| |
Nutsbijdrage van den censor
Er is mij ingevallen een woord te spreken over liberalismus. Ik weet wel, het kon den schijn hebben, dat de behandeling van zulk een onderwerp even overtollig is als een betoog van de voortreffelijkheid der deugd, der vriendschap en dergelijke, maar ik moet gul bekennen, dat het mij gegaan is als Simonides bij de vraag, wat God is? de zaak is mij hoe langer te duisterder geworden. Ik heb er veel benaauwdheid over uitgestaan, of ik al dan niet liberaal was; ik wilde het zoo gaarne zijn, omdat het mij zoo fraai dacht en toch, ik heb al oogenblikken gehad, oogenblikken, waarbij een rid van de nachtmerrie over onze ligchamelijkheid eene zaligheid is, waarin ik meende, volslagen illiberaal te zijn. Ik heb daarom dienstig geoordeeld, voorwaar niet tot uwe leering, want gij behoeft het onderrigt van een' onkundige niet, maar tot mijne eigen opbouwing in de orthodoxie van het liberalisme een nieuw onderzoek naar die gewigtige aangelegenheid in te stellen. Ik verzoek u, scherp te willen toeluisteren en mij later onder vier oogen te willen kapittelen, als ik niet orthodox mogt zijn; want gelijk ik zeide, het is er mij om te doen, om het te wezen. Vreest evenwel niet, dat ik mij in godsdienstige of politieke beschouwingen zal verdiepen. De mannen van het bestuur, hoe liberaal zij ook mogen wezen, zouden het niet kunnen gedoogen, en ikzelf heb uit den tijd, toen ik de eer had tot hen te behooren, nog te veel herinneringen van verschuldigde achting behouden, dan dat ik niet op hun wenk onmiddellijk van deze hoogte druipstaartend zou afdalen.
| |
| |
Gij zult mij niet ten kwade duiden, dat ik met het woord begin. Ware de zaak mij duidelijk, ja, dan zou ik u met die dorheid niet lastig vallen, maar dadelijk zou ik, in den toon van het lierdicht, van den dithyrambus, in poëtisch proza, eene lofspraak aanheffen; want ik heb er een voorgevoel van, dat een echt liberaal over liberalismus niet anders kan spreken dan met lofverheffing, en dat hij u, van de zaak tot het woord komende, aan het einde zijner rede toedondert: ‘dat is nu liberalismus.’ Maar ik, helaas! wien het ging als Simonides, ik moet wel van het woord tot de zaak komen en beginnen met de vraag: wat is liberaal?
Liberaal M.H.! komt van een woord, dat vrij beteekent, vrij in tegenoverstelling van slaafsch. In de oude wereld, ook bij de Romeinen, had men vrijen en slaven, maar het lot dezer laatste was van dien aard, dat zij, in den regel, meer en meer afweken van de bestemming van den mensch en, schoon in den grond te beklagen, toch om hun karakter en hunne daden verachtelijk waren. Gelijk er nu eene tegenstelling bestond tusschen slaaf en vrije, zoo ontstond er eene niet minder scherpe tusschen serviel en liberaal, ofschoon het eerste oorspronkelijk niets anders beteekende dan hetgeen aan een slaaf eigen is, en het laatste niet anders dan hetgeen aan een vrij geboren mensch eigen is. Tot voorkoming van misverstand, moet ik tusschen beide aanmerken, dat er in Rome vrijen waren, die zich als slaven en slaven, die zich als vrijen gedroegen. Overigens behoef ik u naauwelijks te zeggen, dat de toepassing van het verschil tusschen vrije en slaaf op de begrippen serviel en liberaal uit den aard der zaak zoo veelvuldig moest zijn, dat de beteekenis dier woorden daardoor even onbepaald als veelomvattend werd, onbepaald evenwel slechts in zoo ver, dat het eerste woord steeds in een ongunstigen, het tweede in een gunstigen zin werd genomen. Tot opheldering wil ik slechtseenige weinige voorbeelden bijbrengen van den ruimen omvang van het woord liberaal. De druk, waaronder de slaaf bij den Romein zuchtte, moest wel, vooral wanneer de slavernij gedurende eenige geslachten van vader op zoon overging, moest wel op zijn gelaat diepe sporen ploegen van den verworpen toestand, waarin hij verkeerde. Zijne trekken moesten iets laags, iets gemeens uitdrukken; zijne gestalte zelve iets onbehagelijks aannemen; hij moest wel dadelijk te
