De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.IV.
| |
[pagina 142]
| |
krakeelen mengen, waarvan niemand afkeeriger is dan ik. Ter zake! Ik ben, evenzeer als een opregt en gemoedelijk Katholiek, een ijverig beminnaar van onze vaderlandsche letteren - van de vaderlandsche poëzij vooral, en tot mijn genoegelijkste uitspanning behoort het lezen en herlezen onzer beste dichters. Gretig grijp ik aan wat van de nieuwere voortbrengsels onder mijn bereik mag komen, en ook de meeste onzer fraaije Jaarboekjes verschijnen achtervolgens voor mijn oog. Bij zoo veel genot, als menig voortreffelijk stuk, dit jaar weder in de prachtalmanakken voorkomende, mij heeft verschaft, heeft nogtans een der gedichten mijn levendigste verontwaardiging opgewekt. Men vindt dat in den Nederlandsche Volks-almanak en het heeft ten opschrift: des Sultans dochter. - Men heeft mij verzekerd, dat de inzender van dat stuk een mijner geloofsgenooten is; maar ik hoop dat men mij zal misleid hebben. Een erger verguizing en bespotting kon de vijandigste bestrijder van mijne kerk haar zeker niet aandoen. De inzender noemt het ‘een beroemd lied - een schoon kunststuk’, en zegt, als met goedkeuring en toejuiching, dat het nog in dit oogenblik op de tong van ons volk leeft, en dat men het nog onlangs in Gelderland door een herder heeft hooren zingen. Het gezag van een Gelderschen schaapherder op zijn plaats latende, verklaar ik dat schoone en beroemde lied voor een ergerlijk, walgelijk en godlasterend wangewrocht, een afzigtelijk misgeboorte der middeleeuwen, overvloeijende van bijgeloof en botheid en alleen kunnende strekken om de Katholieke kerk en hare belijders in de oogen van den Protestant belagchelijk te maken en met spot en verguizing te overladen. De inhoud is kortelijk deze. Een Sultans dochter met schoone zachtbruine oogen, denkt menigwerven wie de maker van de bloempjes veler verven zijn mogt, en belooft hem haar goud, haar goed en haar trouw. Te middernacht komt Jezus voor haar staan. Hij zegt haar dat Hij de maker van de bloemen is, ofschoon hij later bekent dat zijn Vader het aardrijk heeft voortgebragt. Hij verklaart met een zoete stem, dat hij haar bemint. Zij werd blô, maar heet hem welkom, telkens meer vurig en teeder. Jezus haalt haar gemakkelijk over, om haars vaders rijk te verlaten, zoo als hij dat van zijnen Vader verlaten heeft! Hij voert haar zevenduizend mijlen ver, totdat zij voor een kloosterpoort komen. Hier verzoekt Jezus haar een luttel te vertoeven en laat haar voor de deur staan. Hij komt niet terug en eindelijk wordt de maagd bang van nooddruft om haar lief te zien. Zij klopt aan en schreit om haar herte-lief. De portier vraagt zijn naam, maar de maagd is dien vergeten, ofschoon de bruigom haar duidelijk, hoewel in een ongewone constructie, gezegd had: ‘Dat Jezus is van Nazareth
De name, dien ik drage.’
