| |
Victor Hugo en Thiers over de vrijheid van onderwijs.
De Fransche Kamer van afgevaardigden heeft, boven elke vergadering van dien aard in Europa, het voorregt, dat zij de levendige belangstelling der geheele beschaafde wereld opwekt. Zij is die belangstelling gedeeltelijk verschuldigd aan de levendigheid harer debatten; gedeeltelijk aan de welsprekendheid van hen, die er het woord voeren, gedeeltelijk, ten laatste, aan de belangrijkheid der onderwerpen, die er behandeld worden. - Onder de laatste rekenen wij het gesprokene door de heeren Victor Hugo en Thiers, ten aanzien van de wet op het onderwijs, in eenige zittingen der maand Januarij. De redactie van den Tijdspiegel meent haren lezers geene ondienst te doen, door hier eene vertaling te laten volgen dier beide redevoeringen. Die van den heer Hugo onderscheidt zich door warmte, dichterlijken gloed en door de innige overtuiging, dat hij waarheid spreekt, wanneer hij de rampen schildert die Frankrijk boven het hoofd hangen, als de geestelijkheid haren invloed uitoefent op de opvoeding en het onderwijs. - De heer Thiers levert in zijne redevoering een nieuw bewijs, hoe behendig die staatsman de aanspraken der eene partij weet te verzwakken, zonder daardoor die der andere te versterken; hoe getrouw hij de spreuk in toepassing brengt: Divide et impera!
Victor Hugo sprak als volgt:
Mijne heeren!
Wanneer de beraadslaging geopend is over onderwerpen, die de dierbaarste belangen des lands raken, moet men terstond en zonder aarzelen de zaak in haar hoofdbeginsel nagaan. (Blijken van aandacht.)
Ik begin met te zeggen, wat ik begeeren zou; straks zal ik zeggen, wat ik niet verlang.
Mijne heeren! het moeijelijk te bereiken doel, en waarvan wij, voorwaar, nog verre verwijderd zijn, maar dat wij, bij dit ernstig vraagstuk omtrent het onderwijs moeten trachten te bereiken, is
| |
| |
dit: (luider! luider! De redenaar vervolgt):
Mijne heeren! Elk onderwerp heeft zijn ideaal. Mijns inziens is het ideaal bij dit vraagstuk: Kosteloos en verpligt onderwijs (zeer goed! zeer goed!) verpligt op den laagsten trap, kosteloos op alle trappen (toejuiching van de linkerzijde.) Het verpligt primair onderwijs is het regt des kinds, dat, begrijpt dit wel, nog heiliger is dan het regt des vaders, en dat zamenvloeit met het regt van den Staat.
Ik herhaal het, zie hier, mijns inziens, het ideaal van het vraagstuk: kosteloos en verpligt onderwijs, bij den maatregel, dien ik bedoel.
Een uitgestrekt openbaar onderwijs, beginnende op de dorpsschool, en trapsgewijze klimmende tot het Collège de France, ja, hooger nog, tot het Institut de France; de deuren der wetenschap wijd geopend voor elk verstand; overal, waar een veld is, waar een geest is, dat daar ook een boek zij. Geen gemeente zonder school, geen stad zonder instituut, geen hoofdplaats zonder gymnasium. (Herhaalde toejuiching.)
Een uitgestrekt geheel, of liever gezegd, een uitgestrekt net van intellectuele werkplaatsen, lyceën, gymnasiën, leerstoelen, bibliotheken, die over het geheele land hunne stralen verspreiden, overal elken aanleg opwekken en elke roeping verlevendigen, in één woord, een ladder van menschelijke kennis, met vaste hand door den Staat geplaatst, geplaatst bij de laagste en geringste volksklasse en leidende tot het licht.
Geene tusschenruimte: het hart des volks in verband gebragt met den geest van Frankrijk. (Luide toejuichingen). Ziedaar, hoe ik het nationale onderwijs zou begrijpen. Mijne heeren! naast dat onschatbare kostelooze onderwijs, dat vernuften van elken rang uitlokt, dat de Staat aanbiedt, dat aan elk een om niet de beste meesters en de beste leerwijzen geeft, voorbeeld van wetenschap en tucht, normaal, Fransch, Christelijk, vrijzinnig, dat ongetwijfeld het nationale genie op deszelfs hoogsten trap zou voeren, zou ik zonder aarzelen plaatsen de vrijheid van onderwijs, vrijheid van onderwijs voor bijzondere onderwijzers, vrijheid van onderwijs voor godsdienstige vereenigingen, volledige, geheele, volstrekte vrijheid van onderwijs, onderworpen aan de algemeene wetten, even als elke andere vrijheid; en ik zou niet noodig hebben, dat de magt van den Staat haar zorgvuldig bewaakte, omdat ik haar, als tegenwigt, het kosteloos onderwijs van Staatswege schenken zou. (Bravo! Bravo!)
