De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijApologie op den kansel.Het Christendom kennelijk geschikt en bestemd om te worden de godsdienst der wereld. Twaalftal leerreden, door L.S.P. Meyboom, Theol. Dr. en Predikant te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme.Men schijnt 't nog niet volkomen eens te zijn, omtrent de beste wijze, waarop het Christendom moet verdedigd worden. Die onzekerheid getuigt evenwel niet tegen 't Christendom; 't kon alleen de onhandigheid zijner verdedigers aantoonen. Het is niet altijd een bewijs voor de zwakheid van 't natuurlijk terrein, waarop een volk zich gevestigd heeft, als men 't niet eens is omtrent de beste wijze van defensie. 't Kan ook liggen aan de groote menigte van natuurlijke voordeelen, die eene landstreek ter verdediging aanbiedt. Als men eene vesting bouwt op vlakken hoogen grond, dan kan men 't spoedig eens worden omtrent de rigting der lijnen voor bastions en courtines, voor halve manen en lunettes. De loop der wallen, de hoogte der borstweringen, de plaatsing der poorten, 't planten van 't geschut, geven dan niet veel aanleiding tot verschil van opinie onder de vestingbouwkundigen. Maar als 't terrein zelf reeds eene sterke plaats is, als steile rots | |
[pagina 91]
| |
boven bruisenden stroom hangt, als 't vloedwater door sluizen bedwongen en door sluizen versterkt worden kan om op menige wijs tot verdediging mede te werken, dan bestaat er groot verschil van meening aangaande de beste wijze om van al die natuurlijke voordeelen gebruik te maken. Zoo is 't met het Christendom. 't Is eene sterke vesting door den grooten Bouwmeester van 't heelal op aarde gesticht. Duizenden wonen gerust binnen hare rotsmuren, verzekerd als ze zijn, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, al ware het dat geen Christen 't zwaard ter verdediging had aangegord. De antichristelijke draak brak reeds menigen hoorn tegen de ijzeren poorten der vaste Godsstad; het kromme janitsarenzwaard werd stomp gehouwen tegen de eerste voorwerken; de gloeijende kogels der vrije mannen vielen op de rotsen met groot gedruisch maar geringe schade. In weerwil van hevigen tegenstand vervolgde het Christendom zijn weg, gelijk de duif een oogenblik klapwiekt, na 't vergeefsche schot des jagers, maar spoedig daarna boven het bereik zijner kogels, gerust en kalm door 't ruim des hemels drijft, terwijl zij hare snelle vleugels niet meer beweegt. 't Christendom behoeft voor zichzelve geene verdediging; want 't kan niet overwonnen worden. De bliksemschicht eener valsche gnose moge eenige kunstwerken verbrijzelen, die men ter verdediging nuttig geoordeeld had: de rotswallen vernielen kan zij niet. 't Christendom wil niet door geweld van stoffelijke wapenen overwinnen; 't wil zich ook niet inlaten in den soms ijdelen strijd van menschelijk woordenspel; 't is te groot om tornooispelen te vertoonen voor nieuwsgierigen. 't Lokt den mensch door vriendelijke uitnoodiging binnen zijne veilige muren, maar 't gebiedt geen uitval om den man te dooden die vijandig zijne poorten nadert. Want het vreest geen vijand, zonder gevaar kan het zijne poorten open en zijne wallen onbezet laten. Geen vijand kan de stad Gods overweldigen, al ware het dat Satan zelf de oriflamme ten aanval droeg. Niemand kan binnentreden dan als vriend. Maar waartoe dan al die wetenschappelijke apologiën? Nooit was een Christenstrijder hoogmoedig genoeg om te wanen, dat 't Christendom zijn arm ter verdediging noodig had. Want door zulk een waan zou hij 't reeds overwonnen verklaard hebben. De apologetische wetenschap wil alleen den dwalenden teregtwijzen. Zij spreekt om drogredenen te wederleggen en vooroordeelen te bestrijden, om menschen teregt te brengen. De poging van den apologeet mislukte niet zelden, zijne logische bekwaamheid werd meermalen overschaduwd door 't kunstig weefsel van Sophisten, maar geen enkel voorwerk der Christelijke waarheid werd ooit veroverd. Door zijne eigene voortreffelijkheid zal 't Christendom altijd overwinnen. Als 't helder