| |
| |
| |
Het onderwijs in de handen van staat of kerk.
Eene antinomie.
Suum cuique.
De groote strijdvraag, welke thans in het naburig Frankrijk de gemoederen in beweging zet, de strijdkracht der sprekers te wapen roept, de vergaderzaal binnen Parijs doet weêrgalmen van veelsoortig gedruisch, mag ons niet onverschillig zijn. - Welligt komt de dag, waarop Nederland meer dadelijk belang zal stelen in het groote vraagstuk, en de emancipatie van het onderwijs ook bij ons monden pen zal losmaken. Derhalve eenige opmerkingen den lezers van den Tijdspiegel aangeboden, eene stemme des Tijds, niet geheel aan doove ooren gepredikt.
't Is niet de eerste maal, dat Staat en Kerk zich het regt betwisten, om het onderwijs, bovenal het zoogenoemde lagere onderwijs, te besturen; want het onderwijs is immers eene volstrekt ongewapende, eene neutrale, onzijdige magt, eene Mennoniete (van den ouden tijd, wèl te verstaan), die geen wapens mag dragen, ze niet eens wil aanroeren, en dus eene zekere leiding en bescherming behoeft. Men kan het dus reeds dadelijk de twee strijdende partijen niet ten kwade duiden, dat elk voor zich naar de voogdijschap streeft, en in de eerwaardige verhouding van momber wenscht op te treden. Ieder gevoelt het onbeschrijfelijk gewigt, dat er aan het volksonderwijs is verbonden; - zijn de scholen niet gelijk aan de exercitieplaatsen, de drilvelden, waar het kleine menschelijk geslacht zich voorbereidt, om eens als het geslacht in massa, als de gepersonificeerde menschheid, in geordende gelederen op te treden? Sluimert niet in de school de toekomst? De geheele middernachts-duistere toekomst, met hare vredepalmen, oorlogsdonders, revolutiën, hervormingen, ontwikkelingen, met haren mogelijken teruggang? De school is de broeikas, waar al de teedere planten staan. Houd ze warm en wel bedekt: als de zomer komt, schieten de gewassen welig omhoog. Gij hebt gezorgd, - de hof zal bloeijen - over dat punt is men het, wonderbaarlijk, eens. Schoolopzieners, schoolmeesters, schoollokalen, schoolboeken, schoolzangen niet te vergeten, gelden bij een welopgevoed, verstandig gouvernement althans niet minder dan eenige nieuwe casernen, dan een compleet artilleriepark, dan eenige linien van defensie: koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen achten het niet beneden zich, om het patronaat over die vreedzame onbloedige casernen voor zeer kleine menschen op zich te nemen, en meer dan ééne bewaarschool, de alleronderste sport der menschen-cultuur, draagt een vorstelijken eersten naamval aan het hoofd, die gelukkiglijk in den
tweeden en derden overgaat, in den ouden genitivus, en vooral in den dativus - de gevende naamval (van dare, Latijnsch werkwoord, beteekent: geven en ondersteunen, niet met den naam, maar met het geld). Het groote belang van het onderwijs voor de maatschappij en de toekomst is alge- | |
| |
meen aangenomen: hier bestaat de uitzondering, dat er ten dezen opzigte geene uitzondering is. Derhalve wenschen de twee groote magten de Staat, en de Kerk, dat groote belang te behartigen, daar doen ze wèl aan; zij wenschen haren bepaalden invloed te laten gelden, dat is zeer goed en verstandig; maar als zij, niet eenparig, maar afgescheiden, tegenover elkaâr, ja strijdende, zich van het onderwijs uitsluitend wenschen te bemagtigen, wordt het eene zuivere regts-quaestie, eene Germaansche Lebensfrage. Laat liet ons hooren op welke gronden Staat en Kerk hare regten op het onderwijs zouden kunnen laten gelden.
| |
De staat.