Eindelijk beschrijft zij zijne schoonheid, zijn aanzigt, zijn mond, zijn wangen, zijn oogen, zoo uitvoerig, dat de portier uitroept: ‘De Heere Jezus zij met u,
Zoo is geen man hier binnen, n
‘Ja,’ zegt ze, zich door dien uitroep den vergeten naam herinnerende: ‘Jezus heet mijn zoete lief’. Toen leidde de portier haar in 't klooster en zij bleef maagd. Ziedaar het naauwkeurig geteekend skelet van dat beroemde lied, dat schoone kunststuk, zoo als de inzender | |
[pagina 143]
| |
het noemt. Men omhange nu dat geraamte met een mantel van kreupele rijmen, en men zal zich een juist denkbeeld van de voortreffelijkheid van dit kunstvoorhrengsel kunnen maken. 't Is mijn oogmerk niet, met den inzender over den smaak te disputeren en evenmin dit gedicht, of hoe men het anders noemen wil, aesthetisch of critisch te beschouwen, Ik laat dat aan bevoegder kunstregters over, die tevens zullen mogen nasporen, waar die Sultans dochter, die haar vader ontloopen is, eigenlijk te huis behoort, en waar reeds, tijdens Jezus' omwandelïng op aarde, een monnikenklooster bestond. Deze en meer andere zwarigheden voorbijgaande, kom ik tot mijn eigenlijk doel, dat is de aanwijzing van het heiligschendige en godon teerende van dit ergerlijk lied. Reeds is het stuitend voor ieder, wiens godsdienstig gevoel niet al te grof zinnelijk is, dat Jezus, als in éénen adem, aan de Sultans dochter van zijn Vader en zijne Moeder vertelt alsof er van een paar echtgenooten gesproken werd, en alsof de God, die een Geest is, in denzelfden zin zijn Vader ware, als waarin de vleeschelijke Maria, die hem baarde, zijne Moeder is. Dergelijke voorstellingen wekken deschandelijkste denkbeelden op. Maar ergerlijker en walgelijker is nog de wijze, waarop Jezus zich aan de Sultans dochter - en inzonderheid deze zich aan Jezus verklaart. Jezus, die om haar zijns Vaders rijk verlaten heeft, staat te middernacht voor haar en zegt: ‘Ik ben, die u beminne.’ Zij, in den aanvang blô, maar telkens meer vurig en teeder, noemt hem bij afwisseling mijn lief! liefste mijn! allerliefste jongling schoon! en koost en vleit hem als een malloot of een ligtekooi. Zij heeft dien allerliefsten jongling schoon zoo vleeschelijk, zoo ligchaamlijk lief, dat men er van spuwt. Niets onstoffelijks, geestelijks of heiligs, maar alleen grove en wulpsche zinnelijkheid ademt uit al hare woorden. Ik weet het hoe, helaas! de middeleeuwsche kloostersagen, de legenden en de liederen overvloeijen van grof-zinnelijke voorstellingen en hoe afzigtelijk daarin het stoffelijke met het onstoffelijke wordt verward en vermengd. Maar men moest die schandelijke en schaamtelooze tafereelen niet uit de monnikencellen ophalen en tot schade en schande der Moederkerk, aan Katholieken en Protestanten van onzen tijd, met ophef en aanprijzing, vertoonen. Ik ben wel verre van laag neder te zien op de onschuldige liefhebberij der antiquaren, die in den modder van verseten en versleten boeken en parkementen naar zeldzaamheden rondwroeten; maar iets anders is het, de eer der Kerk te bevlekken, door de domste en botste mystikerijen van vroegere eeuwen als aesthetische kunststukken, en de godonteerendste kwezelarijen als eerbiedwaardig en bewonderenswaardig op te disschen en aan te prijzen. Dat alles is door den inzender en omwerker van dit gedicht geschied. Mogt het waar zijn, dat hijzelf tot de Katholieke kerk behoort, mijne droefheid en mijne verontwaardiging zou er door vermeerderen. Is het onberadenheid geweest, die hem de Moederkerk heeft doen ten toon stellen, zoo moge zij het hem vergeven! Maar is het een Protestant, die door de verspreiding van deze grofheden het Katholicisme heeft pogen te krenken, zoo heeft hij laaghartig gehandeld! De inzender van het lied schijnt te hopen dat er andermaal meer soortgelijke fraaijigheden aan het licht gebragt mogen worden: de hemel verhoede de vervulling | |
[pagina 144]
| |
van dien wensch! En wat betreft zijne goedkeurende verzekering, dat dit schandaal nog onlangs door een Gelderschen herder gezongen is, ik, daaarentegen, verzeker hem, dat het mij innig verheugt geen zoodanige zangers in mijne gemeente te tellen, en mogt een mijner parochianen de onbeschaamdheid hebben, dit of een dergelijk lied aan te heffen, ik zou hem mijn ernstig ongenoegen daarover doen kennen en hem het opdreunen van alle soortgelijke gezangen evenzeer als van slordige straatliedjes verbieden. een r.k. priester. | |
V.
