De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMag men het er voor houden, dat er Roomsche priesters zijn, die ter goeder trouw beweren, dat de zoogenoemde genademiddelen hunner kerk tot zaligheid volstrekt noodig zijn?Ga naar voetnoot1)In No. 10 van den Tijdspiegel des verleden jaars vindt men een belangrijk opstel met het opschrift: Door gewoonte, opvoeding, en onnadenkendheid, worden meer verkeerdheden gedaan, dan door opzettelijken wil. Het bevat een gesprek van Protestantsche vrienden, waartoe een hunner, de heer Spadel, aanleiding gaf door driftig uit te varen over de handelwijze van eenen Roomschen Pastoor. ‘Deze had namelijk eene zekere familie, reeds diep getroffen door het overlijden eener bloedverwante die plotseling en daarom zonder bediend te zijn was afgestorven, als tot het uiterste gebragt, door te verklaren, dat de overledene nu nimmer in den hemel zou komen, en dat hij alleen durfde hopen bij langdurige voorbidding en veelvuldige zielmissen voor haar te verwerven, dat het vagevuur haar eeuwig deel werd. Ook de zuster der afgestorvene, door het gebeurde vooral geschokt, was door eene beroerte getroffen en wegens haar onverwacht uiteinde evenmin bediend geworden, waardoor de angst der achtergeblevenen nog meer vergroot, en zelfs een panische schrik onder de eenvoudige gemeente-leden verspreid was.’ De heer Spadel eindigde aldus: ‘de kerel moet een Jezuïet zijn, want niemand zal mij wijs maken, dat hij niet beter weet, en voor zichzelven niet zou gelooven, dat indien de afgestorvenen goed geleefd hebben, zij even goed zonder als met die genademiddelen te regt zullen komen.’ De overige aanwezenden deelden in des sprekers regtmatige verontwaardiging, alleen de hoog bejaarde heer Egnal was van een ander gevoelen, en toonde zulks door zijne vraag: ‘maar mijn heer Spadel, houdt gij het er dan | |
[pagina 95]
| |
voor, dat geen pastoor ter goeder trouw handelt?’ En nu zoekt hij wel niet allen, maar toch sommige Roomsche priesters te verontschuldigen, door op te merken, ‘hoe de eerste indrukken der jeugd, de opvoeding, de kracht der gewoonte eenen onbegrijpelijken invloed op der menschen inzigten en begrippen uitoefenen.’ Hij brengt, om zulks in het helderst licht te stellen, de sterkst sprekende voorbeelden bij, en zoekt alzoo de handelwijze des genoemden pastoors daardoor te verschoonen, ‘dat hij van zijne jeugd af voor de zaken, die de Protestant als onverschillig beschouwt, met eerbied vervuld is, en zijne geheele opleiding geen ander doel had, dan om dezen eerbied te versterken.’ Het zij verre van mij aan de goede bedoeling van hem, die dit opstel heeft ingezonden, zelfs één oogenblik te twijfelen. Ik wil veeleer toegeven, dat hetzelve is voortgevloeid uit eenen geest van bedachtzaamheid, die zich gaarne herinnert aan de vermaning van den Heer: ‘oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;’ of aan het woord des Apostels: ‘maar gij wat oordeelt gij uwen broeder? Of ook wat veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voor den regterstoel van Christus geopenbaard worden.’ Maar daarom meen ik niet minder, ja zelfs meer in den geest des Christendoms te handelen, door eene zoodanige poging, om de handelwijze der Roomsche priesters te verontschuldigen, als geheel mislukt, en vooral als hoogst schadelijk voor te stellen. Hiertoe oordeel ik niet alleen volle vrijheid te hebben, maar zelfs verpligt te zijn. Het is wel zoo, wat de heer Elgan aan het einde des gespreks verklaart: ‘waarlijk de menschheid zal er wel bij varen, indien men niet meent voor de godsdienst genoeg gedaan te hebben, als men voor elke spijziging bidt en dankt, en Zondags naar de kerk gaat; maar elkander niet langer verkettert, omdat men over ondoorgrondelijke geheimen verschillend denkt, niet langer twist over transsubstantiatie of vagevuur, of vroegen of laten doop, maar alleen zichzelven dikwijls afvrage: heb ik den keizer gegeven, wat des keizers is, mijn’ naasten lief gehad als mijzelven, en God bovenal?’ Maar hoe veel waars ook in deze woorden ligt, zoo zal wel geen bedachtzame dezelve onvoorwaardelijk toestemmen; want zoo iets zou eene wijde deur openzetten voor onverschilligheid omtrent de heilige zaak der waarheid, die van boven is, van den Vader der lichten afkomende. Dwaling is altijd schadelijk, en haar op eene bescheidene wijze tegen te gaan, is heilige pligt, en dit te meer, wanneer zij, even als die omtrent de zoogenoemde genademiddelen der Roomsche kerk, op bijzonder, op huiselijk, ja op maatschappelijk geluk den nadeeligsten invloed uitoefent. Dan houdt elke bedenking op, en meer dan immer geldt het: de waarheid bovenal.Ga naar voetnoot1) Met welk eenen ernst en met welk eenen moed trad Jezus de dwaalbegrippen van zijnen tijd tegen, en hoe heilig en hoe dierbaar was Hem de waarheid; voor hare handhaving had hij alles veil, en offerde Hij zelfs zijn leven op. Even gelijk in alles, zoo ook drukten in dezen de Apostelen getrouw de voetstappen hunnes Meesters; de geest van liefde en verdraagzaamheid, die hen in hooge mate bezielde en bestuurde, bleef altijd binnen de betamelijke grenzen. Al aanstonds verdient het opmerking, hoe de heer Elgan toegeeft, ‘dat in de | |
[pagina 96]
| |
Roomsch-Katholieke leer eenige zaken, zoo als de biecht en de daaraan verknochte vergeving der zonden, het vagevuur, de voorbidding der heiligen, en mogelijk nog meer, inderdaad slechts kunstjes zijn om de goede, - ik zon liever zeggen, de onnoozele - leeken in bedwang te houden, en hen de vereischte offers aan de kerk te laten brengen: dat zij uitvindingen van menschen zijn, die zeer goed wisten, dat zij met de rede in strijd, of onmogelijk waren.’ Maar waarom zouden wij met de genoemde leerstukken niet op gelijke lijn plaatsen de bewering der Roomsche Kerk, dat de genademiddelen, die zij den stervenden toedient, en op welker uitsluitend bezit zij zich verheft, tot zaligheid volstrekt noodig zijn? Of is dit dwaalbegrip even als zoo vele anderen niet afkomstig uit de vroegere tijden van ruwheid en onwetendheid, toen de pauselijke magt zich boven alles verhief, de menschelijke rede aan banden legde, de gewetens beheerschte, en willekeurig bepaalde, wat men gelooven en doen moest? Rust niet het eene zoowel als het andere, rust niet al dat verkeerde en dwalende op het onzinnig geloof, dat Romes opperhoofd door den geest der onfeilbaarheid bestuurd wordt? Zijn niet de genoemde wanbegrippen, allen te zanten, middelen, of gelijk de spreker zegt, ‘kunstjes, om de goede leeken in bedwang te houden, en hen de vereischte offers aan de kerk te laten brengen?’ Ik voed geen den minsten twijfel aangaande de waarheid der voorbeelden, aangehaald om te bewijzen, wat gewoonte, opvoeding, en onnadenkendheid vermogen. Wie niet blind is, maar helder uit de oogen ziet, staat elk oogenblik verbaasd over de zwakheid en bekrompenheid van het menschelijk verstand, en over den magtigen invloed, welken omstandigheden van buiten op onze meeningen en begrippen uitoefenen. Maar de aangehaalde voorbeelden zijn niet voldoende, om de handelwijze der Roomsche priesters ten opzigte hunner stervende leeken te verdedigen of te verschoonen; want de gevallen staan niet gelijk. Ik wil niet eens daarop drukken, dat het hier het dierbaarste betreft, het kalm en rustig verscheiden eener ziel, die van de wereld, van alles, wat haar lief en dierbaar is, wordt losgerukt, en henen gaat naar haren Schepper en God, om uit zijne hand eeuwig wel of eeuwig wee te ontvangen. En evenzoo gewigtig als voor de henengaanden, is de laatste godsdienstige handeling ook voor de achtergeblevenen, die daarin ten volle berusten, en met de beste hope bezield, hunne afgestorvene geliefden gerust naoogen, in de schoone verwachting, ze eens zalig terug te zien. Welk eene onwrikbare overtuiging eener hoogere geestelijke magt moet niet de priester bezitten, die het wagen durft, om aan de sponde eens stervenden te treden, en hem, hoedanig dan ook zijn leven is geweest, door het toedienen der zoogenoemde genademiddelen eenen vrijen toegang in heerlijker gewesten te waarborgen. Hier, waar een blind vasthouden aan eenmaal opgevatte meeningen onberekenbare gevolgen heeft, het hoogste en heiligste, wat den mensch boven alles dierbaar is, aangrijpt en onherstelbaar verwoest - hier waar men zoo geheel als dienaars des Oneindigen optreedt, mag en moet men den gemoedelijksten ernst verwachten en eischen - een ernst, die waarheid en niets dan waarheid zoekt, die met de uiterste naauwgezetheid wikt en weegt, en zich voor elken nadeeligen invloed van buiten zoekt te wachten. Bespeurt men dan nog | |
