zijde, maar geheel met de gewoonten en zeden overeenkomstig. Het kon hun onmogelijk in het hoofd komen, hunne medeburgers Edel mogende heeren te tituleeren. In den tijd van Cicero was die eenvoudigheid, waarvan wij spraken, reeds grootendeels verdwenen, en het geven van eeretitels aan den Senaat, van Viri clarissimi, ordo sanctissimus, gravissimus enz. was reeds in zwang. Maar dat hij in den raad de senatoren als Patres Conscripti, en in de volksvergadering de Romeinen niet als viri Romani, maar als Quirites aanspreekt, hierin volgde hij in zijnen tijd reeds een oud gebruik, geheel strookende met de Romeinsche deftigheid, die niets met pedante titulatuur gemeens heeft.
Dat Cicero in zijne wijsgeerige geschriften, die naar het voorbeeld van Plato, in den vorm van zamenspraken gekleed zijn, tusschen hem en Cato eenige pligtplegingen laat plaatshebben, toont duidelijk aan, dat er reeds eene meer verfijnde beschaving in de hoogere standen der Romeinsche Republiek was doorgedrongen; echter was de oude eenvoudigheid nog niet zoo geheel verdwenen, dat Cicero aan Caesar, en deze aan Cicero schrijvende, toch geen ander opschrift boven hunne brieven plaatsten dan Marcus Tullius Cicero aan Julius Caesar heil! of omgekeerd.
Wij noemen het ook onjuist, en geschikt om verkeerde denkbeelden over de oudheid te doen ontstaan, als men door eene te overdrevene zucht om alles met Nederduitsche woorden uit te drukken, de waardigheden van Consul, Praetor, AEdilis, door burgemeester, schout en bouwmeester zoude willen vertalen, zooals twee eeuwen vroeger, Hooft en Fenacolius in hunne overzettingen van Tacitus gedaan hebben.
Dat men in eene vertaling van de Xenophontische of Platonische dialogen die eenvoudigheid en gemeenzaamheid van spreekwijzen moet trachten terug te geven, is buiten twijfel: alle gemaakte deftigheid zoude hier ongepast zijn. Socrates was voorzeker een eenvoudig Atheensch man, en diegenen tot wie hij sprak, zij mogen al zeer wijs in hunne eigen oogen geweest zijn, zooals de Sophisten, of tot de eerste familien van Athene behoord hebben, even als Adimanthus, Glaucon, Alcibiades, en anderen, zij werden door hem slechts bij hunne namen aangesproken, zooals toen het gebruik was.
Maar het is iets anders, hier eenvoudig en gemeenzaam te zijn, en alle gezwollenheid of stijfheid te willen vermijden, dan wel uitdrukkingen te bezigen, die men thans in eenen eenvoudig gemeenzamen stijl - niet zoude schrijven, al komen er in het oorspronkelijke woorden voor, die bij ons plat en triviaal zouden klinken. Demosthenes, die groote redenaar, scheldt zijnen tegenstander AEschines wel voor een hondskop uit, moet men dit dan door dat woord, of door het bij ons meer bekende hondsvot vertalen? Aristophanes gebruikt in zijne blijspelen termen, die in eene moderne taal om hunne ruwe platheid onvertaalbaar zijn. Men moet, dunkt ons, de oude en alle schrijvers zóó overbrengen als zij zich in onze taal zouden uitgedrukt hebben, en woorden vermijden, die door hunne te groote gemeenzaamheid het geheel ontsieren.
De leerredenen van den grooten van der Palm munten juist door eene edele eenvoudigheid uit, zijn stijl is het model van eene keurige kieschheid, die geheel vrij is van alle gezochte woordenzifting, en het schoone geheel in het ongedwongene natuurlijke verwezenlijkt. In gemeenzame gesprekken moet men vooral