| |
[pagina 145]
| |
hoeven eenen kleedermaker, - de gemaakte kleederen reken ik er onder - zij zijn gelijk aan de wetsvoordragt, die reeds bereid is, vóórdat de Kamers toe- of afgestemd hebben, en kunnen later meer en beter pasklaar gemaakt worden; dáár kan ook versneden worden. Alle menschen hebben rokken, jassen, pantalons, vesten, paletots noodig. Wij, wij, die zoo gemeen ‘snijders’ genoemd worden, wij hebben ze in onze magt. Uit onze handen, uit onze scharen, naar ons kunstgevoel, door het modeplaatje gewijzigd, komt de ware mensch te voorschijn. Welnu, men geve ons bij eene bepaalde wet het uitsluitend regt, om naar de meer of minder voorname of fatsoenlijke snede der kleedingstukken, eene belasting te heffen, die dadelijk bij de aflevering der uitwendige menschelijkheid aan den lande moet betaald worden; b.v. - want cijfers spreken alleen eene onbetwistbare taal - b.v. het fijne zwartlakensch kleed, rok, broek, vest à f 8 per el, wordt bezwaard met 20 pct.; mindere stoffaadje voor den burgerman, kruidenier, of welbeklanten bakker, met 10 pct., en zoo afdalende tot 5 pct. Welligt dat gij, lezer! de opmerking maakt, dat indien deze wet doorgaat, zeer velen, die thans een pak van fijn laken bestellen, tot eene mindere qualiteit zouden afdalen, om de hoogere belasting te ontduiken, en wijzelven mede daardoor schade zouden lijden. Verkeerd gezien, mijn vriend! Gij kent den mensch niet. De heer wil, al geldt het ook alleen zijn kleed, boven den knecht en den mindere heer blijven. Hij zal zich door een inlandsch product van f 3 à f 4 de el niet willen encanailleren. Hij moet als mensch, als baas, als heerschap, van een beter allooi blijven, kostbaarder blijven dan zijn onderhoorige. Gaarne zal men zich dan, om in dien stand te blijven, waarin men behoort, aan de hoogere belasting onderwerpen. Nu wordt ons de bestelling gegeven, wij vervaardigen het gewaad, zenden de rekening (dat voordeel is mede aan de belasting verbonden) en tevens het ingevulde aanslagbillet, het personelebillet der belasting, binnen drie dagen te betalen, waarbij de deurwaarders ons, dit spreekt van zelfs, ter hand moeten zijn. Gesteld nu eens, dat mijne wet doorging, welk een aanmerkelijk cijfer ten behoeve van 's lands schatkist! Voor het kleed, voor den rok, heeft een fatsoenlijk man immers alles over; hij is en wordt daardoor wat hij is. Men loopt den schooijer in zijn gescheurd wambuis tegen het lijf; mijn man, dien ik het sierlijke rokje om het lijf gegoten heb, wordt gerespecteerd, geacht, ontzien, gegroet. Hoe gaarne zal men bij zijn nieuwe kleed de percenten betalen; zeker honderdmaal liever, dan de belasting op turf, wijn, steenkolen, vleesch of het gemaal - alles vergankelijk, verteerbaar - terwijl mijn gewaad ten minste een half jaar of langer kan gedragen worden, en weder opgemaakt, geboord aan