tuigd zijn, dat hunne verschillende reisavonturen, hoe magtig onbeduidend ook, door den tooverstaf der reizende en schrijvende genie voor de onsterfelijkheid, op het papier, moeten bewaard blijven, en de nationale letterkunde door gemis van dergelijke verhalen een onherstelbaar verlies zoude lijden. Deze zienswijze straalt zoo duidelijk in de voorrede door, waarmede de Zwitsersche reiziger zijne schetsen heeft ingeleid, dat wij tot heil onzer vaderlandsche letterkunde genoodzaakt zijn bij den merkwaardigen inhoud der voorrede eenige oogenblikken te vertoeven; want een dergelijk gedenkstuk van nederigheid en letterkundige autoriteit mag niet spoorloos verdwijnen in den stroom des tijds, daarvoor moet de Tijdspiegel zorgen. - Wij moeten vooraf aanteekenen dat deze voorrede zoo eenig en onvergelijkelijk geestig is uitgevallen, dat wij al de schetsen en verhalen die er op
volgen er wel voor zouden willen missen; want moesten Nederlandsche letterkundigen niet weten, waar en hoe de heer Kneppelhout gereisd heeft? Wie stelt daar geen zeer geweldig belang in? De tourist deelt ons de interessante opmerking mede, dat, als ‘de letterkundige zich koestert in de Julij-zon’ - de brieven om bijdragen aan de Wel Ed. Geboren heeren worden geschreven voor de jaarboekjes, van welke soort van brieven ons eene kopie wordt medegedeeld; dit vindt de heer Kneppelhout gelijk aan eene bedelpartij - hij is er zeer gebelgd over. Daarom zouden wij in gemoede de heeren redacteurs en uitgevers ten sterkste aanraden, dat zij voortaan geene bedelbrieven ineer aan den heer Kneppelhout (geplaagd letterkundige) zonden, en zijne ergernis en toorn niet opwekten: daardoor ware de zaak gevonden, en de heer Kneppelhout, zooals men zegt, in zijn geheel gebleven.
Maar wij moeten de zaak zoo hoog niet opnemen; want, verklaart de heer Kneppelhout even naïf als aandoenlijk: ‘Ook de ondergeteekende (de letterkundige, zich koesterende in de Julijzon), is vele malen bezweken, noem het zwakheid of vriendelijkheid, voor den aandrang der bede.’ bladz. VII. O ware de Schrijver toch wat sterker van geest en meer zelfstandig geweest, hij zoude zich over de indringende bedelpartij der arme redacteurs, die in een kring nedergeknield om den geestigen Schrijver liggen te smeeken, en de handen opheffen, niet zoo behoeven te ergeren. - Had hij met fieren moed die bedelende aanvragers, die bedelaars met de hand afgewezen, en ze verstrooid heinde en ver!! maar hij is wel bezweken; hij was toch te goed, te edel, te menschelijk, te ontroerd om aan die smeekbede geen gehoor te geven, en nu, nu valt hij over de onschuldige jaarboekjes heen, en zet ze aan de kaak? hoewel hijzelf als een der schitterende sterren dáár altijd opgaat; want (lezen wij) om de getuigenis te bewijzen der zwakke vriendelijkheid en vriendelijke zwakheid: ‘Getuige het boekdeeltje, dat zich, nederig en bescheiden, het Hollandsch publiek aanbeveelt.’ Ja wel nederig en bescheiden; want als we uit de talrijke reisbeschrijvingen van het heerlijke Alpenland eene keurlezing moesten maken, de tafereelen van den heer Kneppelhout zouden dan, vooral naar zijne eigene meening, wel bovenaan moeten blijven. Hoe levendig de tourist daarvan overtuigd was, blijkt daaruit, dat hij ons hier voor tweede maal, twee allergeestigste reisverhalen, die reeds hun debut in de bedelboekjes, zooals de Aurora is, maakten, aanbiedt, wel overtuigd, gelijk hij zeer naïf zegt: ‘dat een jaarboekje bovendien van voorbijgaanden aard is, en het werk daarin spoedig half, misschien geheel ver-