Aan mij is het opgedragen om voor het heil, en wel bijzonder voor het bestaan der maatschappij te waken; ik ben de algemeene verbindende band, die den gekroonden burger, of leest ge hier liever: den monarch op den troon met elk zijner onderdanen verbind; orde, wet en bescherming van aller regten zijn mij toevertrouwd, mijn gebied duldt derhalve geene partijen, die het uitoefenen van die regten, het handhaven van die wetten kunnen of mogen verhinderen; ja, als Staat sta ik boven het hoofd van den Staat, en onderwerp hem aan mijne magt, opdat hij wederkeerig die magt eere en bescherme, als vertegenwoordigd in zijn persoon, altijd gereed om mij rekenschap en verantwoording te doen: alleen in zooverre kan de booze spreuk: l'État c'est moi, geduld worden, omdat voor mijn regtsgebied het heil, het bestaan van de onderdanen behoort: dus ben ik mede verpligt, om over de eerste vorming van den onderdaan, den toekomenden burger, niet allen het waakzame oog te houden, maar hier zonder vreemde inmenging gelijkelijk voor doel en middel te zorgen. Aan mij is de burger toevertrouwd, zoowel als stoffelijk, niet minder als zedelijk en godsdienstig wezen. Ik, de Staat, vertegenwoordig de hoogste zedelijkheid: derhalve moet de zorg voor de ontwikkeling van den toekomenden burger, dat is: het onderwijs, aan mij opgedragen, en mag en kan ik geene regten boven mij erkennen, want in dat geval beperkte ikzelf mijn regt, en hooger regt dan het mijne kan ik niet aannemen, zonder daardoor afstand te doen van mijne geheele bestemming; ondergeschikt aan eenige andere magt boven mij, verdwijnt de Staat, en wordt eene tweede magt, afhankelijk van eene andere of hoogere, dus geene magt meer, alleenlijk eene schijn-magt, eene pro-formâ-magt, eene magt bij procuratie. 't Ligt dus in het grondbegrip van den Staat, om ook het onderwijs der jeugd, on voorwaardelijk, als zijn eigendom te beschouwen, en slechts met eene vreemde
magt, van welken aard ook, in zooverre tot schikkingen, of transactiën te komen, als dit aan mij den Staat, de eenige zelfstandige en gebiedende, zal blijken welbehagelijk of oirbaar te zijn. Ziedaar de eenvoudige argumentatie, naar het ons voorkomt, die gehouden kan worden ter eene zijde; maar nu, audi et alteram partem.
| |
De kerk.
Aan mij is het opgedragen, om, zonder eenige hoogere regtbank te erkennen, voor de geestelijke, zedelijke, godsdienstige vorming van den redelijken, onsterfelijken mensch te waken. Buiten mij is er geen middel denkbaar of aanneembaar, om den mensch, in zijne hooge, geestelijke, zedelijke waarde, tot zijne bestem- | |
| |
ming te brengen. - Ik ben daartoe geheel bij uitsluiting geroepen, geschikt, gelegitimeerd. De geheele openbaring Gods, zooals deze zich, met onverwrikbaar geweld, als in het hart der menschheid vestigde, heeft mij geordend en gewijd om het geestelijk, zedelijk beginsel, in den mensch, ook als kind, te ontwikkelen, te heiligen, en rein te bewaren, en voor een onsterfelijk leven vatbaar te maken: daartoe bezit ik alleen de middelen, ik, als vertegenwoordigende de onzigtbare Godheid, ik, als eerste en laatste opvoedster van het geslacht, ben door het Woord Gods, door den Geest Gods, door de geheele Openbaring Gods, verbonden en verpligt om de vorming en de ontwikkeling van den mensch tot mijn heiligsten pligt te maken. Ik erken derhalve hier geene magt boven mijne magt, geen regter boven mijne uitspraak, mijn regt is door den Hemel, door God zelf, gewaarborgd, ik mag en wil den mensch en zijn ontwikkeling aan geen andere magt of invloed nevens mij overlaten; want daardoor zoude ik dadelijk ophouden eene kerk Gods, eene instelling Gods te zijn. Het onderwijs beoogt de vorming en de ontwikkeling van den geheelen mensch, maar zonder geestelijke, zedelijke ontwikkeling is geen onderwijs denkbaar; ligchamelijke oefening, stel ik, met eenen mededoogenden glimlach ter zijde. Alleen alshet bepaalde godsdienstige beginsel het onderwijs bezielt en geheel in zich opneemt, kan er sprake zijn van onderwijs; die taak behoort mij, mij alleen; ik heb daartoe de eenige middelen - mijn gezag is onschendbaar, onbetwistbaar; elke andere, vreemde magt, verlamt de mijne, die geene beperking kent of duldt, en op die gronden eisch en beveel ik, dat de geheele
ontwikkeling van den mensch en de menschheid aan mij onvoorwaardelijk zij toevertrouwd: in hoeverre ik met andere meer of min bevriende magten, die dezer wereld zijn, in eenige schikkingen, of transactiën kan en mag komen, hangt blootelijk van mijne willekeur af, van mijn Breve, waarvan ik alleen aan den Oppermagtigen God, en aan niemand anders rekenschap schuldig ben. Ziedaar de argumentatie der Kerk, tegenover den Staat. -
Maar wat nu??
