| |
Beschouwing van een poëtisch kunstgewrocht, onlangs in het licht verschenen onder den titel van: De poëzij en het lammetjen.
Sinds eenigen tijd verhieven zich, hier en daar, stemmen, die de leer verkondigden, dat men aan de vaderlandsche poëzij eene andere, harer meer waardige en verhevene rigting behoorde te geven, dan in de zangen onzer dichters, uit het laatst der vorige en het eerste derde gedeelte der tegenwoordige eeuw, valt op te merken.
Dit klinke niemand vreemd. Geen menschen werk toch draagt het zegel der volmaaktheid; geene wetenschap of kunst is boven verbetering en toenemende volmaking verheven. Zoo verlieten, om slechts iets te noemen, in den aanvang der zeventiende eeuw, Hooft, Vondel, e.a. het dichterlijk spoor, door hunne voorgangers gebaand, en, inde achttiende eeuw, kozen Bellamij, Nieuwland, Feith, Bilderdijk en hunne tijdgenooten weder een geheel ander pad, dan waarop de leden der zoogenoemde Kunstgenootschappen hadden omgewandeld; en waarom zou men ook thans niet weder een anderen weg mogen inslaan? Men vrage slechts: of de veranderde rigting, die men aan de poëzij wenscht te geven, waarlijk doeltreffend zij en inderdaad bevorderlijk kan wezen aan eene meerdere waardering der vaderlandsche kunst, de uitbreiding van haar gebied en de toeneming van haren bloei en luister?
De beschouwing van den poëtischen arbeid van hen, die ons op een nieuw
| |
| |
en nog onbetreden spoor wenschen te leiden, kan ons tot het beantwoorden der gedane vraag in staat stellen: zij toch brengt ons tot de kennis van de rigting, die men aan de poëzij wenscht te geven, van de middelen die daartoe worden aangewend, en eene hierop rustende beoordeeling van hetgeen ons, niet slechts als veranderd maar ook levens als verbeterd, wordt aangeboden.
Intusschen is eene algemeene beschouwing van het bereids geleverde, een werk van grooten omvang, en het bloot verslag geven van een aantal kunstproducten op zichzelve reeds eene omslagtige taak. Wij meenden daarom, eensdeels, om onszelven die moeite te besparen, anderdeels, om onze lezers niet te vermoeijen, slechts één enkel voortbrengsel uit den bloemengaard der nieuwere dichtkunst, tot het onderwerp onzer beschouwing te kiezen. - Het is reeds hierboven aangeduid en in den Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1850, opgenomen.
De voor dit stukje gekozen titel moge op den naam van nieuw aanspraak maken, maar duidelijk en verstaanbaar zal hij wel voor weinigen wezen. Wij hoopten in het onderschrift eenige opheldering te vinden: maar de woorden: Aan mijne zuster op haar verjaardag, met de gedichten van een mijner vrienden, gaven ons geen licht. - Ziet het woord poëzij op de gedichten van den vriend of op het vers van den broeder? en moet het lammetjen de verjarende zuster aanduiden? - Wij weten het niet, en beginnen onze lektuur, hopende dat daarbij het duistere zich zal ophelderen.
De heeren poëten, vooral die van vroeger dagen, waren, in hunne dusgenoemde Veldzangen, geenszins karig in het loven en prijzen van schapen en lammeren; maar overigens staan deze, nevens meer andere nuttige dieren, te weinig in verband met de dichtkunst, dan dat men hen daarmede, zonder kunst- en vliegwerk, in onmiddellijke aanraking gebragt heeft. Vermoedelijk heeft de dichter het moeijelijke der combinatie van het een met het ander in gezien; immers is er, in den aanvang van het dichtstuk, geene sprake van poëzij noch van een lammetjen; integendeel bezigt hij de koe, waarschijnlijk als overgangsmiddel, en wijdt hij aan haar een tweetal weinig poëtische regels, aldus luidende:
De koe, die boter geeft en melk,
Deze, gewis niet Homerische, schilderij heeft, welligt daarom, iets aanlokkelijks voor eene, vermoedelijk nog jeugdige, zuster: daarenboven zijn de aangehaalde berijmde regels, voor den lezer, niet zwaar om te verstaan; maar wanneer nu de dichter, zonder van de geprezene koe verder eenige notitie te nemen, een kalf de revue laat passeren, en wel een zoodanig als zeker nog niemand ooit in weide of stal aanschouwde, dan weten wij ook niet waar 't heen moet. Enfin! wij zullen zien.