de knoopsgaten, gezuiverd van de vlakken, met nieuwe kraag of opslagen - blijft. - Ja, ik zie nog eene beweegreden, om de wet aan te bevelen. Menig een wil thans boven zijn buurman of nevenman uitsteken en hem overtreffen in uiterlijke vertooning. Dat geldt ook de kleeding. Ik maak dikwerf voor jonge borsten, die een paar jaren als jongste bedienden op het kantoor zijn, voor ambtenaarsklerken, die nog als supplementen op verder avancement wachten, fijne, kostbare kleederen, vooral in de eerste weken na nieuwjaar, om u welbekende redenen. Ziet, als wij nu weten, dat deze meer fatsoenlijke klee- | |
[pagina 146]
| |
deren nog buitengewoon belast zijn, zoo als de Brusselsche kant in Engeland, en men merkt op, dat de jonge fashionable man, onaangezien de 20 pct., toch volhoudt, en zich blijft bedienen van het fijne Engelsche laken, dan ligt hierin reeds een geheime prikkel voor de eerzucht, en ik ben er verzekerd van, dat menig een nog kostbaarder zal gekleed willen zijn, nu men weet, dat hij daardoor tevens aan het lieve vaderland zijne krachtige bijdrage levert, die dunkt mij met veel meer regt van rok, pantalon en vest mag geheven worden, dan van vleesch, brood of brandstoffen. Althans, dit zult ge toestemmen, is die last den meergegoeden burger opgelegd, duizendwerf beter, dan de onlangs voorgeslagen geldheffing op de honden in Frankrijk, die geheelenal buiten de competentie der wetgevende magt zijn, en volstrekt niet als voorwerpen van accijns of inkomende regten kunnen beschouwd worden. Als ik bereken, dat er in ons vaderland, van de 3 millioen, - ik stel een zeer klein cijfer, - 800,000 heeren en burgers fatsoenlijk gekleed moeten gaan, - en ik stel dat een vierde, 200,000 onder de hoogste klasse der welgekleede belastingschuldigen behoort voor een kompleet fijn lakensch pak, à f 70. - dan zult ge u over het aanzienlijke cijfer, alleen wat de hoogste klasse betreft verwonderen en verheugen, dat door mijne wet wordt aangewezen en gewaarborgd. -Ga naar voetnoot1) Och! waarde redactie van den Tijdspiegel! wilt ge u nu verder met deze zaak belasten? Ik meen dat gij in den Haag te huis behoort, dáár althans komt het maandwerk uit. - Hoe gemakkelijk zult ge dan, tot heil van land en volk, mijn voorslag, die zoo geheel belangeloos en welgemeend is, onder de oogen van eenige leden der Tweede Kamer, of wel in het kabinet van den minister van Binnenlandsche Zaken kunnen brengen. - Bespaar daartoe geene moeite. - Mijn wet is althans niet minder goed, dan om een staats-loterij of incometax in te voeren - alle beetjes helpen - zij beveelt zichzelve aan. Blijft gij in gebreke, ik zal adressen inleveren, en kom zelf voor den draad. Ik verwacht uw antwoord, heeren van de Redactie, en noem mij intusschen met welwillendheid, Uw Dienstv. Dienaar. jodocus draadvast. Mr. Kleedermaker. | |
VI.