Gij ziet dat beide, bij deze antinomie (gedenk aan vader Kant, zaliger gedachtenis) hunne regten weten voor te staan, en hier eene diplomatische entente cordiale zoo gemakkelijk niet is; want niet slechts dat Staat en Kerk beide grijpen naar de teugels om het onderwijs te besturen: zij grijpen beide over en weêr in elkanders gebied, en de eene meent gedurig dat hij door den andere wordt te kort gedaan. Daarom is hier het beeld van een echtpaar, met hun eenig kind, bijzonder gepast: de vader - wij zullen hem den Staat noemen - heeft zijne eigene theorie van opvoeding, eigent zich het lieve kind bij uitsluiting toe. 't Is aan hem, aan hem immers toevertrouwd? Hij zal er wel orde op stellen, en voor hart, en verstand, voor alles zorgen, mits de moeder zich maar niet te veel met den lieveling bemoeije. Maar de moeder (de Kerk) heeft, zoo als ze zegt, op het eenigekind, meer teedere, meer heilige, meer innige betrekking, en door hoogere regten: zij is aansprakelijk voor de eerste vorming, zij heeft het wicht onder het hart gedragen, zij moet het in de eerste plaats opkweeken, vormen: daardoor wordt de opvoeding van het eenige lieve kind, eene gedurige en zeer gevaarlijke transactie, een transitohandel van minnelijke of onminnelijke schikking tusschen vader en moeder; heden (vergeef ons deze ruwe taalvormen)
| |
| |
beden wordt het aangebeden kind, bij uitsluiting, ge-vaderd, morgen expresselijk ge-moederd, en eindelijk, om het werkte bekroonen, wordt het kind, zoo heen en weder getrokken, in den grond bedorven! Wij wagen het naauwelijks, waarde lezer! deze vergelijking op ons onderwerp over te brengen, welligt dat gij met uwen scherpen blik er meer juistheid of onjuistheid in ontdekt dan wij er in hebben willen vinden of leggen; genoeg, men is het, wat het punt van regt betreft, evenmin eens, wat aangaat het kind, als het onderwijs. Gij zult intusschen bemerkt hebben, dat de knoop der zaak, zoo als men gewoonlijk spreekt, niet ligt in de eigenlijke regtsquaestie of de heilsbevordering, maar in de vrees, die er zoowel, van de zijde van Staat als van Kerk bestaat, om door het emanciperen van het onderwijs, aan een der beide zijden te veel van het eigen grondgebied te verliezen, en deze opmerking houden wij voor uiterst gewigtig, zelfs zoo gewigtig, dat wij haar aan alle binnen- en buitenlandsche staatsmannen en geestelijken ter overdenkingen toetsing aanbevelen. Neen vrienden! voor de waarheid rondborstig uitgekomen: gij wilt het onderwijs niet alleen in uwe handen hebben, om den wille van het onderwijs alléén. 't Is geene zuivere, geheel zuivere belangstelling in het heil der kleine, en steeds grooter wordende menschen. Gij vreest, gij vreest voor elkaâr! Vader en moeder zien elkaâr met arglistige, booze oogen aan, nemen het kind bij de hand, en zeggen: hoor mij; en weder aan de andere zijde: neen, hoor naar mij; maar zegt gij: die ergerlijke waarheid, als ze waarheid is, doet hier nog niets af, wij willen ons eerst beter verstaan, wat betreft het regt van Staat en Kerk; later zullen we die bijzaken behandelen. Welnu, we zullen weder van het regt spreken.