Wordt er, met dat stomme en gouden kalf, rondom hetwelk men elkander verdringt en half vermoordt, welligt gezinspeeld op het gebeurde aan den voet van den Sinaï? dan zijn wij zoo vrij, bescheidenlijk, te doen opmerken, dat, in 2 Mozes XXXII van geen verdringen noch vermoorden sprake is. Vs. 6 luidt, naar de vertaling van prof, van der Palm: ‘En zij offerden brand-offeren, en bragten dankoffers aan; en het volk zettede zich neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om zich met luidruchtige spelen te vermaken.’ Het Bijbelsch
| |
| |
verbaal luidt alzoo nog al eenigzins anders, dan de legende, die de dichter hier mededeelt, en wij vinden dit nog al bedenkelijk; vermits de verjarende zuster daardoor eene verkeerde voorstelling verkrijgt van een historisch feit.
Terwijl wij dit opmerken springt de poëet van het dierenrijk in dat der gewassen over. 't Is een sprong van stavast? want in één punt des tijds is hij in Edens hof en bij den kennisboom!
Ook hier neemt de dichter weder eene poëtische vrijheid, en spreekt hij van een appel. Wij, voor ons, duiden hem hier het gebruik maken van de legende niet euvel, en een appel heeft, voor een jeugdig, verjarend meisje iets uitlokkends; maar het Bijbelsch verhaal, 1 Mozes, III spreekt, en wel tot driemaal, alléén van de vrucht. Tevens zwijgt het gewijd berigt geheel van die dichterlijke pit, die, N.B., ons wekt uit d'ouden droom. Dit is te meer te bejammeren, vermits de dichter aan gezegde pit zoo veel wonderbaars gelieft toe te schrijven, als daar is: het vermogen, om ons - let wel, lezers! want het is geene kleinigheid! - na verloop van omtrent zesduizend jaren, uit den droom te wekken! Op wat wijze dat in zijn werk gaat, wordt verzwegen en alléén het feit vermeld. Verder leert die pit - of die droom - want men kan, bij de gekozene constructie, aan beide denken - het oog kijken, veren klaar; waarbij men, onwillekeurig, denkt aan de verschijnselen in den magnetieschen slaap. En, eindelijk, maakt pit of droom (het zal wel op hetzelfde neêrkomen), elk gants en gaar tot God. Men bemerkt, dat dit gants en gaar een zoogenaamde stoplap is, of wel een huismiddel, om op het voorafgaande klaar en het volgende elkaâr te rijmen. De verhevene voorstelling wordt besloten met de vermelding, dat de edelsten elkáár om dien appel - vermoedelijk ook wel om die pit - bestrijden; en daarop volgt de poëtische uitroep:
Want eenmaal oppermachtig God -
Wat zoete trots! wat zingenot!
Nu, dit ligt in den aard van het betoogde!
Altijd in het oog houdende, dat hier de broeder tot eene verjarende zuster het woord rigt, begrijpen wij niet, hoe, na de allocutie over de koe, het kalf en d'appel van den kennisboom, de mededeeling volgt: dat men het koningspurper haat zweert. Wij verbeelden ons, dat dit der jarige zuster weinig zal hebben geïnteresseerd, en dat zij niet veel nota zal hebben genomen van een haat, die zich tot eene kleur uitstrekt! Maar neen, wij bedriegen ons: de zaak schijnt voor de jonkvrouw van belang! wijl - dus vervolgt de zanger - buurman Klaas (een bekende alzoo) er ook naar staat. Want, inderdaad, elk likkebaardt als Klaas naar de ééne plaâs (voor plaats om des lieven rijms wille!) waar 't bordtjen boven hangt ‘de Baas.’