[pagina 97]
| |
dwaling - dwaling, die zoo ligt te vermijden was, waarlijk, dan behoort er veel zelfbeheersching toe, om het vermoeden van kwade trouw en van opzettelijken onwil te onderdrukken. Maar bovendien, wat de heer Egnal ter verdediging van de handelwijze der Roomsche priesters aanvoert, bewijst niets. De gevallen, gelijk ik reeds opmerkte, staan niet gelijk, maar verschillen althans in sommige opzigten. Bij de meesten is aan geen eigenbaat, aan geen zucht, om eigen voordeel te zoeken, te denken; men geeft dus hier zoo veel te eerder toe aan de gedachte, dat er, hoe verkeerd dan ook, niet opzettelijk maar ter goeder trouw aldus gehandeld is. Maar de Roomsche priester heeft er in een geldelijk opzigt het grootste belang bij, dat zijne leeken van de volstrekte noodzakelijkheid der genademiddelen hunner kerk stellig overtuigd blijven, en bij eigen of der hunnen doodsgevaar van derzelver aanwending huu heil verwachten. De geschiedenis der eeuwen heeft het opengelegd, dat Rome's geestelijkheid, het zij hoog of laag geplaatst, er steeds op uit was, om van de steeds toenemende onkunde en het al dieper doordringend bijgeloof tot hun tijdelijk voordeel gebruik te maken; en van daar dan ook de onmetelijke schatten, die men heeft weten op een te stapelen, maar ook van daar die overdaad, die weelde en zedeloosheid, waarover zoo vele en zoo hevige klagten, gedurende de vervlogene tijden, zijn aangeheven. En moge dit, ten gevolge der zegenvolle hervorming, der toenemende verlichting en van andere omstandigheden, in onze dagen verbeterd zijn, toch weet de priesterpartij haar eigenbelang, door allerlei middelen, voor te staan en te bevorderen. Bij hare godsdienstige verrigtingen is bijna alles op geld aangelegd, van de geboorte af tot aan het oogenblik toe, waarin de ziel naar hoogere gewesten opstijgt, ja nog lang daarna moet er aan de kerk, of eigenlijk, aan hare geestelijkheid geofferd, en al wederom geofferd worden.Ga naar voetnoot1) Daar belang vordert, dat de nu eenmaal aangenomene | |
[pagina 98]
| |
meeningen, die voor haar eene steeds vloeijende bron van lijdelijk voordeel zijn, in zwang blijven. En wordt men, dit bedenkende, en wetende wat zelfzucht vermag, niet als onwillekeurig tot het vermoeden gebragt, dat de bewering der Roomsche kerk ten opzigte der hooge en onmisbare waarde harer genademiddelen niet ter goeder trouw geschiedt, en men ook bij de min kundigen harer priesters die goede trouw verdenken moet. En in het onderhavige geval, wanneer men den pastoor van veelvuldige zielmissen, die hem niets dan rijke winsten konden aanbrengen, hoort spreken, dan moet men waarlijk al zeer weinig menschenkennis bezitten en weinig ergdenkend zijn, om niet te gelooven, dat althans bij hem het eigenbelang eene groote rol heeft gespeeld. Maar bovendien, de door den heer Egnal aangehaalde gevallen behooren meestal tot eenen tijd, die niet meer bestaat. Eene betere wetgeving, een helderder begrip van regt en orde, eene meer vrije ontwikkeling van den geest - deze en meer andere oorzaken hebben medegewerkt, dat menig wanbegrip heeft opgebouden, en menig misbruik niet langer bestaat. Die bekrompenheid van ziel, die de eenmaal vastgestelde vormen als heilig beschouwde, en daarom aan het oude hardnekkig vasthield, is in de zamenleving niet meer geldend. Maar hier maakt zich de Roomsche kerk aan het schandelijkst vergrijp schuldig, en toont zij hare dure roeping, om het waarachtig geluk harer leden te bevorderen, geheel te miskennen. Zij beleeft niet meer die tijden, waarin alle hooger en beter licht als was uitgebluscht, en over geheel haar bestaan een duistere, treurige nacht - een nacht van dwaling en bijgeloof en verlaging lag uitgespreid, waarin niet alleen hare leeken, maar ook hare priesters, zelfs hooggeplaatsten onder hen, der diepste en vernederendste onkunde ten prooi waren. Wat heeft zij niet aan de zegenvolle hervorming te danken; hoe menige verkeerdheid is van toen af duidelijk geworden, en hoe menig misbruik in onbruik geraakt. Waarom is de Roomsche kerk op den