Wat is hier regt? Elk het zijne, sprak de oude wereld, en niemand zal ontkennen, dat Staat en Kerk ook hun grondgebied en regtsgebied hebben; maar niemand zal tevens loochenen, dat juist het onderwijs tusschen Staat en Kerk gekneld ligt, zoo als Polen tusschen Rusland en Oostenrijk, en men meermalen eene verdeeling van het vrije land beproefd heeft, doch er niet bijzonder goed in is geslaagd. Wij zouden ons gemakkelijk uit deze intricate zaak kunnen redden, door te beweren, dat de Staat alleenlijk regt heeft op het materieele, het stoffelijke, het bloot maatschappelijke, en zich daarbij moet bepalen; terwijl de Kerk, tegenovergesteld, regt heeftop het geestelijke, zedelijke, op het inwendige, en elk der beide partijen dáár den eigen akker heeft te bewerken, zonder met des buurmans ploeg of egge op buurmans akker te gaan arbeiden; maar kunt gij dan den maatschappelijken burger van den kerkelijken, geestelijken mensch zoo juist en naauwkeurig scheiden, ze in tweeën deelen of splitsen, zooals men met opgeplakte poppen doet, zoo fijn en bepaald, dat elk, Staat en Kerk, slechts voor een halven mensch te zorgen hebben? Neen, wat God hier heeft te zamengevoegd, zal de mensch niet scheiden: daar nu de mensch eene eenheid, eene monas is, neemt ge hem als zoodanig geheel, ongedeeld, over; hier kunt ge niet met de koopmansrekening van bruto, en tarra, en netto volstaan, alsof de Staat den brutomensch ontvangt, en de Kerk u later den netto-mensch aflevert. Beide derhalve, Staat en Kerk, bemagtigen zich van den geheelen mensch; welke regterlijke aanspraak kunnen ze nu vertoonen, in betrekking tot zijn onderwijs, tot zijn vorming? De Staat eischt en verwacht
| |
| |
kloeke, welgezinde burgers; de Kerk zedelijke, godsdienstige stervelingen; zouden nu beider regten niet vereenigd kunnen en moeten worden? Ziet, alles was volmaakt in orde, de vrede gesloten, de strijd geëindigd, als de eischen der Kerk niet meermalen ten praejudice van den Staat waren geweest. Ware er die eenheid in de Kerk, welke in den Staat aanwezig is (wij denken hier aan een geordenden Staat, niet aan een brandenden volksvulkaan), dan ware die eenheid aanwezig, de onderlinge regten kwamen niet meer in botsing; hier echter komt de duistere, de schaduw-, de nachtzijde der Kerk, onbetwistbaar op den voorgrond; want, de Kerk verlangt het onderwijs niet voor de algemeene, geheele, onverdeelde, ééne, Kerk, zoo als de Staat zijne regten als eene eenheid laat gelden; zij komt, eilacy! met hare verschillende strijdende, scherp tegenover elkaâr staande partijen, te voorschijn, elk dezer partijen legt zijn adres, zijne petitie, of staten, zijne gemotiveerde regtsvordering over, en eischt, tamelijk consequent, het onderwijs, als eigendom terug - vindicamus haereditatem! - De kleine mensch, waarin de groote, als de appelboom in de pit ‘in nuce’ verborgen ligt, vervalt als godsdienstig, zedelijk wezen, aan de Kerk. O! ja, maar aan welke kerk? dat wil zeggen: aan welke afdeeling, aan welke partij, aan welk schisma, aan welke oudere of meer jeugdige evolutie der openbaring Gods? Ziedaar nu voor het arme, weerlooze onderwijs, ook een onschuldig Lam Gods, de meest bedroevende, de meest beknellende positie: als neutrale, volstrekt onzijdige persona juris moet zij een pleitbezorger hebben, een ouderwetschen krachtigen taelman, om hier haar regt te verdedigen. Zij moet, dat is zeker, ergens geboren, ergens