onderkennen zijn van den vrijgeboren man, die het hoofd fier omhoog droeg, en in de bewustheid van zijn aandeel aan de heerschappij der aarde met zelfvoldoening den vrijen blik om zich liet waren. Van daar dat het woord liberaal dikwijls voorkomt in de beteekenis van fraai of schoon, waarbij evenwel minder het begrip van zinnelijk schoon ten grondslag ligt, dan wel de uitdrukking van een zekeren adeldom der ziel, vooral, let wel, door het besef van vrijheid over gelaat en gestalte verspreid. Maar veel verder strekte de beteekenis van het woord, voor zoo ver het met verstandelijke en zedelijke ontwikkeling in verband stond. De slaaf had slechts weinig bekwaamheid noodig; hij moest op het veld arbeiden, of huiswerk verrigten, zich ten genoege van het volk dood vechten, voor beul dienen en wat dies meer zij: al die bemoeijingen werden illiberaal geacht. De Romein daarentegen mogt zich in den wapenhandel oefenen, hij in den glans der voorvaderen zich verheugen, hij de dichters en redenaars, de geschiedschrijvers en wijsgeeren zich eigen maken, hij arbeiden aan de grootheid van zijn vaderland. Dit alles
| |
| |
werden liberale studien genoemd. Den slaaf werden maandelijks, ten loon van zijnen arbeid, zijne levensmiddelen toebedeeld, waarmeê hij moest zien rond te komen, waarvoor hij, door middel van ruiling, in andere behoeften moest trachten te voorzien. Men begrijpt ligt, dat zoo iemand, wiens ziel voor edeler genot verstompt was, het zinnelijk genot zoo veel mogelijk zocht te vermenigvuldigen en dat deze drijfveer hem gierig moest maken, inhalig, snoepziek, diefachtig, ligt om te koopen, kortom al die gebreken hem inplantte, waarvan de hebzucht de moeder is; dat alles nu heette illiberaal. De vrije daarentegen, voor wien eene wereld van ander genot zich opende, beperkte zijne behoeften naar zijne middelen; hij versmaadde wat een ander toekwam; hij ontbeerde den overvloed van anderen; hij achtte het beneden zich, om eene kleinigheid op zijn uiterste regt te staan; hij ging verder, hij voorzag gaarne in de behoeften van zijne vrienden, beloonde met milde hand diensten, hem bewezen, ondersteunde onbekrompen den opbouw van tempels en schouwburgen, bragt gaarne ruime offers voor het vaderland. Dat alles heette liberaal en zoo komt dit woord dikwijls voor als eensluidend met edelmoedig, vrijgevig, mild, rijkelijk enz. De slaaf had uiterst beperkte geestvermogens en in den staat zijner vernedering was zijn godsdienstige zin zwak, zijn zedelijke zin onderdrukt. Welke waren er de gevolgen van? Zoo als dat gaat met domme menschen, hij was eigenzinnig, stond stijf op zijn stuk, met zichzelven ingenomen, eigenwijs, bijgeloovig, onverdraagzaam, anderen om hun ongeloof verachtende, leugenachtig, bedriegelijk, wellustig, oproerig, kortom hij was alles behalve een goed mensch, hij was illiberaal. Gij gevoelt nu wel dat bij tegenstelling liberaal hetzelfde was als inschikkelijk, toegevend, zelfverloochenend, bescheiden, verlicht, verdraagzaam, de denkwijs van anderen in hare waarde latende, waarheidlievend, opregt, zedig, vredelievend, kortom hij die op al deze
en de bovengenoemde punten wezenlijk liberaal was, waseen kort begrip van alle deugd.