Dit, mijne heeren! ik herhaal het, is het ideaal van het vraagstuk. Het verontruste u niet, en wij zijn er verre van af het te bereiken, want deszelfs oplossing staat in verband met eene geldelijke vraag, gelijk alle maatschappelijke kwestiën van het heden.
Dat ideaal aan te wijzen, mijne heeren! was noodzakelijk, want men moet altijd zeggen werwaarts men zich rigt; het biedt ontelbare gezigtspunten aan, maar het uur is nog niet gekomen, om het te ontwikkelen. Ik zal geen misbruik maken van den tijd dezer vergadering; maar terstond de vraag behandelen in haren waren tegenwoordigen stand. Ik vat haar op, waar zij zich heden bevindt, op het betrekkelijk standpunt van rijpheid, waarop, eenerzijds, de gebeurtenissen haar geplaatst hebben, en waarop, van den anderen kant, de openbare meening haar heeft gebragt.
Uit dat beperkte, maar practische oogpunt van het heden, verlang ik, ik verklaar het openlijk, vrijheid van on- | |
| |
derwijs; want ik verlang daarbij het toezigt van den Staat, gelijk ik dat toezigt werkelijk verlang: ik verlang den Staat als leek, zuiver uitsluitend als leek; de Staat is en kan niet anders zijn dan leek.
Ik wil, zeg ik, vrijheid van onderwijs, onder toezigt van den Staat, en om den Staat bij dit zoo teeder en moeijelijk toezigt te vertegenwoordigen, dat de zamenwerking van alle krachten des lands vordert, laat ik niemand toe, dan mannen, zekerlijk in de gewigtigste betrekkingen geplaatst, maar die, noch volgens hun geloof, noch volgens hunne staatkundige denkwijze, een belang beoogen, dat niet overeenstemt met de nationale eenheid. (Toejuiching van de linkerzijde.) Met andere woorden, ik duld noch in den raad van oppertoevoorzigt, noch bij de hulpraden, bisschoppen, of afgevaardigden van bisschoppen.
Mijns inziens moet die oude en heilzame afscheiding tusschen Kerk en Staat gehandhaafd worden, en des noods nog scherper geteekend; die afscheiding was een bewijs van de wijsheid onzer voorvaderen, en zij was daargesteld zoowel in het belang der Kerk, als in dat van den Staat. (Toejuiching.)
Ik heb gezegd, wat ik verlangen zou; ik zal nu zeggen, wat ik niet verlang.
Ik verlang de wet niet, die men voordraagt.
Waarom?
Die wet, Mijne heeren! is een wapen.
Een wapen op zichzelf is onschadelijk; het verkrijgt slechts kracht door de hand, die het voert.
En nu, welke is de hand, die zich met deze wet zal wapenen?
Van het antwoord op deze vraag hangt alles af. (Beweging.)
Mijne heeren! het is de hand der geestelijke partij. (Dat is waar.)
Mijne heeren! ik vrees die hand; ik wil het wapen verbreken: ik verwerp de wet. (Zeer goed! zeer goed!)
Na dit gezegd te hebben, ga ik de vraag zelve behandelen.
Reeds dadelijk en regtstreeks zal ik eene tegenwerping weêrleggen, die men den bestrijders dezer wet, die met mij van één gevoelen zijn, gemaakt heeft; de eenige tegenwerping, die eenigen schijn van gewigt heeft.
Men zegt tot ons: Gij sluit de geestelijkheid uit van den raad van toezigt; gij wilt dus het godsdienstig onderwijs verbannen?
Ik zal mij nader verklaren, Mijne heeren! Nimmer moet men zich, door mijne schuld, kunnen vergissen, of aangaande hetgeen ik zeg, of aangaande hetgeen ik denk.
Verre van het godsdienstig onderwijs te willen weren, verslaat mij wel, is het, volgens mij, meer dan immer, noodzakelijk. Naarmate de mensch grooterwordt, naar die mate moet hij vaster gelooven, dat, hoe meer hij tot God nadert, hij des te beter God moet zien (Opschudding.)