en duidelijk voor den geest u staat, en vooral als ge 't zelf ondervonden hebt, hoeveel heerlijks en groots het Christendom u gaf, dan zal geene bespotting 't u ontrukken, geen philosophisch systeem 't u ontweldigen. Als men de waarheid van het Christendom volkomen wetenschappelijk bewijzen kon, even zeker voor allen, als men de gelijkheid der hoeken van een driehoek aan twee regte betoogt, zou men 't daarom alleen algemeen aannemen? Maar als men van de innerlijke voortreffelijkheid der Christelijke godsdienst overtuigd is, dan wil men haar gaarne aannemen, dan wordt elk bewijs met vooringenomenheid ontvan- | |
[pagina 92]
| |
gen, dan kan men geen vijand zijn. Mogen wij het door eene vergelijking ophelderen, dan beroepen wij ons op de vooringenomenheid waarmede men het goud aanneemt, overtuigd van deszelfs bruikbaarheid. De metaphysicus begrijpt de substantie niet; hij weet niet of 't tot in het oneindige deelbaar is; weet ge hoe hij redeneert: het goud zegt hij is geel, rekbaar, zwaar enz.; die verschillende eigenschappen maken te zamen een ding uit dat wij goud noemen; geene dezer eigenschappen op zichzelve is goud, maar neemt men er ook slechts eene van weg, dan is 't geen goud meer en neemt men ze allen weg dan blijft er niets over; wij hebben dan eene eenheid die eene veelheid is. Die gedachte is eene ongerijmdheid. Maar toch neemt ook de metaphysicus het goud gaarne aan, zelfs dan als hij meent dat er nog wel eene meer kostbare stof bestaan kan. Is 't eene zwarigheid tegen de parel des Christendoms, dat niet allen juist hetzelfde daarvan denken? Was 't ooit eene zwarigheid tegen 't aannemen van goud dat niet allen daarover dezelfde denkbeelden hebben? 't Is wezenlijk niet noodig eene apologie van het goud te schrijven. En waarom trekt het de menschen met zoo betooverende kracht? Wat is 't geheimzinnige vermogen van 't metaal, dat wat meer blinkt en schittert, zoo dat het 't menschelijk hart trekt als 't noorden de magneetnaald, liet goud geeft rust, en rust verlangt men, die zoekt men. Gaarne torscht men den last van 't goud, als 't vele knellende lasten van de schouderen neemt; gaarne prangt men zich in een gouden harnas, als de fijne punten van vele aardsche zorgen tegen 't hard metaal afspringen. De rustelooze arbeid eindigt, zoodra men den met goud beladen ezel volgt, die de poorten opent van 't aardsche paradijs. Alle redeneringen over 't geluk van den rijkdom bewijzen te veel en daarenboven komt de tijd, waarin men voor Californiës goud geene minuut levens en voor Brittanjes kroon geen droppel van troost in den lijdensbeker koopen kan. Het Christendom geeft u de verlangde rust, die voor goud niet te koop is. Het geeft u wat gij wenscht om niet. Tot 't hoogste geluk verheft het u, zonder u egoïst te maken. Op het altaar dat gij, zoo ge geen atheïst zijt, den onbekenden God oprigten moet, schrijft het Christendom den naam des Heiligen Vaders. Is 't Christendom nu waarlijk zoo voortreffelijk, men toone het aan; men stelle het voor in zijne oorspronkelijke eenvoudigheid. Waar een voor goede indrukken vatbaar hart in den boezem ligt, daar vindt het toegang, en te vergeefs wordt toch 't beste zaad op de steenrots gezaaid. Er is zoo menig twijfelend gemoed, dat van verlangen klopt, om 't Christendom met vast geloof te kunnen omhelzen. O men hoort dan zoo gaarne spreken van de innige waarde van 't Evangelie. Zou 't mogelijk zijn alle twijfelmoedigen langs de ontelbare paden der historische kritiek naar den tempel der waarheid te brengen? Welk eene geleerdheid, welk eene kritische bekwaamheid, welk een juist en geoefend oordeel wordt er geëischt om te beslissen tusschen Tubingen en de verdedigers van de echtheid der Evangeliën. Maar wie twijfelt een oogenblik in de keus als hij onbevooroordeeld las hoe een Ullmann het koningrijk der hemelen tegenover dat der wijsgeerige bespiegeling schetst. Men mag een oogenblik wenschen te zijn in de woeste wildernis, tusschen de zandheuvels van een onmetelijke woestijn, tusschen hemelhooge rotsgevaarten of op een smal koraalrif in den oceaan, waartegen de golven branden; men mag | |
