| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs
De apocryfe boeken des nieuwen verbonds.
De Apocryfe Evangeliën, benevens de geschiedenis der Apostelen van Pseudo-Abdias. Volgens de uitgaven van Fabricius, Thilo en Borberg, overgezet en met inleidingen en aanteekeningen voorzien. 's Gravenhage, W.P. van Stockum. (Amsterdam, Brinkman).
Wij vreezen schier dat de geleerde titel, hier gelezen, onze welwillende lezers zal afschrikken en doen terughuiveren: zij zijn zeer tevreden en bekend met de vier oude getrouwe Evangeliën, hooren en dikwerf uit, over, naar, bezijden prediken; maar Apocryfe Evangeliën, dat luidt jammerlijk barbaarsch, en toch wilden we gaarne een merkwaardig boek bij onze lezers, vooral bij hen die meer met de Godgeleerdheid te maken hebben, inleiden, en wenschen daarom de aandacht daarop te vestigen. - Gij weet, getrouwe Christenschaar! dat in sommige Bijbeluitgaven, bij name die van Luther, eenige geschriften tusschen het Oude en Nieuwe Verbond zijn ingevoegd, bekend als de Apocryfe; men verstond daaronder de zoodanige schriften, die niet door den Heiligen Geest waren ingegeven, nogtans goede en nuttige leeringen behelzende; waar eigenlijk de toets van het al of niet echt, van het al of niet apocryf moet gevonden worden, willen we hier liefst niet onderzoeken; genoeg, toen men eens het gesloten geheel der heilige boeken had vastgesteld, iets, dat aan zeer veel moeite en tegenspraak onderhevig was, bleven er nog verschillende geschriften in omloop, en in veler handen, die buiten de eens afgeperkte grenzen werden gesloten: vreemdelingen, suspect van gedaante, die zich niet konden legitimeren, en derhalve geen burgerregt konden verkrijgen. - Toen nu de zoogenaamde echte of kanonieke boeken, die thans uwen Bijbel uitmaken, bij elkaâr waren gevoegd en afgesloten, kwam er dadelijk een heirleger van veelkleurige geschriften, als voortzettingen of aanhangsels op de bestaande Bijbelsche geschriften voor den dag; zij waren min of meer op de leest der eens algemeen erkende Bijbelsche geschriften geschoeid, maar zij kwamen te laat, of zagen er te bont, te vreemd, te gevaarlijk uit - men weigerde om ze binnen te laten - zij bleven daar
buiten, en deze werden nu in het algemeen genoemd de Apocryfe, de onechte, de verdachte boeken des Nieuwen Verbonds, beter: die boeken, welke volgden op de geschriften des Nieuwen Verbonds. Gij vraagt, en te regt: maar wie zijn dan die ‘men’ geweest, welke deze scheiding en schifting hebben ondernomen, die hier met de zeef en de wan in de hand hebben verworpen en behouden, zoo als het heet:
| |
| |
hier Esau gehaat, dáár Jakob lief gehad? Wie waren die geoctroijeerde lieden, welke hier onder het meesterachtige ‘men’ worden verstaan? Waarde lezer! op die vraag is het volledig antwoord niet zoo spoedig gegeven; houd u tevreden met de zekerheid, dat welmeenende, verstandige, opregte mannen, Christen-kerkvaders der eerste eeuw, dikwerf met deze zaak zeer in het naauw zaten, en men eindelijk na ontzaggelijk veel over en weder spreken, den Kanon, dat is: den nu voor wettigen echt erkenden Bijbel, heeft gepromulgeerd en aangenomen zoo als die nu bestaat, en om een einde aan het eindelooze gehaspel te maken, de indringende Apocryfen eens en voor altijd heeft afgewezen. Intusschen, dit moet in het oog springen, is de kennis van deze latere geschiedkundige bijdragen hoogst gewigtig, en geen Godgeleerde mag ze ontberen, of zich uit bekrompene voorliefde tot den echten Bijbel laten misleiden, om deze onechte stukken volstrekt niette willen ad notam nemen - de redenen daarvoor zijn ligtelijk aan te wijzen.
Merkwaardig is het, om de ongeloofelijk spoedige verbastering en verminking der Evangeliesche waarheid te ontdekken, den menschelijken waan te leeren kennen en tevens te duchten, die, als het ware, de waarheid op den voet vervolgt, en tracht te omsluijeren, te vervalschen.