haar aangewezen, en door haar als nood zakelijk erken den weg niet voortgegaan? Breekt niet van alle kanten het licht door, en heerscht niet overal zoo wel op het godsdienstig als op het staatkundig gebied de grootste beweging? Het rusteloos voorwaarts streven, dáár zoo zigtbaar, openbaart eene algemeen gevoelde behoefte aan ontwikkelingen volmaking. Maar de Roomsche kerk zoekt zich aan dat veel bewogene van onzen tijd te onttrekken, en spant daartoe alle mogelijke krachten in. Daarenboven, hoe tallooze malen zijn de grove gebreken, die haar zoo jammerlijk ontsieren en vroeg of laat haren ondergang moeten na zich slepen, duidelijk opengelegd, en bondig weêrsproken, en dit niet altijd met scherpheid, maar even dikwijls in eenen gematigden, verschoonenden, echt Christelijken geest. En al wantrouwde zij nu ook het licht, dat van elders tot haar zocht door te dringen, en de vele en krachtige stemmen, die zich uit het midden der Protestanten doen hooren: waarom dan ten minste niet naar de mannen gehoord, die haar aankleven en haar geloof belijden? Of ontbreekt het aan de zulken, die helder van hoofd en vroom van hart, gedurig henenwijzen naar de dwalingen en wanbegrippen, welke zij als enkel menschelijke verzinsels, en hunne kerk ontsierende en benadeelende, voorstellen? Om van vroegeren, van eenen Fenelon, Sailer en anderen niet te spre- | |
[pagina 99]
| |
ken, wijzen wij op eenen von Rotteck, von Münch, Vrijheer von Wessenberg, Muller, Carové, Ellendorf, Wangenmuller en anderen in Duitschland. Hoe openlijk en hoe duidelijk leggen zij de verregaande gebreken der Roomsche kerk bloot, hoe ernstig en hoe krachtig dringen zij op verbetering en hervorming aan, maar met welk een helder doorzigt geven zij ook de middelen aan de hand, om zulk een hoogst wenschelijk doel te bereikenGa naar voetnoot1). Ook op onzen vaderlandschen grond, deden zich krachtige stemmen hooren die op verbetering aandringen. Maar dat alles is te vergeefs, ook de afscheiding der duizenden Duitsch-Katholieken | |
[pagina 100]
| |
mist hare weldadige terugwerking; men is blind voor het heldere licht, dat niet alleen elders, maar ook in hun midden opgaat, men is doof voor de stemmen, die zich van verre en van nabij doen hooien. In het algemeen beschouwd blijft de Roomsche kerk, wat zij is, zoekt zich op haar eenmaal aangenomen standpunt staande te houden, ja bestreeft dat in onze dagen meer dan immer, zonder op de eischen van den tijd en de behoeften harer leden te letten. Maar dit alles bedaard nadenkende, rijst onwillekeurig de vraag op: wat is dat? mag men zulk eene verblinding eenigzins verschoonen? is zij niet veeleer een hardnekkig verwerpen der waarheid, een moedwillig onderdrukken van elke hetere overtuiging? Mogen omstandigheden van buiten den weg tot eene duidelijke en volle kennis der waarheid bemoeijelijken, bij een ernstig streven en opregten wil wordt dat moeijelijke steeds minder. Ja zij het al, dat men van eenmaal opgevatte meerlingen, die met ons zijn opgegroeid, zelden geheel los wordt - getuige zulks Luther en andere groote mannen, die uit de duisternis tot het licht zijn overgegaan - toch is er een hemelsbreed onderscheid tusschen een geheel en slechts gedeeltelijk vasthouden aan dezelve. Maar daarenboven, wat men in den eenvoudigen leek mag en moet overzienGa naar voetnoot1); mag, ja kan men dat wel overzien in den priester, die zich als leidsman van anderen opwerpt? En dat vooral, wanneer men onder het oog houdt, dat het hier geenszins de verborgenheden onzer heilige godsdienst geldt, maar eene zaak, die zoo dood eenvoudig is. Of is er zoo veel verstand noodig, om zich te overtuigen, hoe dat zalven van oogen, ooren, neus enz. met de daarmede vereenigde werktuigelijke gebeden, benevens de geldelijke offers, die de priester ontvangt, en niet mogen achterblijven, onvoldoende zijn, om voor het genot der hemelsche gelukzaligheid te worden voorvooral | |
[pagina 101]
| |
