| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het geheime dagboek van een dichter.
Muse contemple ta victime!
Lamartine.
Jammerlijk bedrogen! De bundel nog niet aangekondigd, reeds drie maanden in het licht, altijd wachten, weder wachten! Ondankbaar geslacht, en vooral, trage, uije recensenten! Heb ik u, voormalige academie-vriend X., niet vroegtijdig genoeg den sierlijk ingebonden bundel franco gestuurd, niet den minzamen brief (honig om den mond), en met de bede, mij, dat is hier mij als dichter - te recenseren - dat is, iet of wat te verheerlijken, en nog niets? en daarentegen het verzen-, en prullenboek van Q. opgehemeld, alsof er wat bijzonders in die platte, flaauwe, vooze rijmen stak, en dárom, dáárom zoo gewurmd!!
Mijne Muze, of hoe dat quasi-ding heet, dat een half waanzinnig publiek ons opdringt, mijne Muze, daar ik er toch ook eene noodig heb, wat hebt ge mij tot heden toe opgeleverd? Laat ons eens opregt zijn, het wordt tijd. Wij hebben te zamen coupletten gemaakt, eene zee van slepende en staande eindklanken gevormd; altijd weder door gehaald, weêr begonnen, somtijds van het begin het einde, van het einde het begin gemaakt, en toen in bange verwachting met onze eerste dichtproeven opgetreden, en waarom, waarom hebben we dat beide gedaan? - Gij zult, mejufvrouw! vergunnen dat ik ook uit uwen naam, hier nevens u blijf zwijgen, en met mijne poëtische zwanenschacht alleenlijk plaats een kolossaal:
?
Maar, mejufvrouw, wij hebben hier onder vier oogen nog meer te zamen af te handelen, menig appeltje te schillen. Gij hebt het reeds aan de vier rimpels op mijn voorhoofd, de welbekende mala omina voor mijn gezin, en voor u, bemerkt, dat ik heden, wegens de teleurgestelde recensie-verwachting, niet in de beste luim ben, ik verwacht dus van u althans geene tegenspraak, geen enkel woord. - Wat heeft u bewogen om mij, ik denk met huivering en weemoed aan dat uur en dien dag, reeds zoo vroeg met uwe ongevraagde, verderfelijke, onophoudelijke bezoeken te vereeren? te vereeren? - neen, te kwellen, te sarren, te plagen? O het is mij nog levendig voor den geest, toen gij voor het eerst in de gedaante mijner oude, half doove, half blinde grootmoeder, met het poeijer in het hair, in dat bruine japonnetje, met dat zwarte, vale kiepje op het hoofd, tot mij, den veertienjarigen schoolknaap, zijt gekomen. 't Was een beslissende dag voor mij, - een Waterloo, een Austerlitz, ik huiver bij de herinnering toen ik voor
| |
| |
de jarige grootmoeder het eerste geboortevers moest maken. - O! ware mij die wereld van beelden, overdragtelijke spreekwijzen, van geblankette woorden, en altijd terugkeerende, tergende rijmklanken aan het einde van elken boozen regel toch onbekend, geheel onbekend gebleven! - Arme schooljongen! daar zie ik u, en in u, met stille smart mijzelven, naar het kleine zolderkamertje heensnellend, om aan de eerwaardige grootmama het eerste Muzenoffer te brengen, het groote blad papier in de