| |
[pagina 147]
| |
Ik voelde, dat ik een kleur kreeg; want ik had aan niemand iets van de zaak gezegd, en daarom vroeg ik: ‘Hoezoo, mijnheer?’ Nu nam de ontvanger een boekje van de tafel, met een gesteendrukten omslag, sloeg het open, en dáár las ik mijn brief, dien ik aan U Wel Ed. den 4 Nov. had geschreven, en vond ik mijne drie versjes daarachter gedrukt. Ik begon te beven en de kniën knikten mij onder het lijf. - Nu - zeî de ontvanger: - Als je dat boekje zindelijk wilt honden, Karel! neem het dan eens meê naar huis. - Vriendelijk bedankte ik hem voor zijne goedheid, nam het boekje, dat, zoo als ik later zag, den naam van ‘de Tijdspiegel’ draagt, mede; maar hoe ik te huis ben gekomen weet ik nog niet, want hoe had ik ooit kunnen denken mijn naam en werk gedrukt te zien! Wat zal men daarvan te Loon-op-Zand wel denken en zeggen! Gelukkig was het gisteren Zondag en had ik dus tijd in overvloed, om uw geëerd antwoord te lezen en te herlezen. En hoe zal ik U Wel Ed. daarvoor genoeg kunnen danken, vooral voor uwe geopperde bedenking, dat mijne verzen te verstaanbaar zijn. Ja, ik voelde wel, dat er wat aan mijn werk ontbrak, maar waarin het gebrekkige eigenlijk bestond, bleef mij tot nu toe duister. Ik dank U Wel Ed. daarom wel zeer voor uwe voorlichting, waardoor ik heb leeren inzien hoe verre ik op een doolweg verdwaald was. Ik heb het nu ontdekt, waarom de verzen van den anders zoo beroemden dichter van ons volkslied, om slechts iemand te noemen, mij nooit regt hebben willen behagen: zij zijn te verstaanbaar en te duidelijk voor ieder Christenmensch: men kan er geen eigenlijk gezegde kunst in ontdekken. Tot het gebruiken van rijmende eindwoorden en het observeren van de versmaat heeft men alleéén eene zekere vaardigheid noodig; maar die vaardigheid verdient niet, dat zij met den naam van kunst - van poëzy - bestempeld worde! Duidelijker is mij uwe reflectie geworden, WelEd. Heer! na de lezing van de twee door UwelEd. aangehaalde proeven. Ik wist, dat onze Dorpsschoolmeester die jaarboekjes voor het Schoone en Goede bezat, en ik heb de beide jaargangen van hem ter lezing ontvangen. Lang had ik gemeend, dat men, in poëzij, eene verhevene, orakelspreukige taal behoorde te bezigen, omdat het gebruiken van gewoon en voor elk verstaanbaar proza met het begrip van kunst volstrekt onbestaanbaar is. Proza toch is iets natuurlijks - poëzy, daarentegen, kunst, louter kunst, en het is te bejammeren, dat men eene zoo handtastelijke waarheid eerst sedert eenige jaren ontdekt heeft; even gelijk ik het betreur, dat ik tot hiertoe slechts een donker gevoel van hetgeen er aan mijne poëzij ontbrak heb omgedragen, en thans mijn dichterlijk onvermogen besef, om de modellen, die mij door UWelEd. zijn voorgesteld, slechts van verre en op betamelijken afstand na te streven. Het is mij evenwel nu zoo helder als het licht van den dag, dat de dichter (want van den rijmelaar kan hier geene sprake wezen) eene geheel andere taal moet spreken, dan die door den prozaïschen mensch gesproken wordt. Intusschen houde ik mij geheel overtuigd, dat men tot dichter moet geboren zijn, om (gelijk de zanger van de Kunst der Toekomst dit aangeeft) ‘eene hooge harmonij, door vorm, woord, kleur en toon, in iedere uiting van 't ziels-gevoel, te doen spreken.’ Ik begon over dit poëtisch denkbeeld met onzen dorpsschoolmeester, een prozaïsch mensch, te spreken, en het verwonderde mij niet, toen hij, groote | |
[pagina 148]
| |
