De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijsHet volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien.Een woord ter eere der Kerkhervorming aan al hare vrienden, tegen al hare vijanden, door J.I. Doedes, Theol. Doct, en Pred. te Rotterdam. Tweede druk. Te Utrecht bij Kemink en Zoon, 1849.Zijn er velen, die zich over toenemende vrijheid, redelijker zienswijze en hierdoor steeds voortgaande ontwikkeling en verlichting, ook in het godsdienstige, verheugen, daar zijn er ook, en onder deze, mannen, aanzienlijk door stand en geleerdheid, die het er voor houden, dat men hier te ver kan gaan, en werkelijk reeds te ver ging. Tot deze laatsten behoort, blijkens het hierboven aangekondigd woord, de heer Doedes. Dat woord is, volgens den titel, gerigt aan al de vrienden der Hervorming niet alleen, maar tevens tegen al hare vijanden. Onder de eersten schijnt de Schrijver te verstaan alleen hen, die de Christelijke geloofsleer in denzelfden zin verstaan, als deze, naar zijne meening, door de Hervormers Luther, Zwingli, Melanchthon en Calvijn werd opgevat voor de eenige ware leer. Door vijanden der Hervorming verstaat dan de heer Doedes niet slechts de Roomschgezinden, maar ook alle anderen, die zich met die voor waar aangenomene leer niet vereenigen, haar bestrijden en eene andere zienswijze volgen (bladz. 17, 18). Wij worden alzoo, om Christelijk regtgeloovig te zijn, teruggewezen naar den tijd der Hervorming en naar het standpunt, dat de heer Doedes aan Luther, Zwingli, Melanchthon en Calvijn gezamenlijk, meent te kunnen en te moeten toeschrijven (bladz. 18 en 19). Immers het zijn, volgens den Schrijver, deze Hervormers, ‘die de eeuwige waarheid, die uit God is, hebben ontdekt’ en dat licht moeten wij met vreugde begroeten (bladz. 17), daaraan als aan de waarheid hulde brengen, niet slechts tegenover Rome, maar ook tegenover diegenen, welke ‘al noemen zij zich de echte, de ijverigste, de vrijzinnige Protestanten, toch zeker Luther en Melanchthon en Zwingli en Calvijn, die zij nu zeggen hoog te schatten, openlijk zouden tegenstaan, indien deze dienstknechten van Christus in de negentiende eeuw leefden en onderons werkten.’ Wij mogen, zegt Doedes, aan zulk eenen strijd geen deel nemen, ‘daar wij dien onder de leus van zuiver Protestantismus niet zelden zien voeren tegen de waarheid, welke de Hervormers in de zestiende eeuw eenstemmig hebben gepredikt;’ maar wij moeten ‘optreden als vrienden van het licht, dat God door hunne hand ontdekte’ (bl. 19). ‘Allen, die zich niet verblijden in dat licht der Hervorming, zijn kinderen der duisternis,’ en tot dat licht behoort ‘de prediking van Christus gestorven om | |
[pagina 162]
| |
onze zonden, opdat wij door zijn' dood met God verzoend zouden zijn; een vloek geworden voor ons, opdat Hij ons van den vloek zou verlossen.’ (bladz. 18.) Dit zal wel voldoende zijn om het standpunt te doen kennen van den heer Doedes, die, geheel zijn geschrift door, eenescherpe lijn trekt tusschen Hervormden en Protestanten. Over de waarheid, welke de heer Doedes, op zijn standpunt, meent te vinden, willen wij hier niet twisten. Wij wenschen alleenlijk onzen twijfel te doen kennen omtrent de houdbaarheid van zulk een standpunt naar de beginselen, welke de heer Doedes te kennen geeft, dat ook door hem gehuldigd worden. ‘Jezus,’ dus leest men bladz. 26, ‘heeft ons vrij gemaakt van alle heerschappij der menschen in zaken des geloofs en des gewetens.’ Maar wat zal, vragen wij, dit baten, indien wij moeten aannemen hetgeen de genoemde Hervormers te zamen voor waarheid hielden en wij hierin hunne ziens- en voorstellings-wijze moeten volgen? Rome komt aan den heer Doedes niet gevaarlijker voor, dan ‘een Protestant, die ons zijne eigene meeningen omtrent den weg des heils in plaats van het woord des Evangelies wil opdringen’ (bladz. 25). En in waarheid er kan niets onredelijker gedacht worden dan zulk een opdringen; maar hierom doet het ons leed wederom te moeten vragen: wat onderscheidt de Hervormers, wat den heer Doedes - gesteld dat zij hun gevoelen wilden opdringen - van zulke Protestanten als de Schrijver bedoelt? ‘Verlicht noemen’, zegt de heer Doedes (bladz. 20), ‘de meesten doorgaans alleen eerst zichzelven, en dan natuurlijk ieder, die alles juist zóó inziet, opvat en verklaart, als zij het zelf voor alleen juist houden.’ Deden evenwel de Hervormers, doet Doedes zelf anders? Ja, kan men anders handelen? Hij toch, die iets als waarheid verkondigt, moet wel eerst zichzelven omtrent dat punt voor verlicht houden, en dan ook elk ander, die met hem instemt. De heer Doedes zelf noemt dit natuurlijk, hijzelf handelt er naar, en toch schijnt hij het af te keuren! De Roomsche kerk beweerde in het bezit der waarheid te zijn. De Hervormers weêrspraken het; zij achtten zichzelven dus in dit opzigt verlicht; wat, vragen wij nogmaals, deden zij meer, dan ieder ander die, op zijne beurt, of de Hervormers of den heer Doedes weêrspreekt? ‘Maar’ zegt de Schrijver (bl. 21) ‘geeft wel acht op hetgeen zij (de Hervormers) deden. Eerst namen zij het Evangelie voor zichzelven als eene kracht Gods tot zaligheid, eerst namen zij Christus zelven aan, niet om Hem slechts als voorbeeld ter navolging op den weg van zedelijke volmaking te gebruiken, niet omdat Zijne leer eenige geenszins te verwerpen bestanddeelen voor hun stelsel hun aanbood; maar om door Hem met God verzoend en van den toekomenden toorn verlost te worden. Volgt hen hierin.’ - Op welke gronden de Hervormers er toe kwamen om het Evangelie, zóó opgevat, als eene kracht Gods tot zaligheid aan te nemen, en door welk middel of op welke wijze wij hen hierin kunnen navolgen, wordt hier niet aangewezen. Doch hierover behoeven wij, die ook het Evangelie als eene kracht Gods aannemen, niet verder te vragen. Alleenlijk blijft het ons duister hoe hieruit volgt, dat onze aanneming van het Evangelie juist die geloofsleer ten gevolge moet hebben, welke door den heer Doedes aan de Hervormers wordt toegekend, tenzij hij hier slechts onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn gezag zou willen eischen. Maar zou dan de heer Doedes | |
[pagina 163]
| |
alleen zichzelven kunnen achten vrijgemaakt te zijn van menschelijk gezag? Mogen allen zich verheugen in geloofsvrijheid, te regt maakt er de heer Doedes voor zich gebruik van. Maar heeft hij vrijheid om de leer, door de Hervormers gepredikt, al of niet aan te nemen; heeft hij vrijheid om, voor zichzelven, te beoordeelen, wat hij acht, dat zij geleerd hebben, op welken grond en met welk regt dan zal hij hetzelfde aan anderen betwisten? Of wel, heeft de heer Doedes zelf dat regt niet, is ook hij aan de uitspraken der Hervormers, als aan onfeilbaar gesprokene waarheid, onderworpen, wat baat hem dan zijn beroep op eene vrijmaking door Jezus? Is de heer Doedes, zich zoo gebonden achtende, minder aan de Hervormers dan de Roomsche aan zijnen Paus onderworpen? Of zou de heer Doedes kans zien om de meerdere onfeilbaarheid der Hervormers boven die van den Paus - namelijk de