bereid? Voor sommige leerstukken der Roomsche kerk kan men althans nog eenigen schijn van bewijs uit den Bijbel bijbrengen, maar voor het bedoelde niets; het wordt integendeel door geheel den inhoud en de strekking des Evangelies weêrsproken. Waar zooveel zamenloopt, om aan moedwillige verblinding te denken, heeft men, hoe dan ook door een' geest van Christelijke liefde en verdraagzaamheid geleid, geene vrijheid, om verschooningen in te brengen. Men herinnert zich als van zelf aan de woorden van den heer: ‘en dit is het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden.’ En innig bewust, hoe gemakkelijk het was voor elken priester, schoon minder ontwikkeld dan de Protestantsche leeraar, en meer dan deze aan den schadelijken invloed van opvoeding en gewoonte blootgesteld, in eene zoo eenvoudige zaak als de behandelde, achter de waarheid te komen en ook den leek beter in te lichten, wenden wij ons met stillen weemoed af, en denken daarbij aan eene andere van 's Heilands uitspraken: ‘laat ze loopen, het zijn blinde leidslieden der blinden.’ Voorzeker, het valt zwaar, den pastoor te ontschuldigen, die zoo hoog met de genademiddelen zijner kerk loopt, en eene familie, reeds diep ter neêr gebogen over het verlies van twee harer leden, als tot het uiterste brengt, door haar te wijzen op de vreesselijke gevolgen van een verzuim, 't welk niet te vermijden was. Men zegt het al ligt den heer Spadel na: ‘die kerel moet een Jezuïet zijn; want niemand zal mij wijsmaken, dat hij niet beter weet.’ Men verschoone dus niet, wat geene verschooning verdient. En dit te meer, daar men hierdoor in plaats van iets goeds te bevorderen, veeleer groot nadeel toebrengt zoowel aan den dwalende zelv' als ook aan anderen. Of weet men het dan niet, hoe gereed de mensch is, om bij moedwillige, maar met zijn voordeel strookende verblinding elk middel aan te grijpen, ten einde de stem van het nimmer zwijgend geweten te onderdrukken, en tot zwijgen te brengen? Daar hoort de Roomsche priester zijne handelwijze verontschuldigen, en wel door Protestanten; hoe welkom moet hem dit zijn, om met zichzelven in vrede te blijven, en op eenen weg voort te gaan, welks verlaten met zijn eigenbelang bovendien in regtstreekschen strijd is. Men geeft aan zijne verblinding voedsel, en door hem in zijne dwaling te stijven, doet men hem groot nadeel; dat verschoonen uit liefde is werken aan zijn eisen onherstelbaar verderf. En hoe bezondigt men zich niet minder tegen zoo vele anderen. Of is dat hoog loopen met de genademiddelen der Roomsche kerk, dat drijven van derzelver volstrekte noodzakelijkheid voor het eeuwig welzijn der zielen, niet eene bron van menigvuldig onheil? Wie zal zeggen, in hoe talloos vele familien hetzelfde plaats vindt, wat de heer Spadel verhaalt? Onder al het onzekere, waaraan ons bestaan op aarde steeds blootstaat, is niets onzekerder, dan het uur van sterven, en meer dan immer heeft het afgeloopen jaar zulks door de roerendste proeven getoond. Als op eens zijn duizenden weggerukt, en het graf ten prooi geworden. En nu dan zou men eene dwaling verschoonen, die voor de zielsrust van zoo velen onzer natuurgenooten de grootste bitterheid kan aanbrengen, terwijl de uiterste bedacht- | |
[pagina 102]
| |
zaamheid niet altijd in staal is, om dat bittere voor te komen. Hoe schadelijk, hoe verderfelijk is vooral dat veelal blind vertrouwen op de zoogenoemde genademiddelen voor het ernstig streven naar ware godsdienst en deugd. Ook de meer verlichte Protestant vergeet te dikwijls, dat ‘zonder heiligmaking niemand den Heere zien zal’, en het zijne zinspreuk wezen moet: ‘strijd om in te gaan’; maar al te veel wordt de leer onzer genadige verlossing door Christus misbruikt tot zorgeloosheid, en om het zigtbare het onzigtbare en eeuwige uit het oog verloren. Doch hoeveel dreigender is dat gevaar, waar de onkunde grooter is, een blind vertrouwen op depriesterlijke magt heerscht, en men in den jammerlijken waan verkeert tot eene kerk te behooren, die in het uitsluitend en volle bezit is van genademiddelen, welke den stervenden een zondig leven vergoeden, en hun den toegang tot een beter, zalig leven met zekerheid waarborgen. Uit dien waan vloeijen daarenboven andere treurige gevolgen voort. Men denke aan de gemengde huwelijken. Van waar, dat de Roomsche echtgenoot vaak zoo uit de hoogte op het geloof zijner Protestantsche gade neêrziet, of zulks weêrkeerig van haren kant geschiedt, wanneer zij den Paus en niet enkel het Evangelie huldigt? Ligt