene bron van des te grootere ellende wezen. Men zal hen te land vervoeren, door gewesten zonder wegen, dikwijls zonder levensmiddelen of water. Zoo zullen zij den afstand tusschen Quiloa en Berbera, Allole of Bender Khassein afleggen; van de honderd negers die vertrekken, zullen er tien aankomen, en in spijt der Engelschen, zal in een nacht een daro er eenige honderden naar de kust van Arabië overbrengen. Alle zoogenaamde menschlievende bemoeijingen der Engelschen hebben hier, gelijk elders, alleen gediend om het lijden van dat ongelukkige menschenvee te verzwaren, zonder het verbruik eenigzins te verminderen.
Het is veel gemakkelijker opium te sluiken, dan volkeren tot een hoogeren trap van zedelijkheid te verheffen, en evenwel is het alleen door dit laatste middel dat men dien schandelijken menschenhandel zal kunnen vernietigen.
|
|