onfeilbaarheid op zichzelve, niet relatief - buiten kijf te stellen? Wij stemmen gaarne toe, dat ‘ongeloof en ongehoorzaamheid aan het eeuwig blijvend woord Gods het werk is der duisternis’ (bl. 27). Maar is het niet volgen der Hervormers in die punten, omtrent welke de heer Doedes wil, dat zij zullen gevolgd worden, altijd ongeloof of ongehoorzaamheid aan Gods woord? Wij zien niet in, hoe het mogelijk is hierop een bevestigend antwoord te geven, zonder tevens het rioomsche beginsel: ‘erkenning van menschelijk gezag in het godsdienstige en van onfeilbaarheid in menschen,’ aan te nemen. Voelt de heer Doedes de inconsequentie niet, waarin hij zichzelven verstrikt? Is het hem niet duidelijk, dat de ingeslagen weg regtstreeks voert naar het Puseyisme en van hier - Engeland heeft het doen zien - verder terug naar Rome? Waarlijk wij meenen er wel op te mogen wijzen, als een belangrijk teeken des tijds, dat mannen van geleerdheid en stand in de Nederlandsche Hervormde kerk als de heer Doedes ‘in het licht der rede en der wijsheid van de wereld’ gevaar zien (bl. 25); dat zij, gelijk wij zagen, onderwerping aan menschelijk gezag openlijk prediken en aan de menschelijke onfeilbaarheid wollen doen gelooven; dat zulke mannen allen, die uit gemoede meenen zich niet te mogen of te kunnen schikken naar zulke onredelijke aanmatigingen, als onbekeerde zondaars brandmerken, bestemd om in de buitenste duisternis te worden overgebragt, waar zij nimmer het licht zien zullen (bl. 28); mannen, die, blijkens een vroeger in druk gegeven geschriftGa naar voetnoot1) datgene, wat zij voor Christendom houden, ten bloede toe willen verdedigd hebben; die alles willen ‘uitgeroeid hebben, wat naar de onevangelische leer van de regtvaardiging voor God door verbetering des levens riekt’ (bl. 21 en 22); die gaarne handen zouden vinden, om het door hen voor waarheid gehoudene, des noods met geweld door te zetten (bladz 23); die den Bijbel op de scholen gebragt willen hebben (bladz. 23), natuurlijk met geen ander doel dan om hun Christendom er te doen onderwijzen, en die ons alzoo zouden willen terugvoeren tot herstelling eener heerschende dwangkerk? Wij betwijfelen geenszins de goede trouw of opregtheid van den heer Doedes; maar juist omdat wij ons verzekerd houden, dat hij naar zijne overtuiging schrijft, achten wij zijn ‘Woord’ een belangrijk, maar treurig en onheilspellend teeken des tijds. Het veldwinnen toch van zulke ge- | |
[pagina 164]
| |
voelens moet noodwendig de bestaande spanning vermeerderen en te spoediger tot hare ontploffing, door hatelijke scheuring, voeren. Mogten de heer Doedes en allen, die in zijnen geest spreken en schrijven, inzien, dat zij zoodoende, met verguizing der Christelijke verdraagzaamheid en liefde en met opoffering der tarwe aan wat zij onkruid achten, slechts den voortgang der waarheid trachten te belemmeren en den tijd te vertragen, dat de goddelijke waarheid meer algemeen haren glans verspreiden zal. Mogten zij inzien, dat zij zoo het licht der Hervorming trachten weder duisternis te doen worden; dat zij door tegen Rome te ijveren en in dezen strijd zich van het krachtigst wapen, dat Rome voor zich bezit, te bedienen: ‘onderwerping in het godsdienstige aan menschelijk gezag’, het Hervormd grondbeginsel: ‘redelijke vrijheid voor allen’ vlak weg verloochenen; dat zij hiermede tevens de zoo zeer vereerde Hervormers als ware het met de vuist in het aangezigt slaan, en zich alzoo betoonen meer vijanden dan vrienden der Hervorming! v.H. |
|