kleine hand, de vingers nog met den schoolinkt beklad, het hoofd warm, en de verbeelding reeds opgevuld met de naderende loftuitingen over het eerste gedicht. - O, o! dat toen de inktpot over het blanke blad ware uitgestort! Dat mijne drie schrijvende vingers met den duim door hevige kramp waren zaamgetrokken! Dat mijn goede genius mij toen in dat noodlottig uur had beveiligd, en weggerukt van het zolderkamertje naar de binnenplaats, waar de broêrtjes en zusjes liepen te spelen, en er niet aan dachten in welk een gevaar de oudste broeder daarboven verkeerde! - O! dat het mij toen zoo helder ware geweest, als nu: c'est le premier pas qui coute. - Mejufvrouw, onbarmhartige, onverdragelijke heks! - ik ben bezweken, ik ben gevallen. - Het eerste gedicht, op grootmama's geboortedag gemaakt - de hemel weet hoe - werd gelezen, bewonderd. - 't Was mijn eerste hellevaart! -
Sedert dien somberen dag, (dies ater!) sedert dien zwarten dag, hoevele jammerlijke quasi-Muzen-uren! hoeveel papier vernield! hoevele beelden verminkt! hoevele woorden mishandeld! hoevele verwarde voorstellingen, berijmd, opgedischt! hoevele onjuiste begrippen en overdrijvingen onder de menschen gebragt, alsof er niet reeds genoeg superlativen van alle soorten in de wereld waren! hoevele uren verbeuzeld, die aan betere oogmerken hadden gewijd kunnen zijn! hoe dikwerf van de schrijftafel met congestie naar het hoofd, of hoofdpijn, of verstoorde digestie opgestaan, een last voor mijzelven, een last voor anderen. Verwenschte kwelduivelinne! Muze! - dat hebt ge alles op uwe rekening - nog - o jammer! - nog wilt ge mij niet los laten uit uwe ijzeren klaauwen!!
Onder de nachtspoken, de vampyren, de cauchemars van mijn ongelukkig leven, staan boven aan, de gelegenheidsgedichten, de infernale reeks van geboorte-, verjarings- en bruiloftsverzen. - Bilderdijk sprak meer dan waarheid, hoewel een Muzenzoon:
Maar hinkt aan ijzren boeijen: - - -
Sedert het eerste, allernoodlottigste gedicht, waarin ik al de bestaande deugden, en al de toekomende zaligheden mijner reeds voor de helft toen, nu geheel zalige grootmoeder bezong, en telkens eenige voeten te veel of te weinig in het ‘hinkend’ gedicht bragt, is de vampyr nooit, nooit van mij geweken. Ooms, tantes, neven en nichten, bekenden, quasi-vrienden, dito vriendinnen, onbekenden, allen hebben niet gerust om mij te vervolgen. Gij weet het, Muze! hoe wij eindelijk met den aankloppenden stoet transigeerdenn en ten laatste, wanhopend geworden, een' algemeenen legger hebben gehouden, waar alleen de vormen, namen, en veil-conditien behoefden veranderd te worden, om het verlangde effect te produceren. Antwoord, onderaardsche kwelgeest! ant- | |
| |
woord mij: hebt ge niet honderd werf gebloosd, toen ge u aldus tot eene gemeene rijmelaarster moest zien vernederen? 't Was uwe competente straf voor het eerste gedicht aan grootmoeder, mij ingegeven, die mildvloeijende bron van alle kwaad in mijn treurig leven!