Onze tijd heeft een gebrek, ik zou bijkans zeggen, heeft slechts één gebrek, de zucht, namelijk, om alles van dit leven afhankelijk te maken. (Beweging.) Terwijl men den mensch het aardsche en materiële leven als doel voorstelt, verzwaart men al de ellenden door de teleurstelling, die er het einde van is; men verdubbelt het lijden der ongelukkigen door het ondragelijk gewigt van het niets, en wat slechts lijden was, dat is de wil van God, verandert men in wanhoop, dat is de wil der hel. (Hevige beweging.) Vandaar hevige maatschappelijke beroeringen. (Ja, ja.)
Voorwaar ik behoor tot hen, en niemand in deze vergaderzaal twijfelt er aan, ik behoor tot hen, die, met onver- | |
| |
doofbaren ijver, en door alle mogelijke middelen, het materiële leven wenschen te verbeteren van hen die lijden; maar de eerste van alle verbeteringen, is hun hoop te geven. (Bravo's ter regterzijde.) Hoe verminderen onze tijdelijke rampen, bjj de gedachten aan eene oneindige hoop! (Zeer goed, zeer goed.)
De pligt van ons allen, wie wij ook zijn, wetgevers of bisschoppen, priesters of schrijvers, is het verspreiden, het onbekrompen verspreiden, onder elken vorm, van onze geheele maatschappelijke geestkracht, om de ellende te bestrijden, te vernietigen (Bravo's ter linkerzijde) en te gelijkertijd, om aller blikken hemelwaarts te doen heffen, aller ziel te rigten naar en aller hoop te vestigen op een toekomstig leven, waar regt zal worden gedaan en waar regt zal worden gegeven. Laten wij het luide verkondigen, niemand zal onregtvaardiglijk of nutteloos hebben geleden: de dood is eene vergoeding. (Zeer goed! ter regterzijde. Beweging.)
De wet der materiële wereld is het evenwigt; de wet der zedelijke wereld is de billijkheid. God staat aan het einde van beiden; vergeten wij het niet, en prenten wij het allen in; het leven zou geen waardigheid hebben noch waarde, zoo wij geheelenal moesten sterven; en wat den arbeid heiligt, het werk verligt, wat den mensch sterk, goed, wijs, weldadig, lijdzaam, regtvaardig, wat hem nederig en groot tevens, wat hem der wetenschap en vrijheid waardig maakt, het is de zekerheid eener betere toekomst, die hare stralen schiet tusschen de nevelen van het heden. (Luide toejuiching.)
Nu het toeval wil, dat ik heden spreke, en dat zulke ernstige woorden vloeijen uit een mond van zoo weinig gezag, zij het mij vergund hier te zeggen en te verklaren, en het van dit spreekgestoelte luide te verkondigen, ik geloof innig aan die betere wereld: zij bestaat voor mij veel zekerder, dan dat ellendige droombeeld, dat wij aankleven, en dat wij het leven noemen. Zij staat onophoudelijk voor mijne oogen; ik geloof aan haar met al de kracht mijner overtuiging, en na menige worsteling, na menig onderzoek en menige beproeving, is dat geloof eene stellige waarheid voor mijn verstand, gelijk het de laatste troost is voor mijne ziel. (Groote gemoedsbeweging.)
Ik verlang dus het godsdienstig onderwijs, maar het godsdienstig onderwijs der kerk, en niet dat eener partij. Ik verlang het opregt en niet huichelachtig. (Bravo! bravo!) Ik verlang, dat het den hemel en niet de aarde bedoelt. Ik wil niet, dat de eene leerstoel den anderen verdringe; ik wil niet den priester met den onderwijzer vermengen, of, zoo ik al in die vermenging toestem, bewaak ik ze, rigt ik op de seminariën en congregatiën het oog van den Staat, en, ik herhaal het met nadruk, van den Staat als leek, naijverig slechts op zijne grootheid en eenheid.
Tot dien dag, dien ik innig wensch, dat spoedig moge aanbreken, tot dien dag, waarop de volkomene vrijheid van onderwijs kan verkondigd worden, en in het begin mijner rede heb ik gezegd op welke voorwaarden, tot dien dag wil ik, dat het onderwijs der Kerk zich bepale binnen de Kerk, en niet naar buiten werke. Bovenal acht ik het bespottelijk het onderwijs der geestelijkheid van staatswege door de geestelijkheid te doen bewaken. In één woord, ik verlang, wat onze vaders verlangden, de Kerk in de Kerk, den Staat in den Staat. (Zeer goed!) De vergadering ziet reeds
| |
| |
duidelijk, waarom ik de wet verwerp; maar ik ga voort mij te verklaren.
Gelijk ik u zoo even zeide, Mijne heeren! deze voordragt is meer, is erger, zoo gij wilt, dan eene staatkundige wet, 't is eene krijgskundige wet, (Gemompel.)
