De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe redacteur van de Warnasarie, Indisch jaarboekje voor 1849, aan den redacteur van den Tijdspiegel.(Zie Tijdspiegel, 1819, I, blz. 304, volgg).Mijnheer de Redacteur! In de Javasche Courant van den 16den Mei jl. werd door de boekhandelaren Lange en Comp. te Batavia aangekondigd, dat tegen dadelijke betaling van f 1 -, ten behoeve der armen, bij hen verkrijgbaar was, iets, waaraan de benaming gegeven werd van: Losse bladen uit een tijdschrift. De eer der Indische dames tegen de Warnasarie gehandhaafd. Als redacteur van het Indische jaarboekje Warnasarie, trok deze aankondiging mijne opmerkzaamheid, te meer, dewijl liet mij onbegrijpelijk voorkwam, in welk opzigt de Warnasarie aan de eer der Indische dames kon hebben te kort gedaan, en dat nog wel in zoodanige mate, om eene handhaving van die eer, in het openbaar, noodzakelijk te maken. Eerst kort te voren met der woon van het westelijke naar het oostelijke gedeelte van Java vertrokken zijnde, ontbood ik de aangekondigde losse bladen van Batavia, en ontving een stukje papier, bevattende vier pagina's druk, opgevuld met ongerijmdheden en persoonlijke beleedigingen tegen mij. Niet gewoon, mij om scheldwoorden te bekreunen, veel minder daarop te antwoorden, legde ik het bedoelde stukje papier ter zijde, mij wel overtuigd houdende, dat de aankondiging van losse bladen uit een tijdschrift, eene mystificatie zijn moest, vermits ik geen onzer Nederlandsche Tijdschriften, waarvoor het opstel scheen bestemd te zijn geweest, in staat achtte, om zulk een geschrift op te nemen. Dezer dagen bespeurde ik, dat ik mij te dien aanzien heb vergist. Door mijn vertrek van Batavia de Nederlandsche Tijdschriften niet zoo spoedig verkrijgende, kwam mij eerst nu de aflevering van den Tijdspiegel van April jl. in handen, in welke het boven bedoelde stukje, onder de rubriek Brievenbus is opgenomen. Hoe is het mogelijk, mijnheer de Redacteur! dat gij, die aan het hoofd staat van een der geachtste Nederlandsche maandwerken, zulk een geschrift hebt kunnen plaatsen? Nu gij het, voorzeker wat al te | |
[pagina 122]
| |
voorbarig, gedaan hebt, moet ik mij daarmede wel een weinig onledig houden, ofschoon ik het waarlijk met tegenzin doe. De schrijver noemt zich - W. -, heeft zijn geschrift gedagteekend van Batavia, den 28 Januarij jl., terwijl op een daaraan geplakt snippertje papier vermeld staan negen drukfouten, ontstaan, zooals hij zegt, ‘door overhaasting van het drukken in Holland.’ Volgens des schrijvers eigen opgave, heeft hij de Warnasarie, bij de in het licht verschijning, eerst des namiddags van den 27sten Januarij ontvangen en reeds den volgenden dag is het stukje geschreven en naar Nederland verzonden, van waar het, naauwelijks honderd dagen later, in de gedaante van een drukwerk op Batavia is terug ontvangen. Wel mag hier dus van overhaasting gesproken worden, en geen wonder dat mij, bij de lezing der losse bladen, al dadelijk de volgende woorden van Gresset voor den geest zweefden. Quels titres sont les siens? l'insolence et des mots.
...................