Op dezen Horatiaanschen odetoon volgt alsnu de didactische vermelding: dat, in des ‘vooruitgangs’ tijd elk afgodsbeeld zijn akolijt heeft: ofschoon er velen alleen zich-zelven God gelooven. Er moest echter nog op gelooven gerijmd worden: en daarom communiceert ons de dichter: ('k zeî 't hierboven). Waarlijk, die herinnering was ons hoogst welkom!
Welkomer nog schijnen die politieke beschouwingen der verjarende zuster geweest te zijn; want broêrlief kan er nog maar niet afstappen! Hij zegt: Zoo koud kan echter 't kalf niet zijn, zoo lomp de koe, (Eilieve! in den aanvang van 't gedicht werd dit beest zoo magtig geprezen!) zoo zuur de wijn van d'appel
| |
| |
niet, (NB. van dien wijn was nog niet gerept) zoo vol van pennen (vrage: van welke soort?) de stoel niet, waar de Baas op zit - of elk hangt graag, met alle lid, met handen, voeten en gebit, gelijk een klit, aan 't godtje, als eenig levenswit. Maar, men ziet het, er ontbreekt nog een potloodstreep aan de teekening van deze curiense hangpartij; te weten: een rijmwoord op pennen. Geen zwarigheid! den dichter is alles mogelijk, en de poëtische uitroep (wat is toch wennen!) voltooit de meesterlijke schets.
Van wennen gesproken! In waarheid, mijnheer de poëet! moeijelijk valt het, ons te wennen aan de wonderbaarlijke rigting, die het u behaagt aan de vaderlandsche poëzij te geven! Wij hoorden klanken - maar, denkbeelden, - ware, eenvoudige, schoone of verhevene gedachten - op eene natuurlijke wijze medegedeeld en verstaanbaar uitgedrukt - wij zochten die te vergeefs! 't Ligt waarschijnlijk aan ons, en daarom gaan wij met lezen voort.
Dat hangen aan het godtje - om het eens plat proza uit te drukken - als met hand en tand, geschiedt niet uit liefde - (en dat is leelijk genoeg!) wel neen! uit nijd, staan ginds (zeker in de nabijheid van de woning der Jonkvrouw) die menschen in een kring rondom d'aanbiddeling. (?) Nu, dat hindert nog niemand; maar de beer raakt op eens los! Hoort! Men trapt, en stompt, en stoot, en bijt, en rukt elkander los van 't ding - vermoedelijk van den aanbiddeling voornoemd. - Tot dat de dood... Ja, het hooge woord moet er uit; ware het ook, dat de dichter het ons euvel duidde! onwillekeurig dachten wij aan de dagen onzer kindschheid, aan de kermis, aan de van ouds vermaarde vier kroonen, aan Jan Klaassen (die buurman Klaas, van hierboven, wekte die booze herinnering, buiten onze schuld), aan den dood, en het bekende: ‘Jan Klaassen jij moet meê!’ Of de dichter ook aan zoo iets gedacht hebbe, is niet onwaarschijnlijk; want plotseling rukt hij zich los, niet van het ding, maar van die onfatsoenlijke vechtpartij, met een veelbeteekenend enfin! en de niet zeer dichterlijke verklaring: 'k meen maar elke afgod heeft zijn' priesterschaar. Zóó iets hebben wij, in eenvoudig proza, wel meer gehoord.
Vermoedelijk zal nu het lammetjen komen opdagen; immers voert de dichter de verjarende zuster, en ook ons, in een hof met frisch plantsoen, melding makende van 't roosje en hare door de lucht wade mende geuren, die zoo krachtig schijnen, dat Zefyr, van dat betoovrend mingenucht (te weten: dát der wademende geuren!) dwarlend, beeft en zucht(?) O! die verliefde Zefyrus!....
Wij danken, intusschen, den zanger, dat hij ons al is het dan ook maar op een sentimenteel grondgebied heeft overgebragt! Dit is, bij de nieuwere rigting, die de poëzij, in onze dagen, aannam, wel eene onvergeeflijke zonde; maar, wij kunnen niet zeggen, dat wij in het bezingen van theologisch-politische questien een bijzonder welgevallen ondervinden; veel liever staren wij alzoo op 't heldre beekjen, dat langs 't walletje schuurt en stuift: het poëtisch beekjen namelijk; want, prozaïsch gedacht en gesproken, is het stuiven des waters meer eigen aan den schuimenden waterval; waarom wij, eenvoudig weg, kabbelt zouden geschreven hebben. Maar, lacij! dit eindwoord rijmt niet op overhuifd in den volgenden regel: daarom laten wij het onnatuurlijke stuift staan, ook om niet te kladden in het naast ons liggend exemplaar.