Hierbij rigt ik mij voorzeker niet tot den eerwaardigen bisschop van Langres, noch tot eenigen persoon in deze vergaderzaal, maar tot de partij, die, zoo zij het wetsontwerp al niet heeft opgesteld, het althans heeft ontworpen: tot de partij, die uitgedoofd is maar toch brandt: tot de partij der geestelijkheid. Ik weet niet of zij zitting heeft in het Gouvernement, ik weet niet of zij vertegenwoordigd wordt in deze vergadering (Beweging); maar ik gevoel haar bestaan overal. Zij heeft scherpe ooren, zij zal mij hooien (Men lacht.) Ik rigt mij dus tot haar, en zeg tot haar: In waarheid, ik wantrouw u. Onderrigten is oprigten (Beweging). Ik wantrouw, wat gij oprigt. (Zeer goed! Zeer goed!)
Ik wil u niet toevertrouwen het onderwijs der jeugd, het hart der kinderen, de ontwikkeling van nieuwe geesten, die zich openen voor het leven, de kweekschool voor toekomstige geslachten, dat is de toekomst van Frankrijk: Ik wil u de toekomst van Frankrijk niet toevertrouwen, omdat, vertrouwde ik ze u, ik haar geheel in uwe handen zou stellen. (Beweging.)
Het is mij niet genoeg, dat nieuwe geslachten ons op volgen, maar ik verlang, dat zij op onzen weg voortgaan. Zietdaar, waarom ik niet wil, dat uwe hand op hen rust en dat uw adem over hen gaat. Ik wil niet, dat, wat onze vaderen opbouwden, door u worde afgebroken. (Zeer goed!) Na zulken roem, wil ik niet zulke schande. (Langdurige beweging.)
Uwe wet is eene wet met een masker. (Bravo!)
Zij belooft dit, en zal iets anders doen. Ze ademt een geest van slavernij en neemt den schijn aan van vrijzinnigheid. Het is eene berooving onder de mom eener schenking. Ik wil haar niet. (Toejuiching ter linkerzijde).
Zoo zijt gij gewoon te handelen. Wanneer gij een keten smeedt, zegt gij: ziet daar een vrijheid! Wanneer gij den beul wenkt, roept gij: ziet daar vergiffenis! (Nieuwe toejuiching).
Voorwaar, ik verwar u niet met de Kerk, zoo min ik den doorn verwar met den eik. (Zeer goed!) Gij zijt de tafelschuimers, gij zijt de pest der Kerk. Men lacht.) Ignatius is de vijand van Jezus. (Levendige toejuiching der linkerzijde.) Gij zijt niet de geloovigen, maar de volgelingen eener godsdienst, die gij niet begrijpt; gij geeft, als ware het, tooneelvoorstellingen van heiligheid. Mengt de Kerk niet in uwe zaken, in uwe berekeningen, in uwe listen, in uwe eerzuchtige plannen. Noemt haar niet uwe moeder, om er uwe dienares van te maken. (Hevige opschudding.) Kwelt haar niet, onder voorwendsel van haar de staatkunde te willen leeren; vooral vereenzelvigt haar niet met u. Ziet toe, hoe gij haar verongelijkt!
Ziet hoe zij kwijnt, sinds zij u heeft. Gij doet zoo weinig om haar te doen beminnen, dat gij ten laatste haar zult doen haten! Voorwaar, ik zeg het u, zij kan u zeer goed missen. Laat haar in rust. Als gij er niet meer zijt, zal men tot haar komen. Laat haar, die eerbiedwaardige Kerk, in hare eenzaamheid, in hare zelfverloochening, in hare nederigheid. Dat alles maakt haar groot! Hare eenzaamheid zal de menigte lokken; hare zelfverloochening is hare magt; hare nederigheid is hare majesteit. (Levendige toejuiching.)
Gij spreekt van godsdienstig onderwijs! Weet gij, wat het waarachtig godsdienstig onderwijs is, dat, waarvoor men neêr- | |
| |
knielt, dat, wat men niet moet storen? Het is de zuster der liefdadigheid aan het leger eens stervenden. Het is de broeder van La Merci, die een slaaf loskoopt. Het is Vincent de Paulo, die den vondeling opneemt. Het is de bisschop van Marseille te midden der pestzieken. Het is de aartsbisschop van Parijs, die, met een glimlach op de lippen zich naar die vreesselijke voorstad St. Antoine begeeft, zijn krusifiks opheft over den burgerkrijg, en er zich weinig over bekommert, dat hij den dood ontvangt, zoo hij slechts den vrede geeft. (Bravo!) Zietdaar het waarachtig, het wezenlijk godsdienstig onderwijs; werkdadig, en voor het volk geschikt, dat, gelukkig voor de godsdienst en voor de menschheid, meer Christenen vormt, dan gij er misvormt. (Langdurige toejuiching der linkerzijde.)