oogen opzettende, mij toevoegde: ‘Maar mijn goede Schellschläger! dat is immers, van het begin tot het einde, wartaal!’ Ik wilde den man niet tegenspreken, maar dacht: ‘Goede man! gij zijt niet wijzer!’ en die gedachte was des te levendiger bij mij, sedert UWelEd. mij uwe zeer geleerde opmerking, nopens het zinnelooze der ware, onvervalschte en echte poëzij, hadt medegedeeld. Nu werd het mij tevens duidelijk, waarom het prozaïsch publiek den zoon van Phoebus-Apollo zoo weinig verstaat, en behagen schept in enkel berijmde gedichten. Wat zwarigheid echter? Ook de wijsheid der oude Aegyptenaren en hunne geheimzinnige Sphinxen, de orakeltaal van den Delphischen Apollo waren met een heilig donker omgeven. Maar daarom werd ook de kunst, bij Aegyptenaren en Grieken, in haren oorspronkelijken luister vereerd. Bij ons, Nederlanders, zoekt men, door prozaïsche handgrepen, de hemelsche kunst, zoo het heeten moet, te populariseren; dat is: natuurlijk, eenvoudig, waar en bevattelijk te maken, zonder te bedenken, dat men de kunst, door al die prozaïsche hulpmiddelen, krachteloos maakt, verlamt en vermoordt, en aan een ieder, die gezond verstand, gevoel, smaak en verbeelding bezit, een vrijbrief verleent om zich als dichter te etablisseren! Nota bene! Gelukkig, dat deze en dergelijke prozaïsche begrippen zeldzamer beginnen te worden, en men aan den waren dichter de plaats inruimt, die hem toekomt inden tempel der kunst. Zijn de priesters in dien tempel ook gering in aantal, des te glansrijker prijken hunne namen in het heiligdom van den roem, waarin geen oningewijde zijne treden mag zetten, ondanks het prozaïsch geschreeuw, waardoor de kunst uit de kunst geheelenal wordt weggenomen. Maar ik kom terug, WelEd. zeer geleerde heer! op uwe teregtwijzende aanmerking, nopens het al te verstaanbare mijner dichtproeven. Ik heb de gegrondheid dier aanmerking zoo innig gevoeld, dat ik het besluit opvatte, om het door mij tot hiertoe betreden poëtisch-prozaïsch pad te verlaten. Te dien einde heb ik het meesterstukje: ‘de Kunst der Toekomst’ bestudeerd, en daarna besloten eene proeve te wagen, om, ofschoon niets meer dan een onbeduidend koorknaap in den tempel der Muzen, eenen der vereerenswaardigste priesters, eenigermate, zij het ook op onmetelijken afstand, na te streven. Naar een onderwerp behoefde ik niet lang te zoeken; immers het schijnbaar meest onbeduidende is hem genoeg ‘wien, bij goeden wil, het hart, in oodmoed, brandt.’ Daarom heb ik een zeer prozaïsch onderwerp - en wel mijn gewoon bedrijf telken dage: ‘Het stoelenmatten’ gekozen. De prozaïst acht voorzeker deze werkzaamheid zijner aandacht onwaardig; maar, uit een poëtisch oogpunt bezien, verkondigt het ons hooge en verhevene waarheden. Beschouw, WelEd. heer! bid ik u, met eenige toegevendheid, wat ik desaangaande ten papiere bragt:
De kunst van het Stoelenmatten.
't Is 't streven van 't genie, gelijk met de aard geboren.
Waar arbeid kracht verlamt, vermoeidheid leden braakt,
Dankt jeugd en ouderdom de wilskracht die u blaakt;
Woestijn en Paradijs doen u den hymnus hooren.
't Is 't streven van 't genie, een gloed, die, hel aan 't gloren,
Én stof én geest te zaam, krachtwekkende, onderschraagt,
Hier 't Heilige ondersteunt en daar een Booswicht draagt
Naar eisch van Smaak of Lust, die zinnen kan bekoren.
't Is 't streven van 't genie, door kunstgreep, wondren kweekend;
't Vervormen der Natuur, door de Almagt zelf beschut.
Bij vaardigheid van zien en werking tot elks nut,
Door draai en zwaai van kracht, met zorgen vlijt berekend.