Gezegd walletje leeren wij verder ken- | |
| |
nen als overhuifd door 't lover van een lindetjen en kon schuw maagdelijn, schuw hindetjen (hoe lief!) noopen tot spelend plassen, bij 't branden van de middagzon, van 't uitgestoken blanke voetjen, in 't krystallynen vloedtjen. Dit sentimenteel minialuurschilderijtje is, door middel van al die beeldige verkleinwoordjes, regt con amore geteekend; maar daarom bejammeren wij die houterige tusschenkomst van het rijm, in dat statige en stijve rijmwoord: zon. Ach! waarom mogten wij hier niet het liefelijker zonnetje lezen? Thans wordt de harmonie des geheels eenigzins gestoord, of, om met den poëet te spreken, overhuifd.
Vermits de verschijning van het lammetjen nog altijd in petto blijft, houden wij ons bezig met het duiveke, dat in eenzaamheid twee dagen lang haar leven leidt.... De hier geplaatste titteltjes wekken het vermoeden, dat de verjarende zuster den zingenden broeder eenige opheldering zal gevraagd hebben, nopens den aard van het geleide leven van genoemd duiveke, en dat wel gedurende een bepaald tijdvak van twee dagen; immers zal die bijzonderheid, door den dichter, wel niet zonder groote oorzake zijn vermeld. Insgelijks zal er wel eenige verklaring noodig geweest zijn bij de volgende regels: Maar haast den luisterenden ooren een beurtzang uit het loof doet hooren. Niet kunnende vermoeden, dat meergenoemd duiveke in de kunst van het buikspreken geoefend zal zijn geweest, wagen wij de physiologische gissing, dat een tweede duiveke ofte ook wel dofferken in 't spel zal gekomen zijn: waarvan, alléén kieschheidshalve, geen gewag wordt gemaakt. Ook wij willen die beurtspraak maar blaauw, blaauw laten, en staren op een hoog priëel, bij 't stralen van het morgenlicht (en straks was er sprake van 't branden van de middagzon! hoe is dat met elkander te rijmen? De dichter zal toch wel geweten hebben of het ochtend of middag was; maar ons is het duister), dat op de blaadren, schicht aan schicht, en afstuit, én in tintlend geel hun donker groen verwandlen doet.
Dat schichtend en afstuitend licht, hetwelk donkergroen in tintlend geel, echt Hoogduitsch, doet verwandlen, moet een uitnemend effect gedaan hebben! In trouwe! onze oude dichters verstonden de kunst niet, om de werking van het licht zóó getrouw en natuurlijk voor te stellen; maar sedert de vaderlandsche dichtkunst eene andere rigting nam en hare hooge roeping begreep, werd het gezegde van Boileau: Rien n'est beau que le vrai, veel meer van toepassing dan weleer! Maar wij gaan voort:
In dat priëel, bereids gemeld, dachten wij het lammetjen te zullen vinden; maar neen: 't is al weêr mis! Daar heeft - zegt de dichter - aan 't vreeslijk dreigend aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet, een koningsdochter zich onttrokken. Voor hoe lang? dit wordt niet vermeld, zoo als straks bij het eenzaam zittend duiveke; maar, gelijk dit met alle vorstenkinderen het geval is, voornamelijk in een roman of gedicht, zoo wordt ook van deze koningsdochter getuigd: Wat is zij schoon! och, zwak penseel, schets, schets haar niet, (en waarom niet?) dát waar te veel!... Mijn tranen, vloeit! mijn zuchten, zwindt! Mijn zuchten? Neen! vergaârt u weder.