Merkwaardig is de poging der verschillende Christelijke partijen, om hare eigenaardige en geliefkoosde stellingen en leerbegrippen op den echten Evangelieschen boom in te enten, en daardoor de bijzondere kleur, welke men eens had aangenomen, ten koste van alles te handhaven.
Merkwaardig is de onloochenbare en zigtbare strekking der eerste Apostoliesche eeuw, waar de volgende eeuw haar getrouwelijk nabootst, om de eenvoudige Evangelisten met mythen, overleveringen, fabelen en legenden, te bederven, en den persoon van Christus, zijne moeder, en al wat tot het Evangelie in betrekking stond, in een begoochelend tooverlicht voor te stellen, als om den schoonen eenvoud der Bijbelsche waarheid te vergoeden en te verheerlijken, en meerder ingang bij het wonderzoekend geslacht der geloovigen te doen verkrijgen.
Merkwaardig is deze spoedige, onverwachte, onvoorziene verminking, verbasteringen omwerking der Evangeliesche waarheid, om het voor velen onbegrijpelijke raadsel op te lossen der heerschende overleveringen, legenden, enonbewezene geschiedkundige data, in de kerk van Rome.
Merkwaardig zijn deze talrijke mis- en wangeboorten, als een blijk hoe gevaarlijk het is, buiten de vastbepaalde grenzen der zuivere geschiedenis te gaan, als waarschuwing, hoe doodelijk eene enkele schrede hier worden kan.
Al deze bijzonderheden nu bevestigen zich dadelijk, wanneer men de moeite neemt, om de zoogenaamde Apocryfe of onechte boeken des Nieuwen Verbonds van meer nabij te leeren kennen.
Wij bekennen gaarne, dat de inzage of lezing van een boekwerk, gelijk het aangekondigde, bepaaldelijk eenige van die ongerijmde, zonderlinge, erbarmelijk dwaze Evangeliën behelzende, bij u, waarde lezer, groote ergernis en teleurstelling zal verwekken - dat ge groote oogen zult opzetten, als ge uit de kindsche jaren of uit het leven en lijden van Christus, of uit de geschiedenis van Maria en Jozef verhalen leest, die door geen middeleeuwschen, dommen, dikken monnik zoo ongehoord en jammerlijk konden uitgedacht zijn, en toch sluit zich die waan, die mythe, die legende op meerder of
| |
| |
minder afstand, aan het Evangeliesch verhaal getrouwelijk aan, toch ziet ge in die vergroot- of verkleinspiegels u welbekende beelden, al zijn ze ook misvormd tot karikaturen, met eene zekere belangstelling. Voor den geleerden Bijbelkenner of Bijbeluitlegger is hier een schatkamer van uitlegkundige of historiëele waarneming geopend, die ter verklaring van menige Bijbelplaats hoogst belangrijke bijdragen kan leveren. Uit dien hoofde hebben vele kundige mannen, bovenal onder de Protestanten, de eenigzins ondankbare moeite gewaagd, om deze Apocryfe boeken, die zich aan het Nieuwe verbond aansluiten, te verzamelen, uit te geven, weder uit te geven, te castigeren, en zoo is er in de theologische wereld een eigenaardig gebied, eene bijzondere literatuur ontstaan, die der Apocryfe boeken. - Een onbekende geleerde landgenoot, die zich verbergt onder den nederigen naam van Mosano, heeft de uitgaven van een tweetal bekende Hoogduitsche godgeleerden geraadpleegd, en daaruit eene proeve geleverd van Apocryfe Evangeliën, benevens eene geschiedenis der Apostelen. - Hij deelt ons een zevental geschriften mede onder de volgende titels:
Het vóór-E vangelie van Jakobus. |
Het Evangelie van Thomas. |
De geschiedenis van Jozef. |
Het Evangelie van Jezus' jeugd. |
Het Evangelie van Marias geboorte en van de kindschheid des Verlossers, en |
Het Evangelie van Nikodemus, |
geschreven in de Grieksche, Arabische, Latijnsche talen, allen met zorg bewerkt, met afzonderlijke inleidingen uitgerust, met talrijke aanteekeningen voorzien, en met een zeer belangrijk register der Bijbelplaatsen, die in de genoemde Apocryfe boeken worden aangehaald, of toegelicht, alles zeer net uitgevoerd, en tamelijk zwaarlijvig; want de breedgeschouderde en weldoorvoede octaaf telt 936 bladzijden.