O, wij kennen u! Wij kennen de geestelijke partij. 't Is eene oude partij, die vele dienstjaren telt. (Men lacht.) Zij betrekt de wacht aan de deur der regtzinnigheid. (Men lacht.) Zij heeft tegen de waarheid die beide verwonderlijke wapens ontdekt: onwetendheid en dwaling. Zij verbiedt der wetenschap en het vernuft verder te gaan dan het getijboek, en die den geest wil opsluiten binnen de kloostermuren der leer. Alles wat het verstand heeft verrigt in Europa, heeft het verrigt in weerwil van haar. Hare geschiedenis is te boek gesteld in de geschiedenis van den voortgang der menschelijke beschaving, maar zij is geschreven op de keerzijde. (Beweging.) Zij kant zich aan tegen allen. (Men lacht.) Zij is het, die Prinelli met roeden deed geeselen, omdat hij zeide, dat de sterren niet zouden vallen. Zij is het, die Campanella zevenmalen ter pijnbank sleepte, omdat hij verzekerde, dat het getal werelden onbeperkt was en hij het geheim der schepping had gegist. Zij is het, die Harvey vervolgde, omdat hij bewees, dat het bloed omliep. In naam van Jozua, wierp zij Galilei in den kerker. In naam van Paulus legde zij Columbus kluisters aan. (Beweging.) Een natuurwet te ontdekken was eene goddeloosheid. Eene wereld op te sporen eene ketterij. (Zeer goed! Zeer goed)! Zij deed Pascal in den ban in naam der Godsdienst, Montaigne in naam der zedekunde, Molière in naam der godsdienst en zedekunde beide. (Zeer goed! Zeer goed)! O, ja, voorwaar, wie gij ook zijt, die u met den naam van Katholieke partij bestempelt, en die de geestelijke partij zijt, wij kennen u. Reeds sedert lang is het geweten der menschheid tegen u in opstand, en vraagt u: wat wilt gij? Reeds sedert lang tracht gij den menschelijken geest te muilbanden. (Goedkeuring der linkerzijde.)
En gij wilt meesters zijn over het onderwijs! En er is geen dichter, geen wijsgeer, geen schrijver, geen denker, dien gij aanneemt! En al, wat er geschreven, gevonden, gedroomd, gedacht, afgeleid is door de vernuften, den schat der beschaving, de eeuwenoude erflating der geslachten, het gemeenschappelijk erfdeel des verslands, gij verwerpt dat alles! Indien de hersenen der menschheid daar voor uwe oogen lagen, aan uwe willekeur overgegeven, opengeslagen als een boek, gij zoudt er doorhalingen in doen. (Ja! Ja)! Beken het! (Langdurige beweging.) Ten laatste, er is een boek, een boek dat van het begin tot het einde van zijne hoogere afkomst getuigt, een boek, dat voor het heelal is, wat de Koran is voor het Islamismus, wat de Vedas zijn voor den Indiaan, een boek, dat den geheelen schat van menschelijke wijsheid bevat, verhelderd door de gebeele goddelijke wijsheid, een boek, door
| |
| |
den eerbied der volken het Boek genoemd, de Bijbel! Welnu! Uwe censuur is tot zoo hoog opgeklommen! Ongehoorde zaak! De Pausen hebben den Bijbel verboden! Welke verwondering baart het den wijze, welke vrees boezemt het den eenvoudige in, den vinger van Rome geplaatst te zien op het boek van God. (Levendige goedkeuring der linkerzijde.)
Gij vordert vrijheid tot onderwijzen! Welaan, laat ons opregt zijn, laat ons elkander goed verstaan omtrent de vrijheid, die gij eischt: 't is de vrijheid om niet te onderwijzen. (Goedkeuring der linkerlevendige afkeuring der regterzijde.)
Ha! Gij eischt dat men u de volken overlevere om ze te onderrigten? Zeer goed! Laat ons uwe kweekelingen, laat ons uwe voortbrengselen zien. (Men lacht.) Wat hebt gij met Italië gedaan? Wat hebt gij van Spanje gemaakt? Sedert eeuwen hebt gij het lot van die beide groote natiën, beroemd onder de beroemde, in uwe handen gehad, onderworpen aan uwe willekeur, aan uwe schooltucht; wat hebt gij er van gemaakt? (Beweging.)