't Is erfgift van 't genie, 't is de eer van Loon-opZand,
't Vernuft tot gloriekroon, de roem van 't Vaderland.
| |
[pagina 149]
| |
Ik durf UWelEd. en zeer geleerde niet vergen, om mij uw geëerd oordeel, over deze schamele proeve, mede te deelen. Ontveinzen mag ik het echter niet, dat een enkel woord, b.v. Ga niet verder! òf: Ga op dien weg voort, jong mensch! mij aangenaam en bovenal vereerend zou wezen. Mijn tegenwoordig adres is: te Harmelen, bij Govert Maseijk, Mr. Stoelenmatter, aldaar. Met den meesten eerbied heb ik de eer mij te onderteekenen, WelEd. en Zeer Geleerde lieer! Ik verzoek de Redactie van den Tijdspiegel alweêr een plaatsje voor den bijgaanden door mij ontvangen brief van den jongen Schellschläger, en tevens de goedheid te willen hebben, er deze regelen als mijn antwoord onder te laten drukken, waardoor den dichterlijken stoelenmatter, die het niet te breed heeft, de briefport wordt uitgespaard. 't Valt niet te ontkennen, dat mijn protégé een zeer gunstige dispositie verraadt en dat hij het door oefening en vlijt tot een aanzienelijke hoogte zal kunnen brengen. Indien door zijne vorige dichtproeven zijn handigheid in 't gepast aanwenden van middeleeuwsche woorden boven allen twijfel gesteld is geworden, in zijn bovenstaand Klinkdicht komt hij den zanger van de Kunst der Toekomst, hoewel nog altijd op zekeren afstand, ter zijde. Geen bevoegd beoordeelaar zal kunnen ontkennen, dat zijn tegenwoordig product van schitterende duisterheid en indrukmakenden onzin overvloeit, misschien een paar min gelukkige regels uitgezonderd, die een verstaanbare beteekenis opleveren. Ik wenschte wel dat ik onzen stoelenmatter eens een zinnelijke voorstelling van het ideaal, waarnaar hij streven moet, kon geven. Ik zou hem durven aanraden, uit den rijken overvloed van dichterlijke hersenschimmen en nevelbeelden, hoedanigen ons de zanger van de Klok van Delft in menigte geschonken heeft, een der uitstekendsten, bij voorbeeld zijn Rembrandt te kiezen, waarvan de peillooze diepte met geen duikersklok te gronden is; - vervolgens onze beroemde romancière te verzoeken, met haar gewoon loopend schrift dat gedicht voor hem over te schrijven, en eindelijk dat volstrekt onverstaanbaar opstel met een volstrekt onleesbare hand geschreven, achter een matgeslepen glas in zijn studeercel op te hangen. Hij zou alzoo, ook bij het helderst zonnelicht, een zinnebeeld voor zich hebben van het tastbare duister, dat hij moet trachten te bereiken en waardoor hij alle cijferkunst en inspanning van uitleggers en schriftverklaarders nu en in volgende eeuwen zal kunnen te leur stellen en beschamen. Ik heb sedert eenigen tijd met innig leedwezen opgemerkt, dat door sommige onzer jongere dichters weêr een tegenovergestelde en alzoo geheel verkeerde weg wordt ingeslagen. Zij schijnen tot de oude dwaling terug te keeren, dat de lezer het geschrevene moet kunnen verstaan, en dat duidelijkheid en helderheid tot de vereischten van een goeden stijl, zoo in poëzij als in proza, behooren. Men kan hen niet te ernstig voor zulk een dwaalbegrip waarschuwden. Ik hoop dat onze stoelenmatter zich aan hunne dwaasheid spiegelen en met dubbelen ijver langs het ingeslagen pad zal voortgaan. Ik breng hem mijne groete over en der Redactie | |
[pagina 150]
| |
van den Tijdspiegel de verzekering mijner achting.
joost jurgen lubbertze. | |
VIII.