Heeft nu, vraagt ge, vriend Mosano goed en verstandig gehandeld, om zulk eene vreemdsoortige bloemlezing uit de onechte geschiedkundige boeken te verzamelen, te vertalen en uit te geven?
Wij antwoorden: welligt ware het beter geweest, om enkele meer belangrijke en merkwaardige stukken, uit den geheelen zeer omslagtigen Apocryfen Codex over te nemen; sommige fragmenten, die meer regtstreeks tot de geschiedenis van Jezus en zijne jongeren in verband staan, en niet alleenlijk over Maria en Jozef handelen. - Zoo als het werk nu voor ons ligt, geeft het te weinig en te veel, en de meer dan wonderbare overlevering aangaande de geboorte van Maria en het sterven van Jozef, is voor den Nederlandschen, ook ongeleenden lezer, hoogst eentoonig. Wat de keuze derhalve der Apocryfen betreft, gelooven wij dat ze veel beter had kunnen zijn; fragmenten zijn hier toch geleverd, waarom dan geene fragmenten van fragmenten? Verder oordeelen wij het niet geheel ongepast, indien de fabelachtige en dikwerf monsterachtige voorstellingen door den verzamelaar met meer nadruk waren teruggewezen en ontzenuwd: dit geschiedt wel over het algemeen, en moest geschieden om de eer te handhaven der kanonieke Bijbelsche boeken; maar een weinig meer krachtige bewijsvoering zoude hier althans niet schadelijk geweest zijn. Wij deelen deze bedenkingen juist mede, omdat het werk, in de moedertaal geschreven, toegankelijk is voor ieder, wiens Bijbelsche en godgeleerde kennis beneden het vaste waterpeil der waarheid staat en blijft, en die door de lezing dezer quasi-Evangeliën nu en dan het spoor
| |
| |
bijster zoude kunnen raken. - Wanneer men alzoo van deze bijdrage tot de kennis der vroegste Christelijke kerk in hare miswijzingen een verstandig en oordeelkundig gebruik maakt, zal het boek, tot vermeerdering van achting voor de echte Evangeliën, op eene negatieve wijze werkende, kunnen medewerken.
Van de andere zijde herhalen wij onze opmerking hier boven, dat juist de indrukmakende afwijking van de eerste Christelijke waarheid, zooals de Evangelisten haar mededeelden, een helder licht verspreidt over het geheele dogmatiesche zamenstel der Roomsch-Katholieke kerk. - Uit zulk een oogpunt beschouwd, is dit werk belangrijk. - Men kan zich met weinig moeite overtuigen, hoe ligtelijk en geleidelijk veel schroomelijke dwaalbegrippen wegens sommige personen en gebeurtenissen in de kerk zijn ingedrongen en opgenomen, vanwaar de vergoding van Maria en Jozef, voor ons Protestanten zoo onverklaarbaar, zich vasthechtte en aansloot aan de echt-Bijbelsche geschiedverhalen. De overdrijving, de overspanning, de opgewonden verbeelding die met alle teugels spot, zoo als gij die erkent in de hier medegedeelde Evangeliën van Jozefs dood, van Maria's geboorte enz., ontraadselen duidelijk genoeg de autoriteit, welke dergelijke voorstellingen, ondanks de tegenwerkende pogingen van sommige, meer verstandige kerkvaders, moesten verkrijgen, vooral omdat menschen, zelfs priesters en geestelijken, van ligt ontvlambare verbeelding, van meer poëtischen aanleg, in deze pseudo-Evangeliën meer voedsel voor hunnen kansel, en het wonderzoekende volk vonden, dan in de eenvoudige Evangeliën. In dit licht de zaak beschouwd, worden wij genoopt de Katholieke kerk meer mild en toegevend te beoordeelen, dan men gewoonlijk pleegt, en hare verkeerde volksvoorstellingen als vaste en ingewortelde bestanddeelen te beklagen, die door hoogen ouderdom, helaas! al te stevig bleven gehecht aan het dogmatiesch geheel, en door een coup de main waarlijk niet verwijderd kunnen worden. - Men vergete niet, dat zelfs aanvankelijk onder de Hervormers, iets dat trouwens te verwachten was, dikwerf die weerklank uit de Apocryfen en Legenden wordt vernomen, zoo als vader Luther, waar hij in zijne volkssermoenen regt op de dreef is,