De dichter toont zich hier als een voorstander van het regt van vereeniging. Nu, dat zij zoo! daarenboven is van eene vergadering van zuchten weinig rumoer te vreezen! Maar neen, wij hebben het mis, en de zaak wordt bedenkelijk; immers hooren wij die zuchten aldus toespreken:
| |
| |
Groeit tot een kracht - wordt Noordenwind - en stormt ze, stormt ze woedend neder de schare, die ontaard, verblind, de koningsdochter niet bemint, en, weggevloden uit haar hof, een koning koos van slijk en stof.
Dit klinkt dichterlijk, maar ook tevens revolutionnair! Met andere woorden: het gelijkt wel wat naar het trappen, stompen, stooten, bijten en rukken van blz. 97, of, zoo men wil, van den bekenden negenden November, stormachtiger gedachtenisse.
Aanvankelijk, en op grond van de voorafgaande politieke beschouwingen (zie hierboven!), dachten wij, in die droefgestemde koningsdochter, de hertogin van Orleans te zullen aantreffen; maar, bij eenig nadenken - en bij een gedicht als het nevens ons liggende mag men de vijf zinnen waarlijk wel bijeen houden! - herinnerden wij ons, dat prinses Helena geene geborene koningsdochter kan geheeten worden; alsmede dat de barricadenmannen geen koning van slijk en stof, maar een president van vleesch en been gekozen hebben.
Welkom was het ons daarom, dat de dichter ons, door het plaatsen van vijftien - zegge 15 - titteltjes, de gelegenheid tot nadenken over dien koning en die koningsdochter geschonken heeft. Maar nadenken? lieve hemel! wij denken aan geen nadenken! want het lang verbeide Lammetjen is, eindelijk, in 't vizier!
Maar zacht! - zóó luidt het - en die vermaning was, na al dat woedend stormen van die vergaderde zuchten, hoognoodig. Maar zacht! wat dringt daar door het groen? Een lammetjen, met blanke vacht; het lekt de wit satijnen schoen der Eedle jonkvrouw; 't reikt, het smacht met rozenneusje en pareltand naar blaadtjens uit de maagdenhand. Wat zegt gij lezer! is dat nu niet lief? en wat zal de jarige zuster, met het lieve diertje, in haar nopjes geweest zijn!...
Wij merken op, dat de koningsdochter van daar flusjes in eene jonkvrouw met eene maagdenhand geconverteerd is. ‘Maar wie is nu toch die jonkvrouw? en...’ Heb toch geduld, lieve lezer! met al dat vragen komen wij er waarachtig niet! Denk dat wij niet met proza, maar met poëzij te doen hebben, en wel van de nieuwe, hooge, verbeterde rigting. 't Is natuurlijk, dat een prozaïsch mensch die dichterlijke mathesis niet zoo in één oogwenk bevat!
Volgens de regelen van die dichterlijke mathesis leidt nu de dichter, uit dat schoengelek, reiken en smachten, de scherpzinnige gevolgtrekking af: dat niet heel het schepslendom bij 's Hemels schoonheid koud en stom bleef. Bij de bloot prozaïsche beschouwing van het beestje, dat de wit satijnen schoen belekt, eigenlijk bekwijlt, en, uit louter eigenbelang, reikhalst en smacht (zooals hier beneden gezegd wordt) naar malsche rozenblaadtjens, zou men tot andere gevolgtrekkingen komen; waarbij men het schepslendom en de Hemelsche schoonheid stillekens zou laten rusten; maar des dichters gevolgtrekking is van een poëtischen aard, en dat verandert de zaak aanmerkelijk! 't Is toch geene kleinigheid, wanneer een onnoozel lammetje de schoenen belekt eener koningsdochter of jonkvrouw, die zich aan het vreeslijk dreigend aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet, in een nog staande gebleven priëel, heeft weten te onttrekken!
Dáárom wordt ook het schoonheidlievend Lammetjen, door den dichter, zeer reverentelijk, aangesproken, met een: wees welkom! blank en aardig dier!
| |
| |
De koningsdochter toeft u hier; en troost zich, bij uw klaverbeet dat haar 't Heelal vergeet. 't Is touchant!
Ook wij vinden dat Lammetjen blank en aardig, ete het, hierboven, klaver, of, hierbeneden, de blaadren van een rozenstam; en zoo komen wij ongevoelig aan 't einde, het einde dat het werk bekroont.