verzorgd, ergens onder tucht enopzigt, maar waar? als de Kerk zelve het met zichzelve oneens is, de verschillende partijen in de Kerk onderling twisten over de geldigheid der overgelegde regtsvordering? Laat ons het beeld weder opvatten. Het onderwijs - hier het eenige kind, - moet gekleed, opgetooid, en voor de wereld oirbaar gemaakt - de moeder, de kerk - roept een familieraad van tantes en nichten bijeen, om te beraadslagen; maar, men wordt de zaak volstrekt niet eens, men haspelt en tobt, de familieraad gaat zeer ontevreden en tierende en schimpende uiteen, men schreeuwt zoo hard, dat de vader, die buiten de deur gesloten was, eindelijk binnentreedt en genoodzaakt wordt om aan het rumoer met een oppermagtig: Veto! een einde te maken. - Zoude hier onze vergelijking, wat den vader, den Staat, betreft, zoo geheel onjuist zijn? Had hij, de geplaagde man, alleenlijk te doen met de ééne, zelfstandige, niet weifelende moeder - welligt ware de zaak eerder gevonden, maar nu de moeder in hare opvoedings-opiniën zelve verdeeld is, en tot geene bepaalde resultaten schijnt te kunnen komen, nu moet de huisvader, eindelijk, tusschen beide treden, en het pleit beslechten. - Wordt ons dit toegegeven, dan zijn tevens de oorspronkelijke regten van den Staat op het onderwijs bewezen en gewaarborgd, en de Kerk moet de vlag strijken, en wel wegens eigene schuld, wegens eigene duidelijke incompetentie, om het onderwijs zoo onpartijdig, zoo onbelemmerd, zoo gelijkmatig te ontwikkelen, als met volle regt kan geeischt worden. Helaas, helaas! bij het onderwijs wordt niet meer gevraagd of men het kind in de Godsdienst zal onderwijzen, maar, in welke Godsdienst,
| |
| |
of: verstaanbaar uitgedrukt, in welke der bestaande fractien der Godsdiensten - kan en mag de Staat zich hier onttrekken aan den onwillekeurig hem opgelegden post van arbiter, van bemiddelaar, van laatste en hoogste regter? Toch wenschen wij, waar het Staatsbestuur het onderwijs beschermt en beveiligt, de noodzakelijke perken niet te vergeten, die hier moeten gesteld blijven. Het is meermalen opgemerkt, en moet weder opgemerkt worden: met de leer en de leerstelling heeft de Staat niets te maken, dáár is hij incompetent, dáár is bij niet meer dan een toeziende voogd, doch waar de onderlinge, gewaarborgde regten der kerkelijke partijen door een dezer partijen bedreigd, geschonden, vernietigd worden, daar moet de plak opgeheven - daar komt het regtsgebied van den Staat onbetwistbaar op den voorgrond - daar moet stilte en rust geboden worden, al rept en roert zich het zevenhoofdig monster der godsdiensttwist met helsch geweld - of weet ge een' anderen weg? Toon hem ons dan aan! Een pauselijk Breve? Maar de Paus is zelf partij - of een wonder? Wonderen geschieden niet meer! Of een lotbus? Raden: kruis of munt, even of one ven, wie het winnen zal? Of het regt der oudste, der sterkste, dat is meestal: der listigste partij? Daarvoor bedankt het onderwijs zeer beleefdelijk, en wil, hoe ook heen en weder geslingerd, toch op deze wijze zijne aangeborene vrijheid niet prijs geven.