talrijke aanhalingen bij voorkeur ten beste geeft uit de wonderbare fabelboeken der oude kerk. - Wil men dergelijke verzamelingen van eene geheel andere zijde in het oog vatten, dan hebben ze eene zeer eigenaardige, niet verwerpelijke aesthetische waarde; ook hier heeft de poëzij hare geüsurpeerde regten willen laten gelden: zij treedt in telkens veranderde vormen te voorschijn: hier reeds bij de Apocryfen, later bij de vroegste Christelijke dichters, alweêr later in de grootsche en treffende tooneelen van Milton, Klopstock en anderen. Zelfs in deze dagen werpt de Muze nog gaarne haar licht op den ouden Bijbel - bovenal de Katholieke Muze, die meermalen tamelijk ‘Apocryf’ zingt, en haar licht, door de Gothische bont geschilderde kerkramen en middeleeuwsche tint gebroken, op het eenvoudig woord van God werpt, waardoor de kleurmenging soms zeer raar en treurig somber verschijnt. - Reeds genoeg, waarde lezer! De vlijtige en kundige Mosano heeft bovenal door zijne aanteekeningen, waarin een compendium van Bijbelsche antiquiteiten ligt verborgen, en door de uitgave van dit werk, bovenal voor de godgeleerden, een zeer verdienstelijke taak ten einde gebragt, hij geve ons spoedig het beloofde ver- | |
| |
volg, dat niet minder belangrijk kan zijn. - Wij zullen ten slotte de vrijheid nemen, eene eenigzins uitvoerige proeve uit deze Apocryfen mede te deelen, die ons, deels wegens de eigendommelijke poëtische bewerking, deels wegens een zeer betwist, duister, leerstellig punt, niet ongeschikt voorkwam, om uwe aandacht bezig te houden, opdat ge daaruit ten minste eenigzins den geest en de strekking der Apocryfe Evangeliën zoudt leeren kennen en ook beoordeelen.
Het volgende uittreksel, naar de bewerking en vertaling van Mosano, ontleend uit het Evangelie van Nikodemus, behelst de getuigenis en het verhaal van de twee zonen van Simeon, die de hellevaart en zegepraal van Christus in het doodenrijk beschrijven, - met al dien dichterlijken toestel, waarvoor deze nog altijd symboliesche geheimzinnige apostoliesche aanteekening vatbaar is. Het verhaal (dat ons een soortgelijk in de schriften van Plato herinnert) heeft ten minste voor de fantazij eenige aanlokkelijkheid; welligt dat reeds meer dan één dichter, juist dáár, zijne stoute en krachtige beelden en vormen heeft gevonden.
Het geheele stuk is eigenlijk niets anders, dan eene hoogst uitvoerige poëtische variant en variatie op de bekende plaats, die gij vooraf een paar malen zult moeten lezen, en kunt vinden in den eersten Brief van Petrus Hoofd. III, vs. 18, 19 en 20.
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Jozef sprak: ‘En wat verwondert gij u, wanneer jezus is opgewekt? Dat is niet wonderbaar: maar dat is wonderbaar, dat Hij niet alleen is opgewekt, maar dat Hij ook vele andere dooden heeft opgewekt, die in Jeruzalem aan velen verschenen zijn. En wanneer gij van de anderen niets weet, zoo weet gij het ten minsten toch van simeon, die jezus tot zich genomen heeft, en van zijne twee zonen, twee volle broeders, welke Hij heeft opgewekt: van dezen weet gij het toch. Want wij hebben hen vóór korten tijd begraven; maar nu ziet men hunne graven geopend en ledig; maar zij zelve zijn levende en houden zich te Arimathia op.’
Zij zonden alzoo lieden, en zij vonden hunne grafsteden geopend en ledig. - Jozef zeide: ‘Laat ons naar Arimathia trekken; en wij zullen hen vinden.’ - Toen stonden op de hoogepriesters annas en kajaphas, en jozef en nikodemus en gamaliël, en anderen met hen, en zij kwamen naar Arimathia, en zij vonden degenen, van welke jozef gesproken had.