Voor de authenticiteit van deze verklaring durf ik u instaan, en ik mag er bijvoegen, dat ik, vooral als student, deze begrippen heb ingezogen. Ik dacht toen, dat ik in dat opzigt en règle was en er overal fatsoenlijk meê voor den dag kon komen. Maar dat ging niet op M.H.! later ben ik ellendig in de war geraakt. Oordeelt zelve, of ik er niet reden voor had. Nooit meer dan in onzen leeftijd is het woord liberaal gebruikt. In zekeren zin heeft de beteekenis nog in omvang gewonnen; want liberaal scheen in 't algemeen iets aan te duiden, wat men liefhebben, illiberaal iets wat men haten moest. Maar dit daargelaten, er kwam dus dagelijks ruimschoots gelegenheid, om mijne opvatting van het woord liberaal, zoo als ik die van de ouden had overgenomen, ten toetse te brengen. Goede hemel! wat ben ik er door in verlegenheid geraakt! Wanneer ergens over godsdienst gesproken werd, hoorde ik vaak zeggen: de Heer A. is liberaal, de heer B. is illiberaal. Ik dacht dan: dat zal zijn, dat A. vroom is en naar de innige inspraak van zijn hart God zoekt te dienen: het zal zijn, dat B. ieder andersdenkende liefdeloos verkettert. Och neen! bij onderzoek bleek het, dat A. wegliep met de Tubinger school of met Strauss, en dat B. daarentegen, uit overtuiging, vast hield aan wat hij de fundamenten van het geloof rekende. Men handelde over politiek, en noemde C. liberaal, D. illiberaal. Meent gij, dat de maatstaf der ouden paste? Volstrekt niet. Dikwijls ont- | |
| |
dekte men, dat C. zijnen titel te danken had aan weerzin om belastingen te betalen, aan verguizing van alle gezag, aan zucht naar verandering, al was 't juist geen verbetering; terwijl D. den zijnen verdiend had, omdat hij het met O. niet eens was. - Het gesprek viel op E. - E. zeide men was slordig in het betalen zijner nieuwejaarsrekeningen, hij liet zijn kinderen alle mogelijke vrijheid, nu eens
maakte hij van den dag den nacht en dan weêr omgekeerd; men fluisterde zelfs, dat zijne vrouw niet altijd over hem tevreden was; maar: liet men er op volgen: 't is een liberale kerel. - Men roemde F.; men roemde hem als bij uitstek liberaal. Het bevreemdde mij, omdat ik wist, dat hij tot de zeer middelmatige menschen behoorde, omdat ik wist, dat zijne maatschappelijke positie hem juist niet bij uitnemendheid regtigde, om een eigen oordeel te hebben. En toch, waarop steunde zijn roem? Op de getrouwe lezing van couranten en vlugschriften, op het trouw bezoeken van openbare plaatsen, op het ijverig aannemen en verkondigen van hetgeen het meest nieuw en vreemd scheen, op het zweren bij - liberalen. Ook hier paste de maatstaf der ouden niet. - Ik zou deze voorbeelden tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen; maar wat zou het baten? Gij weet er genoeg van, om u mijne verwarring te kunnen verklaren, om te gevoelen, dat mijn begrip van liberalisme in helderheid niet gewonnen had. Inderdaad! ik zal het u, onder belofte van geheimhouding, maar vertellen, maar 't is mij gebeurd, dat ik mijn groot Scheller weêr opsloeg, om mij te overtuigen, dat ik werkelijk in mijne jeugd goed gelezen had en niet de beteekenissen van illiberaal en liberaal verwisseld had,
Ik had goed gelezen en met verrukking zag ik ze weder, die gulden woorden op liberal is: wat een vrijgeboren past, edel, van edelen aard, gezindheid, denkwijs, goed, gunstig, rijkelijk en wat dies meer zij. Het kwam er nu slechts op aan, om eene keuze te doen tusschen het oude en nieuwe. Maar wat spreek ik van oud en nieuw. Liberalismus is slechts één en altijd hetzelfde, het was dus alleen de vraag, of datgene verkieslijk scheen, wat men thans wel voor liberalisme verkoopt, òf wel hetgeen wij uit de opvatting der ouden als zoodanig hebben leeren kennen.
Vergunt mij u eerst eenige kenmerken van het hedendaagsche liberalisme op te geven. Vooreerst is het een monopolie. Wat, zegt gij, een monopolie! Onmogelijk, de liberalen zijn tegen alle monopolie. Ik zeg, het is een monopolie. Vraagt het aan theologanten, aan staatkundigen, aen opvoeders, aan handelaars, fabriekanten, landbouwers, aan dezulken namelijk, die bij uitstek liberaal zijn, of zij niet de innige overtuiging hebben, dat hunne begrippen alleen geldig zijn, of zij kunnen dulden, dat andere nevens de hunne bestaan, vraagt het hun, in een oogenblik van ontspanning, of zij niet een weinig illiberaal zijn door hunne liberaliteit.