niet de voorname oorzaak in de hooge gedachten, die beide van hunne kerk hebben, als alleen in het bezit van dat alles, 't welk den levende de stem des ontwaakten gewetens kan doen stillen, en den henengaande de schitterende hemelpoort openen, die tot het hooger vaderland leidt? Ach, wie gevoelt zich niet geschokt, wanneer hij bedenkt, hoe aldus de vrede van menig gezin gestoord, de liefdegloed uitgebluscht, de weêrkeerige band losser gemaakt, en de zegen des Algoeden buitengesloten wordt? Twist en tweedragt treden de woning binnen, waar men één van hart en één van ziel moest zijn; in plaats van warmen lof en dank, voor huiselijk geluk aan God toegebragt, weent het oog bittere tranen, slaakt de borst diepe zuchten, en bloedt het hart uit zware, vaak ongeneeslijke wonden. En toch men kan het in den Roomschen man of vrouw niet vreemd vinden, wanneer zij, gemoedelijk overtuigd, dat alleen in hunne kerk zaligheid is, de andersdenkende gade of echtgenoot door allerlei helaas! vaak onbetamelijke middelen, tot hun geloof zoeken over te halen. Hoe vinden hunne geestelijken, indien zij kwalijk gezind zijn, in de overtuiging hunner leeken gereede en dagelijksche gelegenheid, om hunne geheime bedoelingen te bevorderen, het zaad van wantrouwen, twist en tweedragt te zaaijen en bekeeringen te maken. Ja, blijven de gevolgen enkel binnen de muren der verschillend denkenden bepaald? Meer dan immer neemt in onze dagen de godsdiensthaat, die vreesselijkste en verderfelijkste van alle hartstogten, overal toe, en bedreigt met zijnen alvermogenden invloed de maatschappelijke welvaart, die reeds genoeg geschokt, reeds genoeg geteisterd is door de huiveringwekkende voorvallen der beide laatste jaren. Het is in Rome's belang dien haat aan te kweeken, om alzoo het Protestantendom afbreuk te doen en zichzelven staande te houden. Het weert daarom elken lichtstraal, die van buiten wil doordringen, met alle kracht af, en zoekt zijne onderhoorigen in onwetendheid te doen voortgaan, vooral de meening te versterken, dat het, onfeilbaar in zijne uitspraken, te gelijk de magt bezit, om den hemel te sluiten of te ontsluiten, en den | |
[pagina 103]
| |
levenden niet alleen, maar ook den dooden het eene noodige te schenken. Met kunstig overleg en voortdurende list, weet het die meening aan te wenden, om én in zoo menige woning én in het maatschappelijk leven de harten te verwijderen, zijne zucht, om bekeerlingen te maken, met der schoonschijnenden glimp van voor der dwalenden zielenheil te zorgen, te vergoelijken, en zijn helsch plan, om alles aan eigen voortdurend bestaan en gezag dienstbaar te maken, door te zetten. Men is sinds den laatsten tijd waakzamer geworden tegen de listen en middelen, die Rome aanwendt; maar men vergete daarbij toch niet, dat in de kenmerkende leerstukken van deszelfs kerk een groot deel zijner magt bestaat; het blind vasthouden zijner leeken aan die leerstellingen is de alvermogende hefboom, om hen in bedwang te houden en door hen op anderen te werken. Hoe schadelijk is het dus, Rome's geestelijk gezag en overal in- en doorgrijpenden invloed te bekampen, maar den grond, waarop het staat en blijft voortduren, onaangeroerd te laten. Men handelt even als hij, die bij eenen hevigen brand de vlammen in haren voortgang wil stuiten, maar voorbijziet, van waar en door welke oorzaak zij ontstaan. Het is zoo verkeerd in eenig opzigt, hoe dan ook, voor de Roomsche kerk partij te trekken; men bekampe hare heerschzucht, maar niet minder hare leerstellingen; want beide staan met elkander in het naauwste verband. En men gevoele het dan ook, dat, terwijl men het beweren harer priesters, als waren hare genademiddelen tot zaligheid volstrekt noodig, niet mag noch kan verdedigen, als ter goeder trouw geschiedende, zulk een pogen te gelijk hoogst schadelijk is. Maar zal men misschien zeggen: is het van eenen pastoor niet te veel gevergd, de dwaalbegrippen zijner kerk openlijk tegen te gaan? Al stemt men toe, dat er onder Rome's geestelijken zijn, die beter weten, en innig overtuigd zijn dat waarlijk veel, wat zij voorstaan, enkel uitgedacht is, om de leeken onder bedwang te houden, en zich met de offers hunner onkunde te verrijken; ja al houdt men