Zij verrigtten alzoo een gebed en begroetten elkander: daarna kwamen zij met hen naar Jeruzalem, en bragten hen in de Synagoge, en sloten de deuren vast toe, en legden in hun midden de oude wet der Joden; en de hoogepriesters zeiden tot hen: ‘Wij willen, dat gij zweert bij den God Israëls en den adonai, en alzoo, dat gij de waarheid zegt, hoe gij zijt opgestaan, en wie u van de dooden heeft opgewekt?’
Toen dit de opgewekte mannen vernamen, maakten zij tegen hun aangezigt het teeken des kruises, en zeiden tot de hoogepriesters: ‘Geeft ons papier en inkt en pennen.’ Men bragt dit dus. En een Aan hen zette zich neder, en schreef op de volgende wijze:
| |
Achttiende Hoofdstuk.
‘Heere jezus christus, de opstanding en het leven der wereld, verleen ons ge- | |
| |
nade, opdat wij Uwe opstanding en Uwe wonderen, die Gij in de onderwereld gedaan hebt, mogen vermelden.’
‘Wij waren alzoo in de onderwereld, bij allen, welke van het begin des tijds af ontslapen waren: maar omtrent de ure van middernacht drong in de duisternis als 't ware een zonnestraal en schitterde, en wij allen blonken en zagen elkander. En terstond was onze vader abraham met de aartsvaders en profeten vereenigd daar, en allen zeiden, van vreugde vervuld, tot elkander: ‘“Deze glans is van een groot licht.”’
‘De profeet jesajas, welke daar tegenwoordig was, zeide: ‘“Deze glans is uit den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, van wien ik geprofeteerd heb, toen ik nog leefde, en zeide: Land van Zabulon en Nephthalim, het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien.’
‘Daarna trad onder hen een andere boetgezant uit de woestijn, en de Patriarchen zeiden tot hem: ‘wie zijt gij?’ En hij antwoordde; ‘Ik ben johannes, de laatste der profeten; ik heb den weg voor Gods Zoon regt gemaakt, en heb het volk bekeering gepredikt ter vergeving der zonden.’
‘En Gods Zoon kwam tot mij, en toen ik Hem van verre zag, zeide ik tot het volk: Ziet, het lam Gods, hetwelk de zonden der wereld wegneemt. En met mijne hand heb ik Hem gedoopt in de rivier de Jordaan, en ik zag als eene duive den Heiligen Geest over Hein komen, en ik hoorde de stem van God en den Vader, welke aldus sprak: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen heb. En daarom heeft Hij mij ook tot u gezonden, opdat ik verkondige, hoe Gods ééniggeboren Zoon herwaarts komt, opdat wie aan Hem gelooft, verlost, maar wie niet gelooft, verdoemd worde.’
‘Daarom spreek ik tot u allen dat gij Hem aanbidt, zoodra gij Hem ziet: want nu alleen is voor u de tijd der bekeering daarvóór, dat gij in de vroegere verkeerde wereld de afgoden hebt aangebeden, en dáárvoor, dat gij gezondigd hebt; maar op eenen anderen tijd is het onmogelijk, dat dit geschiede.’
| |
Negentiende Hoofdstuk.
‘Toen nu johannes aldus hen, die in de onderwereld waren, onderwees, hoorde zulks ook de eerstgeschapene aartsvader adam, en zeide tot seth, zijnen zoon: ‘“Mijn zoon, ik wil, dat gij aan de aartsvaders van het menschelijk geslacht en aan de profeten zegt, waarheen ik u gezonden heb, toen mij de ure des doods overviel.”’
‘Seth nu zeide: ‘“Profeten en Patriarchen, hoort! Mijn vader adam, de eerstgeschapene, zond mij, toen hem eenmaal de ure van zijn einde overviel, henen om het gebed tot God te rigten, zeer nabij de poort van het paradijs, opdat Hij mij door eenen engel zoude leiden (tot) den boom der barmhartigheid, [dat is de ontferming van den olijfboom] - en opdat ik de olij zoude nemen en mijnen vader zalven, en hij weder van zijne ziekte zoude opstaan. Dat heb ik dan ook gedaan. En na het gebed kwam de engel des Heeren en zeide tot mij:”’
‘“Wat begeert gij, seth? Begeert gij de olij, welke kranken weder oprigt, of den boom, welke die soort van olij doet rijpen (doet vloeijen?), wegens de zwakte van uwen vader? - Deze is nu niet te vinden. Keer terug, en zeg aan uwen vader, - dat na vervulling van vijfduizend vijfhonderd jaren na de schepping der wereld, - dat dan op de
| |
| |
aarde de eeniggeboren Zoon van God zal komen en mensch worden: en Deze zal hem met zulke olij zalven en hem weder oprigten: en met water en met den Heiligen Geest zal Hij hem zoowel wasschen als zijne nakomelingen; en alsdan zal hij van elke ziekte genezen worden: maar nu is het onmogelijk, dat dit geschiede.”’