Ten tweede: het liberalisme is thans nog wel eens een dekmantel voor kleine zwakheden, die men in den ouden tijd lomp weg ondeugden noemde. Men ontmoet elkander in dat hemelsche woord liberaal en vergeeft het elkander gaarne, dat men zijne eigen inkomsten verspeelt of, hoe dan ook verdubbelt, als men het maar eens is over een income-taxe. Dien man daar ginds speelt een aristocratische glimlach om de lippen; hij ziet op die hij zijne minderen waant met minachting neer; maar hij is liberaal, hij wil de afschaffing der tienden; wat verlangt gij meer? Elders ziel ge iemand, die een sluiker is van professie, die dus en zijn
| |
| |
land besteelt en zijne medeburgers en zich daarop nu en dan onder vier oogen beroemt. Zoudt ge wel willen gelooven, dat die man juist daarom liberaal is, omdat hij sluikt? Maar dit is nog het ergste niet. Ik heb met iemand gereisd, die mij omtrent een derde vele bijzonderheden meêdeelde, waaruit ik moest opmaken, dat hij ettelijke van de tien geboden maar vooral het groote gebod als niet voor zich geschreven achtte. Wel, wel, mogt ik zoo zeggen, dat is een gevaarlijk man! Waarlijk niet, zei mijn reisgezel, maar dat komt alleen, dat de man zoo liberaal is. Hé, zei ik zoo weêr bij den neus langs, ik dacht, dat het liberalisme tegen allen transactiegeest was.
Ten derde: het liberalisme hecht zich minder aan beginselen dan aan personen. Het is klaar, dat velen buiten de mogelijkheid zijn en nog meerderen er den lust niet toe hebben, zich eene voldoende kennis eigen te maken van de menigvuldige en ingewikkelde zaken, die voorwerpen zijn van liberale beschouwingen. Het is daarom, dat men wel genoodzaakt is rond te zien, of zich ook ergens iemand opdoet in wien de liberaliteit is gepersonificeerd, die daarmeê is geidentificeerd. Dezulken zijn er gelukkig niet weinigen en men heeft dus slechs te vragen welke meening die geincarnificeerde liberaliteit is toegedaan, om ten volle op de hoogte te zijn. Dat is gemakkelijk, ik beken het, maar niet zonder bezwaar: want vooreerst kan men wel altijd beginselen raadplegen, als men ze heeft, maar niet altijd persouen en men komt dus in het geval wel eens van het raadslid, dat verklaarde te zullen stemmen, zooals de heer burgemeester zou stemmen; maar ten andere op die wijs wordt het liberalisme een privilegie en de liberalen zijn geweldig tegen privilegien.
Ten vierde: het liberalisme is materialistisch, en in zekeren zin objectief. Wat het laatste betreft, niemand zal het tegenspreken, dat er zijn, die de hervorming alleen buiten zich mogelijk stellen en ze nimmer in zichzelve beginnen, die niet willen begrijpen, dat orde en geluk voortvloeijen uit de harmonie van de deelen met het geheel en dat het geheel eigenlijk uit deelen bestaat, maar die de volmaaktheid van den staat verlangen, behoudens hunne eigen gebrekkigheid. En dat het materialistisch is, wie weet niet, dat alle bezwaren zich sedert lang schijnen op te lossen in financiële kwestien en dat men het toppunt van geluk bereikt acht te hebben, als men f 10, 20, 50, 100 minder betaalt. Ik dacht, dat men hervorming moest beginnen met eene omkeering van hart en zin.
En nu komen wij terug op het liberalisme der ouden. Al duurt het wat lang, al wordt het wat laat, zonder partijdigheid mogen wij het niet ter zijde stellen. Welaan dan, ook daarvan nog eenige kenmerken opgenoemd. Vooreerst: het liberalisme der ouden steunt op een onwrikbaren grondslag, op vrijheid. Vrij stond bij hen over tegen slaafsch en de persoonlijke vrijheid breidde zich bij hen uit tot zedelijke vrijheid. Maar, zeiden zij, en wij mogen dit tot regt verstand der vrijheid, die zij op het oog hadden, wel opmerken, wij zijn slaven van de wetten, opdat wij kunnen vrij zijn. Van persoonlijke vrijheid kan bij ons de rede niet zijn: maar zijn wij ook zedelijk vrij? Is dat op ons gelaat te lezen? Zijn wij boven onkunde, eigenbaat, onverdraagzaamheid verheven?
Ten tweede: het liberalisme der ouden ging uit van beginselen en niet van personen. Wij hebben het gezien: het genot der burgerlijke vrijheid bragt iemand onder
| |
| |
de zedelijke verpligting, om in alles het tegenovergestelde te zijn van den slaaf, het was de oorzaak dat vrijgeboren, fatsoenlijk, edelmoedig, verdraagzaam, kortom al wat wèl luidt, hetzelfde beteekende, Wat dunkt u, indien de burger, om zijnen titel waardig te blijven, iederen dag dat kort begrip van alle deugden voor oogen moest hebben, zou hij dan ook een man van beginselen worden, zou hij ook een onbedriegelijken toetssteen in zichzelven erlangen, waaraan hij al wat de staat? de maatschappij, het huiselijk leven hem te beoordeelen aanbiedt, met onverbiddelijke gestrengheid keurt? Zou hij dan ook naar het goede leeren streven? Zou hij dan ook behoeven om te zien naar het gevoelen van personen en naar hunne denk wijs zijne uitspraak plooijen? En voor wien zou het gemakkelijker zijn, na begane dwaling, op den regten weg terug te komen, voor hem, dienaar personen, of die naar beginselen gewoon is te luisteren? 't Kan niet twijfelachtig zijn: die van personen afhing en er door misleid werd, is radeloos; die naar beginselen handelt, zal spoedig inzien, dat hij er van was afgeweken, en hij heeft slechts die beginselen op nieuw te raadplegen.