het er voor, dat zulks met het grootste gedeelte hunner het geval is, vinden zij dan in hunne uiterlijke omstandigheden, die hun, zoo als de heer Egnal aanmerkt, ‘niet veroorloven terug te treden’ geene verontschuldiging voor hunne handelwijze? Wie geeft er gaarne zijn tijdelijk bestaan aan; men is in de wereld, en moet immers door de wereld? - Zeker brengt dit den dienaar van Rome in eenen hoogst moeijelijken toestand. Maar wij vragen toch altijd: staan niet velen met hem in hetzelfde geval? Hoe menigeen moet zich, indien hij den naam van eerlijk man bewaren, en voor God en menschen met een onergerlijk geweten wandelen wil, de zwaarste opofferingen getroosten. Het leven des Christendoms is, indien men het Evangelie als hoofdregel aanneemt - en dit zal toch wel moeten - een bestendige strijd tusschen pligt en belang. Of eischt niet de Heer, ‘dat de zijnen het kruis achter Hem dragen, zichzelven verloochenen, ja hun leven moeten veil hebben, waar der broederen heil zulks vordert?’ En waar geldt het meer de hoogste en dierbaarste belangen der menschheid dan in de zaak der godsdienst? Welk eene diep schokkende, verpletterende gedachte moet het zijn, voor het oog des Alwetenden aan de sponde eenes stervenden te treden, hem genademiddelen toe te reiken, van welker nietigheid men overtuigd is, en hem zóó in die laatste al beslissende ure | |
[pagina 104]
| |
ten opzigte van zijn eeuwig zielenheil te misleiden! Hoe vreesselijk, dwalingen te huldigen, wier gevolgen door dood noch graf beperkt, zich eindeloos en onherstelbaar uitbreiden! Mag de Roomsche priester één oogenblik aarzelen, tusschen pligt en eigenbelang eene beslissende keuze te doen? Zagen wij niet gedurende den laatsten tijd onderscheidene Hervormde leeraars zich van hun kerkgenootschap afscheiden, omdat zij zich met deszelfs leerstellingen en verordeningen niet konden vereenigen? Zonder hunne handelwijze te willen verdedigen, zal men toch moeten toestemmen, dat zij consequent waren. Maar daarenboven, de Roomsche priester staat niet gelijk met den Protestantschen leeraar: op hem rusten grooter verpligtingen. Zijn woord is onfeilbaar, en hij duldt geen vrij onderzoek omtrent de leer en de verordeningen, die bij op het gezag zijner kerk predikt en ten uitvoer brengt. Maar de Protestantsche leeraar laat niet alleen dat vrij onderzoek toe, hij prijst het zelfs ernstig aan, en verblijdt er zich over. Hij wijst alleen op het woord van zijnen Heer: ‘onderzoekt de schriften;’ en betuigt met Paulus: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij 't geen ik zeg.’ Het nadeel, dat hij door in een of ander punt te dwalen mogt aanbrengen, is ligter voor te komen; want de gemeente, aan zijne zorg toevertrouwd, weet dat hij voor dwaling blootstaat, verlaat zich niet blindelings op zijne uitspraken, maar proeft alles aan den onbedriegelijken toetssteen - aan het woord van God. Zij is zelve werkzaam, terwijl de Roomsche leek lijdelijk is en blindelings gelooft, wat zijne kerk als waarheid voorstelt. Doch er is nog iets van oneindig meer belang - de pastoor is ongehuwd. Onder de gronden, waarmede zijne kerk den ongehuwden staat harer geestelijken verdedigt, behoort immers ook die, dat zij, als alleen voor zichzelven levende, zich geheel en onverdeeld aan de beoefening der pligten van hun ambt kunnen wijden, veel beter dan de Protestantsche leeraar, die daarin door de zorg voor gade en kroost ligt zou kunnen belemmerd worden. Hoe oneindig gemakkelijker moet het dus den eersten vallen boven den laatsten, om waar hij dwaalt daarvoor openlijk uit te komen en evenzeer zijne gemeente beter in te lichten; kan bij, aan de waarheid getrouw, niet in zijnen post blijven; hij legge dien neder en onderdrukke de stem des vuigen eigenbaats. Dat is bij aan de eer van God en Christus, welke toch boven alles moet gaan; dat is hij aan de gemeente, wier herder en leeraar bij is; dat is hij aan zijne zielerust, aan zijn eigen waarachtig geluk verschuldigd. Door de goedkeuring van zijn eigen geweten en niet minder door die van alle braven en weldenkenden beloond, mag hij bovenal op God, die voor de vogelen des hemels, voor de bloemen en het gras des velds zorgt, veel minder den mensch, en ook hem niet zal vergeten, zijn onbepaaldst vertrouwen stellen. Op zichzelven alleen staande kan noch mag hij één oogenblik aarzelen, welk eene keuze hij doen moet. Handelt hij naar pligt en geweten, dan toont hij daardoor zijne heilige roeping waardig te zijn, en het oogmerk van den ongehuwden staat, waartoe bij veroordeeld is, naar de uitspraak zijner kerk, regt begrepen te hebben, en te gelijk dat deze hare verordening waarlijk eene weldadige strekking heeft. Maar blijft bij, wie hij is, dan maakt hij zich aan een vergrijp schuldig, zoo Godonteerend, zoo schandelijk en verderfelijk, dat voor hetzelve naauwelijks woorden te vinden | |