De vijf laatste regels van dit, inderdaad, onvergelijkelijk verjaargedicht zijn bestemd, om al het dichterlijk orakelspreukige in de vijfentachtig voorgaande te verhelderen, door de, even ruiterlijke, als indrukwekkende allocutie: Het koningskind, de poëzij plukt op een heuglijk feestgetij, dat (geve't God!) gezegend zij! 't gevoelig, smaakvol, jarig lam dees blaadren van een rozenstam.
Wij danken de geëerde redactrice van den Almanak voor het Schoone en Goede, dat zij, door het aan- en opnemen van een zoo zeldzaam voorkomend kunstproduct in gezegd Jaarboekje, ons in de welkome gelegenheid stelde, om, naar aanleiding daarvan, kennis te nemen van de nieuwe rigting, die onze vaderlandsche poëzij, blijkens een van hare nieuwste voortbrengselen, werkelijk genomen heeft!
Die rigting is, naar de ons aangebodene vrucht te oordeelen, niet moeijelijk na te gaan. Zij voert ons in het gewest der nevelen, der schaduwen en der duisternis, waarin men niet vindt wat men zoekt, en aantreft wat men er niet zou gewacht hebben.
Maar is het niet duidelijk, dat het, in die hooge poëtische spheren, den prozaïst zoo Aegyptisch donker voor de oogen moet worden, dat hij niet weet waar hij zich bevindt? Spreekt het niet van zelf, dat ons gezigt te zwak is, om den zoon van Phoebus Apollo, waarbij, als een andere Icarus, opstijgt, in zijne hemelvaart te volgen?
Van daar dan ook voelden wij ons gedrongen, om, na de lezing van den nevens ons liggenden, onnavolgbaren verjaarzang, met den Schüler uit Goethe's Faust, in het vol gevoel onzer nietigheid te verklaren:
‘Kann Euch nicht eben ganz verstehen.’
Wel hooren wij ons, met de woorden van Mephistopheles, toeroepen:
‘Das wird nächstens schon hesser gehen,
Wenn Ihr lernt Alles reduciren
Und gehörig classificiren.’
maar wij nemen de vrijheid hierop te repliciren:
‘Uns wird von alle Dem so dumm,
Als ging' uns ein Mühlrad im Kopf herum.’
Maar, zetten wij dat, wel bescheiden, maar toch ook ontmoedigend, gevoel ter zijde; raadplegen wij het gezond verstand, en keeren wij de medaille!
Wij lazen de poëzij en het lammetjen aan een aantal gevoelige, smaakvolle en hoogstbeschaafde vrouwen en jonkvrouwen voor, en van allen hoorden wij de betuiging: ‘wij begrijpen er niets van!’
Wij willen aannemen, dat het der gevoelige en smaakvolle zuster des dichters anders gegaan zij; wij hopen dit, voor 't minst! In allen gevalle was zij in de gelegenheid ophelderingen te vragen; maar de lezers van het gedicht missen dit voorregt, en... mogen zich tevreden houden... met poëtische klanken!
Er wordt toch wel niet gehandeld over eenig afgetrokken gedeelte der wijsbegeerte; het geldt hier geene oplossing van een wiskundig problema; integendeel, wij hebben een verjaargroet van den broeder aan zijne nog jeugdige zuster voor ons. Men had hier hartetaal mogen wachten,
| |
| |
niet waar? en vinden slechts één enkelen regel, den wensch inhoudende: dat het heuglijk feestgetij gezegend zij! maar, met deze, voor elk verstaanbare, uitboezeming loopt alles af, en de zuster ontvangt niets meer dan gekunstelde kunst, koud als ijs, zielloos als een cadaver, en arm aan alles wat het hart kan raken!
En dat gekunstelde, koude, ziellooze en bekrompene paart zich, zoo zonderling, aan den hier en daar, plat prozaïschen, kinderachtigen, als uit een kinderschoolboekje ontleenden toon. En dan die theologisch-politische uitweidingen, passen zij niet zoo weinig op de tijdsgelegenheid (een blij verjaarfeest) als een tang op een varken? Gevoelde de dichter niet, dat al die omhaal en dat vertoon van hoog poëtische wijsheid, het zusterhart onmogelijk eenig belang kon inboezemen? Lieve hemel! wie denkt, bij de verjaring van een familielid, aan den kennisboom, aan gouden kalveren, aan koeijen en politieke tinnegieters, aan koningsdochters en lammetjes? Immers niemand!