Ik zal het u zeggen. Door uw toedoen is Italië, welks naam geen redelijk mensch meer uitspreken kan zonder diepe, kinderlijke smart, Italië, die moeder der vernuften en natiën, die over het heelal de treffendste wonderen van poëzij en kunst verspreid heeft; Italië, dat aan het menschdom heeft leeren lezen, het Italië van heden kan niet lezen; (Levendige opschudding.) ja, Italië is van alle rijken van Europa dat, waar de minste inboorlingen lezen kunnen. (Afkeuring der regterzijde. Hevig geschreeuw.)
Het rijk begiftigde Spanje; Spanje, dat van Rome zijne eerste beschaving, van de Arabieren zijne tweede beschaving ontving, van de Voorzienigheid, en in weerwil van u, eene wereld; Amerika; Spanje is achteruitgegaan door uw toedoen, door uw juk van verstomping hetgeen een juk is van vernedering en vermindering. (Handgeklap van de linkerzijde.) Spanje heeft verloren het geheim om magtig te zijn, dat Rome het gaf; den geest voor de kunst, dien het van de Arabieren ontving, die wereld, die God zelf het schonk, en in plaats van alles, wat gij het deedt verliezen, gaaft gij het de inquisitie. (Beweging.)
De inquisitie, die sommigen uwer partij tegenwoordig trachten te herstellen, met eene schuchtere vrees, die ik in hen vereer. - (Lang gelach der linkerzijde. Afkeuring der regterzijde.) De inquisitie, die vijf millioen menschen den brandstapel deed beklimmen. (Ontkenning der regterzijde.) Lees de geschiedenis! De inquisitie, die de lijken deed opgraven, om ze als ketters te verbranden. (Dat is waar)! Getuigen het Urgel en Arnauld, graaf van Forcalquier! De inquisitie, die de kinderen van ketters, tot in het tweede geslacht, voor eerloos verklaarde en ongeschikt tot het vervullen van eenige openbare bedieningen, slechts diegenen uitzonderende, die, het zijn de eigen woorden der vonnissen, hun' vader zouden hebben aangegeven. - (Langdurige opschudding.) De inquisitie, die nog op dit oogenblik, in de Pauselijke bibliotheek, de geschriften van Galilei bewaart, gesloten met het zegel van den index. (Beweging.) Het is waar, om Spanje te troosten over het verlies, van hetgeen gij het ontroofdet, hebt ge het den bijnaam van het Katholieke gegeven. (Opschudding ter regterzijde.) Ha! herinnert gij het u? Gij hebt een' van deszelfs grootste mannen deze woorden van smartgevoel doen uiten, die u beschuldigen. ‘Ik wil liever dat het “het groote” heete,
| |
| |
dan “het Katholieke!”’ (Geschreeuw ter regterzijde. Langdurige stoornis, Vele leden roepen luide tot den redenaar.)
Zietdaar uwe meesterstukken. Den gloed, die Italie verwarmde, hebt gij uitgedoofd! De rots, waarop Spanje gevestigd was, hebt gij ondernrijnd. De een is in asch veranderd; de andere ligt in puin. Zietdaar wat gij van twee groote volken gemaakt hebt! Wat wilt gij met Frankrijk doen? (Langdurige opschudding.) Ziet, gij komt van Rome; ik wensch er u geluk mede. Gij zijt daar heerlijk geslaagd! (Gelach. Bravo's ter linkerzijde) Gij hebt het Romeinsche volk gemuilband; nu wilt gij het Frankrijk doen. Ik begrijp het; dat is nog grootscher, dat is verleidelijk. Maar, pas op, 't zal niet gemakkelijk gaan; 't is een nog krachtige levende leeuw. (Beweging.)
Op wien hebt gij het toch gemunt? Ik zal het u zeggen: op de menschelijke rede, Waarom? Omdat zij licht verspreidt. (Ja! ja! - Neen! neen!)
Zal ik u zeggen, wat u hindert? Het is die onmetelijke zee van licht, die Frankrijk sedert drie eeuwen ontwikkelt; een licht thans schitterender dan ooit; een licht, dat de Fransche natie tot een baken maakt, welks gloed afschijnt op al de volken der wereld. (Opschudding.) Welnu, dien gloed van Frankrijk, dat vrije licht, dat regtstreeksche licht, dat licht, 't welk niet van Rome komt, maar van God, dat is het, dat gij wilt uitblusschen! (Dat is waar!) Dat is het, dat wij willen behouden! (Ja! ja! - Bravo's van de linkerzijde.)