Cette audace d'ailleurs, cette présomption,
Qui prétend tout ranger à sa décision,
Est d'un fat ignorant la marque la plus sûre:
L'homme éclairé suspend l'éloge et la censure,
Il sait que sur les arts, les esprits et les gouts,
Le jugement d'un seul n'est point la loi de tous,
Qu' attendre est pour juger la règle la meilleure,
Et que l'arrêt public est le seul qui demeure.Ga naar voetnoot1)
De uitspraak nu van het publiek omtrent de Warnasarie van 1849 is dááruit af te leiden: vooreerst, dat de geheele en voor Indië ruim gestelde oplage van dat Jaarboekje, onmiddellijk na de in het licht verschijning is uitverkocht, en dat aan de vele later ontvangen aanvragen niet is kunnen worden voldaan; - en ten andere, dat nu onlangs en wel in de Javasche Courant van 29 September ll. door de reeds genoemde boekhandelaren Lange en Comp., bij wie het werkje gedrukt is, werd aangekondigd: dat de bezitters van de jaarboekjes Warnasarie van 1848 en 1849, die tegen den vollen inteekeningsprijs aan hen kunnen overdoen! iets ongehoords in den Indischen boekhandel. Op die uitspraak van het publiek stuiten de pijlen van den nijd af. En waarin bestaat nu eigenlijk de grief van den zich noemende - W. - tegen de Warnasarie? De schrijver houdt zich, alsof hij ten hoogste verontwaardigd is over zeker in het jaarboekje (onder 52 andere stukken) voorkomend romantiesch verhaal, getiteld: Aïssa. Nemen wij dit voor goede munt aan. - W. - is vreesselijk boos, dat ik, als Redacteur, dit verhaal in mijn jaarboekje geplaatst heb; hij noemt deze handeling onkiesch, ongemanierd, onvergeeflijk, onzedelijk, onbeschaamd, brutaal, beleedigend voor de Indische dames, en wat al niet meer! - Den schrijver, wiens naam onder het stuk staat, valt hij volstrekt niet lastig. - ‘Wij gewagen (zegt hij) niet van den schrijver, wij beschuldigen hem niet, dewijl hij zich door zijne vurige verbeelding en zijnen schoonen stijl ligtelijk kon doen vervoeren, en misschien niet eens aan het gansche publiek heeft gedacht, voor hetwelk hij schreef, wij zouden zelfs durven vermoeden, dat hij een goed oogmerk, een edel doel met het stellen van dat stuk kon hebben, door de gebruiken van één persoon in het bijzonder bloot te leggen, en dien in het gemoed te willen grijpen’ ... Maar iets vroeger heeft hij, omtrent de plaatsing van de Aïssa, onder anderen gezegd: - ‘Daarenboven welk eenen verderfelijken invloed moet die brutaliteit van den redacteur niet hebben op vele (alle?!!) jongelieden alhier, wier gezigt, helaas! reeds zoo zeer verblind is voor | |
[pagina 123]
| |
het ware schoone, dat zij zich niet meer schamen in ontucht te leven, en het kwade daarvan niet kunnen inzien.’ - Maar indien het nu waar is, dat vele (alle?!!) jonge lieden zóó onzedelijk zijn, als - W. - u heeft willen doen gelooven, moest hij dan ook niet van mij vooronderstellen, dat ik met de plaatsing van de Aïssa hetzelfde edele doel kon hebben, door de gebruiken van die velen (allen?!!) bloot te leggen en hen in het gemoed te willen grijpen? - Welk eene inconsequentie! Ik geloof reeds, door deze enkele ontleding, genoeg gezegd te hebben, om - W. - 's geschrijf op de juiste waarde te doen schatten. Maar, ofschoon het mij waarlijk walgt langer bij dit stukje stil te staan, moet ik nog een woord van het opschrift zeggen. De eer der Indische Dames tegen de Warnasarie gehandhaafd! De redenering van - W. - is al zeer zonderling en komt hierop neder: De Warnasarie is een jaarboekje voor dames (dit staat nergens geschreven, maar het zij zoo!) in dat jaarboekje komt een onzedelijk verhaal voor; door de dames zulk eene lectuur aan te bieden, wordt hare eer aangerand, (?) ik moet die eer handhaven! - Nu is, gelijk ik reeds zeide, de Warnasarie dadelijk uitverkocht, en tien maanden later verzoeken de boekhandelaren bij wie het werkje gedrukt werd, aan ieder die het bezit, als eene gunst, om het tegen den vollen inteekeningsprijs aan hen terug te geven, omdat zij het overal tegen eenen verhoogden prijs weder van de hand kunnen zetten. Welke gevolgtrekkingen maakt gij hieruit, mijnheer de Redacteur? ik deze: - òf dat de Warnasarie geen dames-jaarboekje is; - òf dat in dit werkje niets onzedelijks voorkomt; - òf dat de Indische dames smaak vinden in onzedelijke lectuur. In het eerste geval is de eer der Indische dames niet aangerand en was - W. - niet geroepen die te handhaven; - in het tweede geval heeft - W. - u en het publiek eene onwaarheid opgedischt; - in het laatste geval is het des schrijvers bedoeling geweest, de Indische dames ten toon te stellen! Doch wat zou er van worden, indien ik logische gevolgtrekkingen uit het geschrijf van - W. - wilde maken? Gij