De dichter klaagt en weent en kliemt en zucht, op den jaardag eener zuster (als stelde zij er groot belang in), omdat de poëzij niet bemind wordt, en maakt er zich zóó verschrikkelijk boos over, dat hij de schare, die dat niet doet, woedend wil nederstormen! Maar dat is de weg niet; en wij hoorden nog nooit, dat vliegen met azijn worden gevangen. Men beginne, ten einde de goede lieden te winnen, met gedichten te vervaardigen, die zoo min mogelijk op de methode van Frans Baltensz gelijken, en gewenne zijne Muze eene taal te voeren, die verstaan en begrepen kan worden, en alles zal van zelven teregt komen!
Dat Nederland de poëzij bemint getuigen de herdrukken der gedichten van Cats, Vondel, e.a. om van geene nog levende dichters te gewagen; maar ziet een dichter, dat de natie geen welgevallen vindt in zijne gedichten, en geen smaak heeft voor zijne opvatting, poëtische rigting, hoogere duiding, of hoe men het anders noemen wil; welnu: hij zwijge! De natie zal er evenmin om lijden als het den luister der vaderlandsche kunst zal doen tanen! In allen gevalle ontrade men het nemen van harde en criminele maatregelen! De bloemen der poëzij gedijen niet met Noordenwind, en nug minder met woedende stormen! Indien iemand, dan behoorde dit aan een vriend der zanggodinnen bekend te wezen! Zeker is het, dat de Marseillaise en de Parisienne op den Pindus al een zeer slecht effect zouden maken!
Mogelijk hapert het aan ons; maar wij verklaren niet te bespeuren, dat de dichtkunst, prozaïsch gesproken, bij ons, Nederlanders, zoo zeer in verval is, of, om met den dichter te spreken: zich heeft onttrokken aan het aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet. Wij gewaagden reeds van het herdrukken van oude dichtwerken en wijzen nu slechts op al de afzonderlijk uitgegevene - of in bundels verzamelde gedichten, die ieder jaar, van Januarij tot December, het licht zien, om van den grooten voorraad van verzen, in Tijdschriften, Weekbladen, Almanakken en Jaarboekjes geplaatst, niet te spreken; waaronder er een groot aantal worden gevonden, die het merk van waarheid en eenvoud, natuur en schoonheid dragen, en, even hierom, voor elk verstaanbaar en duidelijk zijn. Hierom dan ook protesteren wij openlijk tegen de hartstogtelijke bewering van den dichter van: de poëzij en het lammetjen, als ware de dichtkunst in Nederland eene onbeminde koningsdochter! Zijne ondervinding moge hem hebben doen bespeuren, dat de rigting, die het hem behaagde aan de kunst te geven, slechts aan enkelen belangstelling
| |
| |
inboezemt, en dat de natie, over het geheel, luttel prijs stelt op zijne somtijds onverstaanbare en met verouderde woorden doorspekte gedichten; maar is hierin niet veeleer een bewijs te vinden voor het gezond verstand en den goeden smaak onzer landgenooten, dan voor hunne geringschatting der echte, onverbasterde kunst?
Opmerkelijk is het, dat dezelfde Almanak, waarin het zooveel besprokene, onbegrijpelijke gedicht voorkomt, zijne Mengelingen opent met een lief, eenvoudig, voor elk verstaanbaar stukje van den dichter Tollens. 't Heeft geen abracadabraïsch opschrift, b.v. ‘De poëzij en de snaphaan’ op 't bordjen, dat er boven hangt; o neen! het is ‘de Vogelen’ getiteld, en wij kennen er, bij dozijnen, oud en jong, die dat bevallig stukje uit het hoofd kunnen opzeggen.