Ik verwerp uwe wet. Ik verwerp haar, omdat zij ons het lager onderwijs ontrooft; omdat zij het middelbaar onderwijs verlaagt; omdat zij de wetenschap van haar standpunt rukt; omdat zij mijn vaderland vernedert. (Opschudding.)
Ik verwerp haar, omdat ik tot hen behoor, wier hart als toegeknepen wordt telkens als Frankrijk op eenige wijze eene vermindering lijdt, 't zij eene vermindering van grondgebied, zoo als door de traktaten van 1815, of eene vermindering van grootheid, zooals door uwe wet!(Levendige toejuiching ter linkerzijde.)
Alvorens te eindigen, veroorlooft mij, Mijne heeren! van dit spreekgestoelte aan de geestelijke partij, aan de partij die ons overweldigt, (Hoort! hoort!) een ernstigen raad te geven. (Gemompel ter regterzijde.)
Bekwaamheid ontbreekt haar niet. Met behulp der omstandigheden is zij sterk. Zij verstaat de kunst een volk in een onzekeren beklagenswaardigen toestand te doen blijven, die niet de dood, maar die niet meer het leven is. (Dat is waar!) Zij noemt dat regeren. (Gelach.)
Het is eene regering door schijndood. (Men lacht.) Maar zij zij op hare hoede, zoo iets voegt aan Frankrijk niet. Het is een zeer gevaarlijk spel aan dat Frankrijk in de verte, slechts in de verte te laten zien dit droombeeld: de geestelijkheid oppermagtig, de vrijheid verraden, het verstand overwmnnen en gekluisterd, den predikstoel de pers vervangende, de boeken verscheurd, den nacht in den geest te voorschijn geroepen door de schaduw der simarre, en het vernuft afhankelijk van koorknechten. (Toejuiching van de linkerzijde.)
't Is waar, de geestelijke partij is kundig, maar zij is daarbij toch ook naïf. (Vrolijkheid.) Hoe! zij vreest het socialismus! Hoe! zij ziet den vloed wassen, gelijk zij zegt, en tegenover dien wassenden vloed legt zij, ik weet niet, welk een smallen dijk! Zij ziet den vloed wassen, en zij verbeeldt zich, dat de maatschappij gered zal zijn, omdat zij, om
| |
| |
haar te beschermen, maatschappelijke huichelarijen heeft verbonden met werkelijke, tastbare hinderpalen, en omdat zij een Jezuïet zal plaatsen, overal waar geen gensd'arme staat! (Gelach. - Toejuiching.) Hoe bespottelijk!
Ik herhaal het, zij zij op hare hoede; de 19de eeuw is haar ongunstig, zij zij niet halsstarrig, zij zie er van af te willen heerschen over dit groote tijdvak, rijk aan nieuwe indrukken; zoo niet, dan zal het haar slechts gelukken het te vertoornen; zij zal slechts onvoorzigtiglijk de vreesselijke zijde van onzen tijd doen zigtbaar worden, en verschrikkelijke gebeurtenissen doen plaats grijpen. Ja, ik herhaal het, met dat stelsel, dat de opvoeding aan de sacristie, en de regering aan den biechtstoel overlevert. - (Langdurige opschudding. Geroep: tot de orde! Verscheidene leden der regterzijde staan op. De voorzitter en de redenaar wisselen eenige woorden, die niet verstaan worden, Hevig tumult.) De redenaar gaat voort - met die leerstellingen, welke eene onverbiddelijke en noodlottige logica voortbrengt, in weerwil van den mensch zelven, en tot het kwade vervoert, met die leerstellingen, die afschuw inboezemen, wanneer men ze in de geschiedenis nagaat..... (Herhaald geroep: tot de orde!) Ja, met dat stelsel, met die leerstellingen en die geschiedenis, de partij der zedelijkheid wete het, zal zij overal, waar zij zich bevinde, omwentelingen verwekken, overal, om Torquemada's te ontvlieden, zal men hulp zoeken bij Robespierre's! (Beweging.) Ziedaar wat de partij, die zich Katholiek noemt, tot eene gevaarlijke partij maakt. En zij, die als ik, evenzeer de regeringloosheid vreezen, als het juk van het priesterdom, slaken allen dien noodkreet, terwijl het nog tijd is; men bedenke het wel. (Beweging ter regterzijde.)
Gij belet mij voort te gaan. Uw geschreeuw maakt mij onverstaanbaar. Ik spreek tot u, Mijne heeren! als eerlijk man, niet als oproermaker. (Hoort, hoort.) Vertrouwt gij mij soms niet?