Intusschen, wij hebben nog meer te zamen af te rekenen. Gij hebt mij met uwe ongevraagde bezoeken, zelfs bij nacht en ontijden, als ik niet slapen kon, of als de Mei in het land was, of als de maan scheen, veel, veel genots bedorven. In plaats van mij met rust te laten, en niet altijd, als eene echte parasite, zonder aangediend te zijn, binnen te treden, hebt ge mij tallooze levensgenietingen verstoord; mij bij het oor getrokken, op den stoel voor den schrijflessenaar nedergedrukt, de pen in handen gegeven, en bevolen om volzinnen en volzinnen aan elkander te koppelen, die als de ganzen op het smalle spoor van voetmaat en caesuur kwamen aangaggelen, maar niet wilden eindigen; - altoos weder eene nieuwe bezending. Terwijl dat gedruisch op den schrijflessenaar gehoord werd, betrok de heldere lucht, de regen plaste neder, en ik had aan u een dooven arm en pijnlijk hoofd te danken; of (en hier zoude ik mij aan u kunnen vergrijpen) of gij hebt als eene echte Eumenide, als eene vierde furie, niet als eene Musa, maar als eene Medusa, mijne eerzucht, die ik nog al vast in slaap had weten te wiegen, opgewekt; mij verleid om boven mijne krachten en longen te zingen, dat is: in goed proza: korte of lange regels te schrijven, waar de laatste woorden dezelfde klanken laten hooren; mij aangeprikkeld, om verhevene of treffende toestanden te schilderen, en als ik er mij uur aan uur had afgeteld, zijtge stillekens weggeslopen, en liet mij aan mij zelven over, met het nog vochtige blad, waarop ik eenige honderdtallen verkeerde, overdrevene voorstellingen las, gekleed in brommende woorden, bombast, verba sesquipedalia, holle klanken zonder zin; daar zat ik, martelaar, een tweede Sint Laurentius, te branden en te braden, en ik heb u met al de fatsoenlijke vloeken gevloekt, verwenscht, en toch, gij hebt de schaamteloosheid zoo ver gedreven, om mij weder te komen zien, even alsof er niets, niets gebeurd ware, even alsof gij geboren waart, om mij te tergen. O,
o, o, most, most horrible! Ook daarmede was uw wraaklust niet voldaan. Gij hebt mij, toen ik het poëtisch eergevoel eindelijk, gelijk een overveldigen struikroover, stevig gekneveld had, nog niet willen verlaten, mij voorgespiegeld, de Hemel weet welke goude droomen, van lofzingende recensien, van lauweren, van eerbetuigingen. Gij hebt mij, o valsche She-Judas, in het oor gebeten, dat anderen het dikwerf nog bonter, dat zij het nog ellendiger maakten, dat men echte verdienste niet waardeert. Gij hebt mij vervolgd, geplaagd, geslingerd, getergd, gemarteld, altijd aan mijne zwakste zijde aangetast, en zijt, als ge weder uwe oude regten hadt verkregen, met een grijnslach der helle, op de quasi-vleugelen weggevlogen, naar - ik zeg het rond uit - naar Miltons pandaemonium, en wat, wat is nu de vrucht van dat alles? - - - Gij zult mij rekenschap geven van uwe gruwelen, vermomde afgezant der booze geestenwereld!
Welnu, wij hebben voortaan afgedaan - alle groote dichters, ik noem slechts
| |
| |
Feith, Bilderdijk, Victor Hugo, Lamartine hebben zich jammerlijk beklaagd om uwen vampyr-achtigen aard, en uwen uitmergelenden invloed, zij noemden zich telkens slagtoffers van het poëtisch gevoel; zij klaagden dat een inwendig vuur, waarbij de vlammen van de Aetna of Hekla gelijk de oeconomische nachtpitjes waren, hen verteerde, - en ik voeg mij nevens hen, - gij hebt mij bedrogen, en bedriegt mij nog. - Gij, zoogenaamde Muze, eigenlijk geest des afgronds, met eenige zeventallen wraakfiolen in de hand, gij hebt mij tijd, genot, inkt, papier, opgeruimdheid, en helder hoofd, - ja, schier alles wat mij dierbaar was, ontroofd. - Somtijds mijn' bedaarden prozastijl op den koop toe in den grond bedorven, mijne dierbare logica - mijn gezond verstand - mijne nederigheid almede - en dàt was het zwaarste offer. - Welnu, vaar heen, naar anderen, die uwe strikken en listen evenmin zullen ontvlugten, als ik. - Bedwelm anderen uit uwen zwijuielbeker, giftniengster! - Voorwaar, van ons zal het niet heeten:
Vaarwel, voor altijd - en als ge dit blad leest, dat de vuurgloed der schaamte u ten minste van top tot teen tot - asch - veetere!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|