[pagina 93]
| |
een oogenblik 't verheven tooneel willen genieten, waarbij de mensch wegzinkt in 't midden van eene angstwekkende natuur, maar lang zou hij daar niet gaarne wonen; 't is een spiegel van het rijk der onpersoonlijkheid. De eenige voortreffelijkheid van het Christendom wil men vooral in onzen tijd doen kennen. Daarom ontvangen wij met blijdschap den arbeid van Dr. Meyboom, die in algemeen verstaanbaren vorm ontwikkelt, dat het Christendom kennelijk geschikt en bestemd is om te worden de godsdienst der wereldGa naar voetnoot1). 't Zijn twaalf leerredenen die te Nijmegen uitgesproken werden, en nu in eene logische volgorde aangeboden worden. Dat het Christendom krachtens zijn aard en rijkdom, de godsdienst der geheele wereld worden kan, wordt in 't eerste zestal betoogd, het treedt toch (1e leerr.) op als algeheele hervorming; (2e) het bedoelt eene algemeene menschelijke vorming van den mensch boven alle bijzondere vormen verheven; (3e) het bezit in Christus het toonbeeld der reine menschelijke vormaaktheid; (4e) het bezit in Christus de levende en sprekende beeldtenis van God; (5e) het toont ons de heerlijke eenheid der stoffelijke en (6e) der zedelijke schepping. Het tweede zestal toont 't aan dat het Christendom blijkens deszelfs gelukkige aanvankelijke pogingen, eenmaal de godsdienst der geheele wereld worden zal; want (1e) het toont zijne kracht tot vernieuwing van enkele karakters; (2e) het vertoont zijne kracht ter vernieuwing eener gemeente bestaande uit verscheidene Joodsche karakters; (3e) het toont zich te kunnen aansluiten aan den Oosterschen niet Joodschen geest, (4e) aan den Westersch Griekschen geest en (5e) aan den Westersch Romeinschen geest; het predikt (6e) en handhaaft zijne algemeene bestemming voor alle bewoners der aarde. De Schrijver is ook geen onbepaald voorstander van de historiesche kritiek, alsof deze alleen in staat ware om de menschen Christenen temaken. ‘Vroeger zegt de heer Meyboom (Voorr.) plagt men zich in de eerste plaats te bedienen van uitwendige bewijzen.’ Hoewel niet in de vroegste tijden, toen deed men dat niet. Eerst in lateren tijd meenden de apologeten, dat zij 't eenige verdedigingswapen in de historische kritiek gevonden hadden. De stijl dezer leerredenen is aangenaam en duidelijk, niet zelden schoon. Zij zijn niet te vergelijken met andere meesterstukken van schitterende kanselwelsprekendheid van onzen tijd, maar zij ademen een geest die niet bedwelmt, maar die ongemerkt en als zonder opzet u 't hart binnendringt, u verwarmt en verkwikt. Iet of wat te weinig afwisseling is wel in de plannen. Ze willen geene aanspraak op bewondering maken, die zoeken ze kennelijk niet, maar tot afwisseling had er iets meer kunnen gedaan worden. 't Komt ons voor dat er hier en daar ook nog wel iets gevonden wordt, waartegen menige zwarigheid zal ingebragt worden en niet geheel ten onregte, bijv. ‘De belangstelling, zegt de Schrijver (blz. 117) des hemels in de aarde was nog onveranderd, 't was hier geen oord der ballingschap enz. geen geslacht van verworpene verdoemelingen, neen, een wel diep gezonken maar toch innig geliefd geslacht van kinderen Gods.’ Was ‘menschelijkheid de leus der Romeinen’ ten tijde van Paulus? blz. 223 ‘Bij elke daad die gij | |
[pagina 94]
| |
hier doet, wordt er daarboven door uwe broeders en zusters en den vader een oordeel over u gesproken en zoo dat oordeel goedkeuring is dan gaat er gejuich over u op enz. Maar is dat oordeel afkeurend, dan doet de smart het aangezigt der geslachten daarboven betrekken en er valt uit het oog van die u liefhebben een traan van medelijden.’ (blz. 122) Kan dat zoo stellig van den kansel gepredikt worden? Ook dan echter als wij van den Schrijver moesten verschillen, werden wij ingenomen door de eenvoudige opregtheid zijner prediking. Neen ‘de waarheid transigeert niet.’ Naauwkeurige en nette uitvoering, zoo als wij dat van den uitgever gewoon zijn, bevelen het boek aan. D - l. |
|