| |
[pagina 151]
| |
zwoane te dekken benne meir veîren neudig as veur een moske. En nou hadde ze de mensken opgeroupen die wat van den olden keuning mosten hebben en die wat van hum kregen, en dat die muste zegge, woarvan hen ze dat geld muste hebben. - Krek as bii de burremesters voar. Nou ik wens moar veur die luu, dazze der gein avekaten in halen; ik kreeg van miin tweehonderd gulden krek vijf; en de minste avekoat kreeg vulle meer. Moar dat zelle ze de groote luu zoo niet duren bakke. Ik wol dan moar zegge, da'k er de heeren over heurde snakke, en de ketonregter zei, dat die meneer de Kempenaer vast kwoad was, en dat hi 't zich ter wereld neit kost begriepen, hou die mensk zoo grammietig was, dat ie zoo roar dei. Hi moakte remoer umdat ze dat de luu gevroagd en oetbezuund hadde; en nou vertelde ie het zulfs aan de heile wereld in de krante. Dat was je ook: ‘holter den bek of, ik wil et an de klok hangen.’ - Onze burremester vond et gantsch neit goud. Hij zei teugen de regter: de mortjes nil niessie beene. Dat was vast Latiin. Moar ik kon wel merke, dattet hum toch neit bolde. - Wat zeg ie dervan? vroeg de burremester an den anderen heer, die krek en Hollander leik, De man docht me heel kundig, want hii duurde den burremester ferm teugenspreken. Hum docht et van die meneer de Kempenaer neit goud, en van de mensken die in den boudel waren ook neit. Ze musten altegoar zwiigen, zeî hii; en al snakten de anderen ervan, dan most die meneer de Kempenaer et die luu onder vier oogen zeggen. Moar toch kreeg de regter en de burremester ook neit liik van em. - As der voele dingen bii zunt, zeî hii, loat ze dan ferm oetstinken, en hii zei, dat as ter mit dei Latiinsche spreuke gemeind was, dat me eukel goed van de dooije zegge en van de dooije luu zelf goed leigen mogt, dat et dan ánders most stoan. Eibalds! ik luusterde zoo! Dan wol hii, dat er niet beene maar bona muste stoan. Hii meende dat beene vooral woar en billik beduudde, en dat me den dooijen geen kladde mogt an wriiven. En toe zei de burremester: wat dat nog helpen kon, omdat de dooije toch weg waren? Maar toe zei die meneer, dat er al vul te vuile in de wereld gevleid en gefliemd wierd, en dat dit de groote luu moar bedurf. Dazze dan meinden moar alles te magge, en dat wat met de dooijen gebeurde de levendige voorzigtiger kon moaken, damme noaderhand neit zoo van heurluu kon proaten. En hii zei ook, dat met die pebliciteit iedereen wat beter oet de ogen zol kiiken en dat as de kok en de keukemeid kieft, het volk heurt woar de butter bliift, en dat er dan neit zoo vulle misbruik in de wereld wol wezen. - Ik zol zeggen, dat zuks regt goud is, moar toch wol 'k neit onder die proaters wezen, en 'k wol ook neit doen as die meneer de Kempenaer. En dat die onze prins Fredrik ook zoo wat anvlugt kan ik je nooit goudkeuren, want dà's een man doar ik me leven lang neit oars van heb eheurd as gouds, ijder holt em veur een broaf mensk, en zukke kan me er onder de groote luu neit te veul hebbe. Als ik en miins geliiken den boudel versmiiten is 't wel erg genogt, moar die grooten moaken 't land overstuur as ze kwaad wille. Nou, laten we er allegoar een lessie an nemen, zeit onze domeneer wel ies. Ik hoop dat onze jonges nooit miin boudel of den oewen onder zoo'n binne viessie en of der wat doar is, zelle aanvoarden. Et is toch meest een misselik gedoe. Nou meneer, ie kriegst geen geld tou, | |
[pagina 152]
| |
'k heb muite genogt had au de breif, en as te em niet in 't bouk zetst, kan ik 't ook neit helpen. Aêrs, doe 'k vriendelik bedanken. - En hiermet, gedag! ook van Berend. harm. |
|