‘Toen de Patriarchen en de Profeten zulks hoorden, verheugden zij zich zeer.’
| |
Twintigste Hoofdstuk.
‘Terwijl allen zich zoo verheugden, kwam de satan, de vorst der duisternis, en zeide tot den vorst der onderwereld: ‘“Alverslinder en onverzadelijke, hoor naar mijne woorden. Uit den stam der Joden is er een, die jezus heet en zichzelven Gods Zoon noemt, maar hij is een mensch, en door onze medewerking kruisigden hem de Joden. En nu, houd u, daar hij voleindigd heeft, bereid, opdat wij hem hier boeijen. Want ik weet, dat hij een mensch is, en heb hem zelf ook hooren zeggen: ‘Mijne ziel is zeer bedroefd tot den dood toe.”’
‘“Hij heeft mij ook veel kwaads gedaan in de bovenwereld, terwijl hij met de stervelingen verkeerde: want waar hij mijne dienaars vond, heeft hij hen vervolgd, en zoovele menschen als ik krom, blind, lam, melaatsch, of iets dergelijks gemaakt heb, heeft hij door een éénig woord genezen. En velen had ik voor het graf bereid; ook dezen heeft hij door één woord weder levend gemaakt.”’
‘De vorst der onderwereld zeide: ‘“En is hij zóó magtig, dat hij zulks door één eenig woord verrigt? Of vermoogt gij hem, die zóó magtig is, te wederstaan? Mij dunkt, dat, daar hij zoodanig is, niemand hem wel zal kunnen wederstaan. Maar wanneer gij zegt, dat gij gehoord hebt, dat hij den dood vreesde, zeide bij dit om u te bespotten en uit te lagchen, en omdat hij u met magtige band wilde voortsleuren. En wee, wee u in alle eeuwigheid!”’
‘De satan antwoordde: ‘“Allesverslindende en onverzadelijke vorst der hel, wordt gij zóó bevreesd, nu gij van onzen gemeenschappelijken vijand hoort? Ik vreesde hem niet, maar zette de Joden aan; en zij hebben hem gekruisigd, en hebben hem zelfs gal en azijn te drinken gegeven. Bereid u alzoo om hem, wanneer hij komt, met kracht te overmannen.’
‘De hellevorst antwoordde: ‘“Vorst der duisternis, zoon der verderfenis, duivel, nu hebt gij mij gezegd, dat gij velen voor het graf bereid hebt, en hij dezen met één eenig woord het leven heeft wedergegeven: en wanneer hij anderen van het graf heeft verlost, hoe en met welke magt zal hij zelf door ons overmand worden? Ik nu heb vóór korten tijd eenen doode verslonden, met name lazarus, en na korten tijd heeft hem een der levenden door één eenig woord met geweld uit mijne ingewanden getrokken. Ik geloof dat hij het was, van wien gij gesproken hebt.”’
‘“Wanneer wij hem nu hier opnemen, vrees ik, dat wij ook omtrent de overigen in gevaar verkeeren. Want allen, die ik sedert de eeuwigheid heb verslonden, zie, ik bemerk, dat zij onrustig worden, en ik gevoel smarten in mijn buik. En het schijnt mij geen goed teeken, dat lazarus mij vroeger is ontrukt: want niet als een doode, maar als een adelaar vloog hij van mij weg; want zoo snel heeft de aarde hem uitgeworpen. Daarom bezweer ik u ook hij Uw en mijn genot, breng hem niet hierheen. Want ik geloof, dat hij zich hierheen begeeft, om alle dooden op te wekken. En dat zeg ik u: zoo waarachtig als wij de duisternis beheer- | |
| |
schen, wanneer gij hem hierheen brengt, zal mij geen van de dooden overig blijven.’
| |
Een en twintigste Hoofdstuk.