De poëet schildert, zoo waar als natuurlijk, wat er, in 't voorjaar, op veld en akker en in bosch en moestuin, in de vogelenwereld al zoo voorvalt; voornamelijk hoe dat gevleugeld goedje bij de hand is, dáár waar wat te kapen valt. Maar daarom staat de tuinman, bij 't moesland, op den loer en jaagt hen met een geweerschot weg en uit elkander. Hier was nu wel eene ongezochte gelegenheid, om, òf luide te klagen en te jammeren, òf wakker te schelden en te razen op die onbeschaamde zaaddieven; maar de inniggevoelige, uit het hart tot het hart sprekende Tollens doet niets van dat alles! Alsof er niets gebeurd ware, zegt hij tot den wakkeren oppasser:
Hoor eens, tuinbaas! 'k wil 't wel weten,
'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij:
Stroopen staat ook niemand vrij;
Maar de vooglen moeten eten,
'k Voel mij 't hart van deernis raken,
Als ze, hunkrend naar het aas,
Siddren hij het minst geraas....
Hoor eens: als ze 't schaplijk maken,
Zie wat door de vingren, baas!
Men vergelijke deze tien regels eens met de negentig van het gedicht hierboven; en beslissedan, welke, op de onbedriegelijke weegschaal der echte kunst, het zwaarste wegen!
Dankten wij bereids mejufvrouw Toussaint, voor de opname van het vreemdsoortig product: de Poëzij en het Lammetjen, wij zijn haar tevens, voor de plaatsing van het dichtstukje: de Vogelen, onze erkentenis schuldig. Zou de begaafde en fijngevoelende redactrice welligt de beide stukjes in éénen bundel hebben gerangschikt, ten einde de vergelijking tusschen de, door beide poëten gekozene rigting gemakkelijk te maken, en tevens het onderscheid te doen opmerken, dat er bestaat tusschen de taal van het gezond verstand en van den poëtischen wansmaak - tusschen onvermengd gevoelen valsch vernuft - tusschen klaarheid van voorstelling en verwarring van denkbeelden - tusschen gemakkelijkheid in de uitdrukking der gedachten en het moeitevol pogen, om oorspronkelijk te schijnen? Wij weten het niet; maar achting voor de bekwame Schrijfster doet ons zoo vrij wezen het te vermoeden, en, is dit vermoeden gegrond, dan betuigen wij haar onzen dank ook daarvoor, dat zij ons in de gelegenheid stelde, om het ware van het onware - en echt-Nederlandsch ducatengoud van or de Mannheim te scheiden.
Wij leggen de pen neder. Dit doende vragen wij onszelven: zal het geschrevene nut stichten? Wij gelooven ja: omdat het gezegde, gelijk wij bescheidenlijk vertrouwen, wel geschikt is, om de nieuwe rigting, die sommigen onder onze vaderlandsche dichters aan de poëzij wenschen te geven, althans voor een deel, aan onze landgenooten te doen kennen; terwijl wij
| |
| |
tevens een der oorzaken hebben aangewezen waarom de natie, over het geheel, weinig bijval schenkt aan zoodanige kunstproducten, waarin die vreemde rigting inzonderheid is op te merken. Verder gelooven wij het niet te zullen brengen; vermits de voorstanders en vrienden der nieuwe dichtsoort, school, of hoe men het anders mag willen noemen, voor zichzelven van meening zijn, dat zij zich op den eenigen goeden en regten weg bevinden en niet kunnen dwalen.
Deze zienswijze kon echter ons niet terughouden, om ook onze meening te openbaren en onze denkbeelden, in het belang der vaderlandsche kunst, openhartig mede te deelen. Wij beoordeelden het nevens ons liggend gedicht naar zijnen inhoud, zamenstelling, geest en toon, in verband met de bijzondere gelegenheid bij welke het vervaardigd werd; ons oordeel zou niet anders zijn uitgevallen, hadde de dichter eenen anderen naam gedragen. Liefde voor de kunst gaf ons de pen in de hand, en hoewel Goethe, in Faust, doet opmerken:
Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört Es müsse sich dabei doch auch was denken lassen
zoo zijn wij, voor ons, van begrip, dat althans de dichterlijke taal, woordvoeging en dispositie van het geheel zóó bevattelijk, duidelijk en verstaanbaar behooren te zijn, als noodig is, om ons de gelegenheid tot geregeld denken aan te bieden.
|
|