[pagina 105]
| |
zijn; zijn gedrag bewijst, dat 't geen men ter verdediging des coelibaats heeft ingebragt, slechts een voorwendsel, en het eigenlijke doel geen ander is, dan den Roomschen geestelijke des te inniger aan zijn opperhoofd te hechten, en voor diens belangen en inzigten uitsluitend werkzaam te doen zijn. En nu van het standpunt, waarop wij thans staan, nog eenmaal den blik op geheel de Roomsche kerk werpende, dringt zich als onwillekeurig de vraag aan ons op: wat is zij toch? Wil men, na al het beweerde, toch aan de meening vasthouden, dat er in haar midden priesters zijn, die aan haar voorgeven, als bezat zij waarlijk voor stervenden de zoo hoog geroemde genademiddelen, ter goeder trouw gelooven, dan zal men te gelijk moeten erkennen, dat derzulker onwetendheid al zeer groot moet zijn. En luide en krachtig verheffe men dan ook zijne stem tegen de Roomsche kerk, of beter tegen haar zoogenaamd onfeilbaar hoofd en hare hooge geestelijkheid, die toch wel beter zullen weten. In strijd met de ernstige eischen van den tijd en den voortgang, dien men overal ontwaart, ten spijt van zoo vele nadrukkelijke vermaningen en waarschuwingen, zoeken zij het eenmaal vasfgestelde hardnekkig te verdedigen, en onderdrukken moedwillig elke, poging tot eene even noodige, als heilzame hervorming. Zij staan te hoog, om niet in te zien, hoe verre hunne kerk is afgeweken van de leer en instellingen des Goddelijken, in wien alleen het licht en het leven der wereld is, waar de eigenlijke bron van al dat verkeerde ligt, en door welke middelen het kan worden weggenomen. Maar enkel aan de stem der vuigste heersch- en baatzucht gehoor gevende, spelen zij een even verderfelijk, als verachtelijk spel met de hun ondergeschikte priesters, ja met de millioenen leeken, aan hunne zorgen toevertrouwd. En is hunne handelwijze omtrent hunne eigene geloofsgenooten zoo gewetenloos, wat zullen zij dan niet doen omtrent anderen, op wie zij, in hunnen geestelijken waan, als ketters neêrzien? Wat heeft de Protestantsche kerk niet te wachten van mannen, die hunne verderfelijke plannen doorzetten en zoeken te volvoeren, al moeten ook de voor hunne rekening liggende zielen er bij lijden? Des te minder zuilen zij hen sparen, aan wie zij zich niet verbonden rekenen. Daarom gewaakt, ernstig gewaakt! Meer dan immer wordt niet alleen elke Protestant, maar ook elke vriend van vrijheid, waarheid en regt hiertoe geroepen. De strijd tegen de Roomsche kerk is een strijd voor de hoogste en heiligste belangen der menschheid Hoe stout treedt zij sinds den laatsten tijd op, en welk een geest doordringt hare jeugdige geestelijken. Oudere pastoors, aan wie zij als kapellaans worden toegevoegd, heffen hierover luide klagten aan. Rome's kerk weet op allerlei wijze, door spitsvindige redeneringen en listige verzinsels, het ongerijmde harer leerstellingen te verzachten en aan dezelve den schijn der waarheid te geven, en evenzeer hare verderfelijke bedoelingen te verbergen of in een ander licht te plaatsen. Men helpe haar toch niet voort in haar eigenbatig en schadelijk streven. Al wat Protestant is sla de handen ineen, en vereenige zich tot eenen gemeenschappelijken en moedigen kamp tegen den algemeenen vijand. Overal verheft zich een geest van teruggang, die voor Rome 's plannen niet dan voordeelig zijn kan. Wat wij hebben, is ons door onze vrome vaderen ten koste van zoo veel strijd verworven: zouden wij ons niet gedurig | |
[pagina 106]
| |
herinneren aan het woord van onzen Heer: houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.Ga naar voetnoot1) A.R. |
|