Vrijheid van onderwijs, ziedaar de leus, het wachtwoord van onze dagen, zonderling genoeg, èn Staat èn Kerk beide betuigen met de hand op het hart juist die vrijheid te willen handhaven, en met dat edel oogmerk, de onschuldige maagd onder hunne uitsluitende curatele te nemen, inderdaad vreemd, terwijl elk dezer beiden eene bepaalde suprematie wil uitoefenen, roepen ze om het hardst: vrijheid van onderwijs! en waar de Staat deze vrijheid beschermt, beweert de Kerk dat de vrijheid der pupil geschonden wordt; waar de Kerk die vrijheid eischt en voorstaat, treedt de Staat tusschen beiden, en beweert ook dat de regten van het onderwijs verkort worden: van waar dat ongeloofelijke verschijnsel? Alweder omdat hier vader en moeder zich onderling wantrouwen, en al te naijverig zijn op de gunst van het eenige kind, zij laten aan dat kind eene zekere vrijheid, maar de vader wil echter zijne geliefkoosde theorie doorzetten, de moeder wil hare principes volstrekt niet prijs geven aan de stijfhoofdigheid van den vader, en toch, zoo heet het, ons kind moet niet te veel gedwongen worden. Het is met de vrijheid van het onderwijs als met de vrijheid der gevangenen; zij mogen wel eens buiten de cellen wandelen, op de binnenplaatsen, ja, misschien, buiten de muren des kerkers, luchten leven scheppen; maar alleen onder stipte surveillance, en weder op het bepaalde uur in de cel. Zekerlijk, als de Staat zich hij het bloot maatschappelijke bepaalt, heeft hij over de elementen van het onderwijs, billijkerwijze, niets te zeggen. Hij kan schoolmeesters aanstellen, schoolopzieners als gepatenteerde serjant-geweldigers daarnevens plaatsen, en in het algemeen waken, dat er geene anti-maatschappelijke en anti-sociale leer onderwezen wordt; maar geheel den schoolmeester te spelen, daarvoor is hij niet berekend: als het toeval eens wilde, dat een Pestalozzi tot koning door het volk werd uitgeroepen, en de gewezen schoolmonarch, als volksmonarch, de oude
liefhebberij voor het voormalige vak had behouden, zouden we welligt een zeer
| |
| |
eigenaardig volksonderwijs verkrijgen: nu gaat het voorshands onder het oppergezag van den Inspecteur en zijne subalternen zoo kwaad niet, en het kon zeker erger. Zooveel is zeker, dat als Staat of Kerk de oorspronkelijke vrijheid van het onderwijs willen besnoeijen, onder welke voorwendsels ook, hier wederregtelijk wordt gehandeld, als het daarentegen blijkt dat het onderwijs, bovenal in de laagste klassen, gevaarlijk wordt voor den Staat, stellige onheilen voorbereidt, die later door kanon en bajonet moeten afgeweerd worden (de force majeure, deze levensbeginsels der gistende staten van Europa), dan is het pligt om zoo iets bij tijds te verhoeden, als de heeren schoolleeraars, die boven op de ladder staan, en als Instituteurs den staf zwaaijen, en de heeren schoolmeesters, die geheel onderaan staan, de stevige boerenjeugd op het groote exercitie-veld des levens trachten te brengen, afschuwelijke demagogische leerstellingen in de opene hersens der miniatuurmenschen inmetselen, of communistische nevelbeelden aanbevelen, dan, moet vader en voogd, de Staat, ne quid respublica detrimenti capiat, zeer negatief te werk gaan, en hier wel degelijk de handen in het spel hebben: zelfs kan de vader zich hier, maar hij moet dan zeer scherp toezien, door moeder de Kerk laten voorlichten, haar vriendelijk advies inwinnen. In een omgekeerd geval, wordt de zaak geheelenal anders, als er in de Kerk verschil ontstaat, betreffende het onderwijs, en de respectieve partijen hare leerstellingen, ook in, op en door de school willen promulgeren, is het moeijelijk de arbitrage dadelijk te vinden. Wij kennen het bedroevende pro en contra in de Katholieke en Protestantsche wereld ten onzent: beide, de vóór- en na-Hervormden pleiten en strijden voor de vrijheid van het onderwijs, en, hoogst merkwaardig, ieder pro parte suâ, voor zijne partij, vrijheid, wel te