Stemmen ter regterzijde: neen! neen!
De redenaar: Wat! Gij vertrouwt mij niet? Gij zegt dat?
Stemmen ter regterzijde: Ja! Ja!
(Onbeschrijfelijke opschudding. Een gedeelte der regterzijde staat op, en roept tot den redenaar, die bedaard op de tribune blijft.) Welnu, omtrent dit punt moeten wij ons verklaren. (De stilte herstelt zich.) het is in zeker opzigt een persoonlijk feit. Gij zult, hoop ik, naar eene verklaring luisteren, die gijzelven hebt uitgelokt. Ik ben u verdacht! en waarom? Ik ben u verdacht. Maar verleden jaar verdedigde ik de orde, gelijk ik heden de bedreigde vrijheid verdedig! Gelijk ik morgen de orde zou verdedigen, indien het gevaar van die zijde kwam. (Beweging.)
Ik ben u verdacht! Maar was ik u ook verdacht, toen ik mijn last als vertegenwoordiger van Parijs vervulde, en het bloedvergieten tegenging op de barricaden van Junij? (Bravo's ter linkerzijde. Nieuw gescheeuw ter regter. De opschudding begint op nieuw.)
De redenaar gaat voort. Hoe nu? Gij wilt zelfs de stem niet hooren, die vastberaden de vrijheid verdedigt! Zoo ik u verdacht ben, gij zijt het mij insgelijks, Tusschen ons zal het land rigten! (Zeer goed!) Een laatste woord, Mijne heeren! Ik behoor misschien tot hen, die het geluk gehad hebben aan de zaak der orde in moeijelijke, nog niet langgeleden lijden eenige geringe diensten te bewijzen. Die diensten heeft men mogelijk vergeten: ik zal ze u niet herinneren. Maar op dit oogenblik heb ik regt er mij op te beroepen. (Neen! Neen! - Ja! Ja!)
| |
| |
Welnu, steunende op dat verleden, verklaar ik overtuigd te zijn, dat Frankrijk rust noodig heeft, maar waakzame rust, dat is vooruitgang; de rust, die voortvloeit uit den geregelden, bedaarden, natuurlijken vooruitgang des volks; het is de rust, die heerscht in de gebeurtenissen en denkbeelden onder de volkomene ontwikkeling des nationalen verstands. Het is geheel het tegendeel van uwe wet. (Luide goedkeuring der linkerzijde.)
Ik behoor tot hen, die voor dit edele land vrijheid verlangen en geen onderdrukking, voortdurenden wasdom en geen achteruitgang, magt en geene slavernij, grootheid en geene vernietiging! (Bravo!) Hoe? Zulke wetten durft gij ons aanbieden? Gij regenten, gij wetgevers, gij wilt stilstaan! Gij wilt Frankrijk doen stilstaan! Gij wilt de gedachte doen versteenen, de goddelijke fakkel uitdooven, den geest stoffelijk maken! (Ja, Ja! - Neen! Neen!) Maar gij herkent dan den tijd niet, waarin gij leeft! maar gij zijt dan vreemdelingen in uwe eeuw? (Diepe ontroering.)
Hoe! in deze eeuw, in deze groote eeuw van nieuwigheden, gebeurtenissen, ontdekkingen, overwinningen, droomt gij van stilstand? (Zeer goed!) In deze eeuw van hoop, predikt gij wanhoop? (Bravo!) Hoe! als vermoeide werklieden, werpt gij eer, gedachte, verstand, vooruitgang, toekomst, alles van u, en zegt: ‘Het is genoeg; laat ons niet verdergaan!’ (Ontkenning ter regterzijde.) Maar ziet ge dan niet, dat alles gaat, komt, leeft, sterft, toeneemt, veranderd en vernieuwd wordt rondom u, boven u, onder u? (Beweging.)
Ha! gij wilt stilstaan, en ons doen stilstaan! Welnu! ik herhaal het met diepe droefheid, ik, die omkeering en verwoesting haat, ik waarschuw u, met den dood in het harte. (Gelach aan de regterzijde.) Gij wilt geen vooruitgang? Gij zult omwentelingen hebben! (Diepe ontroering.) Aan den mensch, zinneloos genoeg om te zeggen: de menschheid zal stilstaan, antwoordt God, door de aarde, die schudt! (Herhaalde toejuiching der linkerzijde. De spreker, de tribune verlatende, wordt omringd door eene menigte leden, die hem geluk wenschen. De vergadering gaat ontroerd uiteen.)
(Vervolg in een later nommer.)
|
|