beseft reeds, dat het alles onzin is, wat - W. - u heeft gelieven te vertellen. Laat ik mij haasten hier bij te voegen, dat de eer der Indische dames te ver verheven is boven den lof of de blaam van - W. -, dan dat ik mij met eene verdere wederlegging zou behoeven te verledigen en dat die dames het in geen geval verdiend hebben, hare eer door eenen onhandigen advokaat, zonder eenige aanleiding, tot een onderwerp van openbare discussie te zien gemaakt. Mogt ooit dat dierbare kleinood verdediging behoeven, zoo is het te hopen, dat als kampvechter geen Don Quichotte optrede, maar wel een edele ridder, die den moed heeft, voor zulk eene schoone zaak, met open vizier in het strijdperk te treden. En wat nu het aangerande stuk, de Aïssa, betreft, gij hebt het voorzeker gelezen, mijnheer de Redacteur! Gij zult het misschien als overdreven beschouwen, zeker is het buitengewoon, maar de schrijver zou zich de moeite niet gegeven hebben een alledaagsch voorval te verhalen. Ik zou mij echter zeer bedriegen, als gij de Aïssa, als onzedelijk veroordeeldet, omdat ik het voor onmogelijk houde, dat gij tot die lieden behoort, welke bijvoorbeeld: Yorick's Sentimental Journey through France and Italy verwerpen, omdat het chapiter: the temptation daarin voorkomt; terwijl ik nog veel minder gelooven kan, dat gij met afgewend gelaat de gewrochten des beeldhouwers zoudt voorbijgaan, omdat Venus | |
[pagina 124]
| |
en Hercules niet in uwe hedendaagsche Europesche kleeding werden afgebeeld. Is het in uwe oogen een onvergeeflijk kwaad, dat in een romantiesch verhaal, - geschreven in een land welks zeden en gewoonten zoo verschillend zijn met die van Nederland, - eene vrouw wordt opgevoerd, met welke een Europeaan leeft, zonder door het huwelijk aan haar verbonden te zijn ( - W. - gebruikt zeer onjuist het woord bijzit), en dat daarin over zinnelijke driften gesproken wordt? Ik geloof het niet. Overigens is het onwaar, wat - W. - zegt, dat in de Aïssa een onzedelijke band in het schoonste daglicht gesteld wordt. Integendeel, de noodlottige gevolgen van dien band worden in het verhaal maar al te zeer afgeschilderd. Doch ik heb mij reeds langer met - W. - 's geschrijf bezig gehouden dan aanvankelijk mijn voornemen was. Ik vatte de pen op, om u, mijnheer de Redacteur! in het belang van de beoefenaren der letterkunde hier te lande, minzaam te verzoeken, voortaan wat omzigtiger te willen zijn in het openstellen uwer bladeren voor schrifturen uit verre landen, welke het duidelijk kenmerk dragen van ter kwader trouw te zijn geschreven. De weinigen die in Indie de fraaije letteren beoefenen ontvangen luttel aanmoediging van de zijde hunner Nederlandsche broeders, wat zal er van worden, als gij de pogingen van nijd en afgunst in de hand werkt, door het plaatsen van stukken als het hier behandelde; terwijl wij, ten gevolge van den verren afstand, niet in staat zijn het booze of bespottelijke van die pogingen onmiddellijk aan te toonen. Gij zult de vruchten onzer letteroefening, welke van tijd tot tijd onder uwe oogen komen, misschien middelmatig en zwak vinden: maar bedenk daarbij dat wij dilettanten (als ik die uitdrukking hier bezigen mag) en geene letterkundigen van beroep zijn. Vraag minder wat het tegenwoordige schenkt, vraag liever wat de toekomst, onder eene verstandige leiding, opleveren kan. Allen zullen, of - als ik niet voor allen spreken mag - ik vooral zal het als een groot voorregt beschouwen, door het ervaren en juist oordeel der vaderlandsche letterkundigen te mogen worden teregtgewezen. Er liggen hier nog schatten bedolven, het veld der letterkunde is in Indie nog bijna geheel oubeploegd. Bestuur gij de onbedreven hand, maar doe het minzaan en niet door uwe bladeren voor scheld woorden open te stellen: men zal u opregt dank weten. Bedenk met hoe vele moeijelijkheden wij hier, op onszelven staande, te kampen hebben. De geschiedenis en de oude letterkunde der volkeren van dezen Archipel staan voor ons open; maar overal sluiten wij op feiten, beelden en gedachten, welke, ofschoon treffend en dichterlijk schoon, voor het gehoor van den Westerling niet altijd even kiesch zijn. Gij roept ons uit de verte toe: Zingt! maar laat de gloeijende tint van het Oosten in uwe zangen doorstralen! en gij leent het oor aan den eersten den besten, die, als Tartuffe tegen Dorine, tot u zegt: - - - Couvrez ce sein que je ne saurois voir.
Par de pareils objets les ames sont blessées,
Et cela fait venir de coupables pensées.Ga naar voetnoot1)
Door de plaatsing dezer regelen in uw Tijdschift zult gij mij verpligten. Ik heb de eer, enz. S. van Deventer, J. Sz. Pasoeroewan, 17 November 1849. |
|