verstaan, in zoo verre mijne kerkelijke beginselen niet gedeerd of bedreigd worden. 't Is alweder de moeder, die met tante en nicht het arme kind van alle zijden wil cultiveren; maar ieder wil er een mensch van maken, naar zijn hart, en op zijn hand. Men worde toch eens zooopregt, om hier den duidelijken voorrang, dien de Staat boven de Kerk heeft, te erkennen, en de duistere zijde van onzen tijd, van ons kerkelijk leven, niet langer met openeoogen te loochenen; als onder de Protestanten, de Hervormden, afzonderlijke Christelijke scholen stichten en dáár een zeker systeem van exclusie invoeren, eigenaardige steile Gereformeerde stellingen den kinderen inenten, en somtijds op zeer onheusche wijze met mond en geschrift, de regtzinnigheid en het Christelijke beginsel van andere scholen en onderwijzers in verdenking brengen, dan zult ge daar toch niet de eigenlijke vrijheid, die zoo hoog wordt opgevijzeld, aantreffen; want waar de bij uitnemendheid Christelijke onderwijzer, naar bepaalde instructie, eene bepaalde godsdienstige onderrigting moet mededeelen, is de vrijheid reeds verdwenen. Nu (zoo zegt men), daartoe zijn wij door de afwijking van leer en tucht gedwongen, wij konden niet langer verdragen dat er kettersche, onbijbelsche, ongereformeerde kinderen werden gezonden naar en van de school, dat broeinest van onregtzinnigheid, waar bij voorkeur de algemeene kleurlooze geest eener Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, door middel van verfoeijelijke leerboeken, zich in de kinderen verpersoonlijkte, daarom moeten wij, die de Kerk schoren en steunen, wij predikers, en mede-predikers, en quasi-predikers de han- | |
| |
den eindelijk uitsteken en de kiel redden, voordat ze met man en muis verga; - voortreffelijk, mits gij ons, die in uwe scherp afgeronde kerkelijke leerstellingen eene Gereformeerde hierarchie in de geboorte erkennen, maar
niet wilt overtuigen, dat dit alles enkel geschiedt om de vrijheid van het onderwijs te beschermen: aan zoo iets wordt minder gedacht, maar wel aan de opgewekte begeerte om de eigene partij, hoe zwak of sterk ook, reeds op de school te verkrijgen, reeds dáár meester te worden, en meester te blijven, en niet weggedrongen te worden door eene tegenovergestelde partij. Niemand zal dit bestuur der Kerk, of beter gezegd, eener Kerk, in het onderwijs on voorwaardelijk afkeuren, en als zulke bijzondere scholen ter goeder trouw worden gesticht en geordend, bewijzen ze ten minste iets voor de belangstelling in godsdienst en godsdienstige zaken; intusschen gelooven wij de drijvers en voorstanders van dergelijke afzonderlijke scholen niet dadelijk, als ze beweren, dat alles geschiedt alleen om den wille van de vrijheid van het onderwijs! Ook de vaders Jezuïeten, de zondebokken per excellentiam in deze en de voorgaande eeuw, die het bonter maakten als zijzelve gewenscht hebben, en nu en dan onhandig genoeg met eigene vuisten de eigene glazen inslaan, zullen u de vrijheid van het onderwijs zoo zonneklaar argumenteren, dat ge voor het eerst van uw leven aan hunne opregtheid niet zoudet twijfelen: toch weten wij zeer goed, en sommige broeders der orde met ons, waarom het te doen is, en als men hun de vrije handen laat, zullen ze weder op zulk eene wijze schoolmeesteren, dat wij het woord: vrijheid, niet meer kunnen, niet meer durven uitspreken of denken. Welnu! men geve ons dan toch een helder licht in deze Aegyptische duisternis! Men leere ons toch daar er nu, de facto, verschillende kerken, dat is: kerkgenootschappen bestaan, welke dezer boven andere het regt hebben om zich van het onderwijs meester te maken? Men vervaardige eens een algemeenen catechismus, die door alle kerkgenootschappen
gelijkelijk wordt aangenomen, waaruit alle kinderen, zonder onderscheid, mogen leeren! Of men ontneme de Kerk alle toezigt en invloed op het onderwijs, en hange haar een slot voor den mond, en paternostere hare handen, - dàt wilt ge ook niet - ge moogt het niet; want zij moet waken, voor de godsdienstige en zedelijke vorming, en even zooals de spreuk geldt, ne quid respublica detrimenti capiat, evenzoo geldig is deze stelling, ne quid, ecclesia detrimenti capiat. Zooveel blijkt ons, dat de inwendige huishouding der Kerk in hare afdeelingen en fractiën hoogst ongunstig en moeijelijk is, en zeer veel te wenschen overlaat, terwijl de Staat, blootelijk zorgende voor het materieel en burgerlijk belarig, in eene zeer kalme en gewenschte positie tegenover het onderwijs kan blijven, en alleenlijk als bemiddelende magt optreedt.
Hiermede verlaten wij weder voor een poos dit gebied, 't geen ons tot belangrijke opmerkingen aanleiding gaf, en waarover nog menig woord ware te schrijven. Mogt het dezen of genen onzer medewerkers of lezers behagen, de hier geopperde denkbeelden nader en beter toe te lichten, dan zoude daardoor voldaan worden aan een der meest billijke eischen, welke de meer ernstige kolommen van dit Tijdschrift te regt mogen laten hooren.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|