Ten derde: de ontwikkeling van het begrip der ouden gaat uit van den mensch en klimt op tot den staat; terwijl thans, zoo als wij zeiden, nog al eens het omgekeerde plaats heeft. Wat dwaasheid zou het zijn? als men ergens was overeengekomen, om de privilegien af te schaffen, en de een zeide: uitstekend, maar ik wil het regt der jagt behouden en een tweede: voortreffelijk, maar ik wil mijn predikant benoemen en een derde: toegestaan, maar ik wil vrijdom behouden van die of die belasting. En is het dan geen uitstekende dwaasheid, het genoeg te achten, om te zeggen: heisa! mannen, laat ons een modelstaat maken, terwijl de een denkt: als ik maar dom mag blijven; een tweede, als ik maar mijn eigenbelang mag zoeken; een derde als ik maar onverdraagzaam mag wezen. Waarlijk, dat moet wel een spraakverwarring worden, erger dan die van Babel. Maar, zegt men, wat doet het er toe, om zijn eigen zwak ten offer te brengen? Zal er de staat bij gebaat worden, als ik mijne vooroordeelen, mijne gebreken afleg? Niets is zekerder, maar wel denkelijk niet door u alleen, maar als velen hetzelfde doen. De stem der menigte vermag op den duur het onbillijke, het schadelijke tot stand te brengen; wat zal zij niet vermogen, als die slem eene zedelijke kracht wordt? Dan is het resultaat een zedelijke, om niet te zeggen een godsdienstige staat, terwijl als men van den staat begint, het gebouw spoedig een luchtkasteel blijkt.
Eindelijk: het liberalisme naar het begrip der ouden wekt wel als het hedendaagsche eenen levendigen strijd op, maar hoe feller die strijd is, hoe heilzamer wordt hij voor de maatschappij, wat men van dien anderen niet zeggen kan. In den kamp van beiden zoekt men elkander te overtreffen, maar die naijver leidt tot verschillende resultaten. Wanneer de hedendaagsche liberalen aan 't wedijveren zijn, dan zegt de een: het komt niet te pas, dat gij voorregten hebt, een tweede: ik versta niet, dat gij rijk zijt; een derde: als ik niet gearbeid heb moet gij mij toch betalen; een vierde: dat wat gij eigendom noemt, is diefstal; een vijfde ontneemt u uwe vrouw, en een zesde geeft u zijne kinderen. Behalve dit laatste emolument, gaat het als in de ronde krans: ‘kom neem den boer zijn stoel’ tot zijne vrouw incluis. In den strijd naar het begrip der ouden gaat het anders. Waarlijk, om daarin liberaal te zijn, moet men beginnen, met eigenbaat af te leggen; beginnen zeg ik, want terwijl gij daarin slaagt, heeft een ander zijne
| |
| |
vooroordeelen afgelegd, en een derde heeft door inspanning zooveel uitgewerkt, dat hij dulden kan, dat, vooral in twijfelachtige zaken een ander van eene verschillende opinie is. Maar zie, een vierde wijdt met onverdroten ijver tijd en vlijt aan het heil der maatschappij, hij zoekt ook liberaal te worden door liberale studien. Een vijfde overwint, met Gods hulp, zijne hartstogten en leert pal staan tegen allerlei verzoekingen. Wat iku bidden mag, uit welken strijd is gevaar te vreezen, uit welken zijn omwentelingen te duchten? En laat men niet gelooven, dat dit een strijd om reactie of zelfs maar om behoud is: neen dat is de strijd om echten vooruitgang, dat is een strijd, waarin de souvereiniteit des volks over alle regeringen zal zegepralen, omdat daar de stem des volks de stem Gods is.
En welke opvatting van liberaliteit zullen wij nu verkiezen? Ik geloof, dat het liberaal zal zijn, zoo we elkaâr vergunnen van er ons op te beslapen, maar ik geloof ook, dat het zaak zal zijn, eene keus te doen.
|
|