‘Toen nu de satan en de vorst der hel op deze wijze met elkander spraken, kwam er eene stem, geweldig als de donder, en zij zeide: ‘“Neemt weg uwe poorten, gij vorsten, en verheft u, gij eeuwige deuren; en de koning der eere zal binnentreden.”’ - De hellevorst hoorde het, en zeide tot den satan: ‘“Ga naar buiten, wanneer gij het vermoogt, en stel u tegenover hem.”’
‘De satan ging alzoo naar buiten. Daarop zeide de vorst der hel tot zijne geesten: ‘“Sluit goed en sterk de metalen poorten en de ijzeren grendels, en sluit mijne sloten, en ziet toe gij allen, die vroeg in den morgen (in eene regte lijn?) geschaard zijt: want wanneer hij hier binnenkomt, dan zal er onheil over u komen.”’
‘Toen de aartsvaders dit hoorden, begonnen zij allen hem te honen, en zeiden: ‘“Alverslindende en onverzadelijke hellevorst, maak open, opdat de koning der eere binnentrede.”’ - David de profeet zeide: ‘“Weet gij niet, gij verblinde, dat ik, toen ik op de wereld leefde, zulk eene stem heb voorzegd, namelijk: ‘Neemt weg uwe poorten, gij vorsten?”’
‘Jesajas zeide: ‘“Ik voorzag dit door den Ueil igen Geest, en heb geschreven: De dooden zullen opstaan, en opgewekt worden die in [de graven, en juichen, die in] de aarde [zijn]. En: Waar is, o dood, uw prikkel? waar is, o hel, uwe overwinning?”’
‘Toen kwam er andermaal eene stem: welke zeide: ‘“Neemt weg de poorten!”’ - Toen nude vorst der hel ten tweeden male de stem hoorde, antwoordde hij, als of hij niets bemerkt had, en zeide: ‘“Wie is hij, die koning der eere?”’ - De engelen des Heeren zeiden: ‘“Een sterke en geweldige Heer; de Heer, geweldig in den strijd!”’
‘En terstond, juist tegelijk met dat woord, werden de metalen poorten vermorzeld, - en de ijzeren grendels werden verplet, en al de geboeide dooden werden verlost van de handen, en wij met hen. En de Koning der eere trok binnen, even als een mensch, en de geheele duisternis der hel werd niet licht vervuld.’
| |
Twee en twintigste Hoofdstuk.
‘En terstond schreeuwde de hellevorst: ‘“Wij zijn overwonnen; Wee ons! Maar wie zijt gij, dat gij zulk eene kracht en magt bezit? En van welk een aard zijt gij, dat gij zonder zonde herwaarts komt, gering voor het oog en groot in magt; - de vernederde en verhevene, de slaaf en de heer, de krijgsknecht en de koning, die magt heeft over de dooden en levenden? - Gij werdt tot het kruis veroordeeld [en gij werdt in het graf gelegd, en nu zijt gij vrij geworden], en hebt al onze magt verlamd. Gij zijt zeker die jezus, van wien ons de opperste Satraap satan gezegd heeft, dat gij door het kruis en den dood de geheele wereld zoudt beërven.”’
Toen nam de koning der eere den oppersten Satraap satan boven aan het hoofd, en gaf hem aan de engelen over, en zeide: ‘“Boeit hem met ijzeren boeijen de handen en de voeten en den hals en den mond.”’ Daarop gaf Hij hem aan den vorst der onderwereld over, en zeide: ‘“Neem hem, en bewaar hem veilig tot op mijne tweede wederkomst.”’
| |
| |
| |
Drie en twintigste Hoofdstuk.
‘En de vorst der hel nam den satan, en zeide tot hem: ‘“beëlzebub, erfgenaam des vuurs en der straf, vijand der heiligen; - door welke noodzakelijkheid zijt gij er toe gebragt, om te beschikken, dat de Koning der eere zoude gekruisigd worden? Misschien, opdat Hij herwaarts zoude komen en ons uitplunderen? Wend u om, en zie, dat er geen doode in mij is achtergebleven; maar al wat gij slechts gewonnen hebt door het hout der kennis, dat alles hebt gij door het hout des kruises verloren: en al uwe vreugde is veranderd in droefheid: en toen gij den Koning der eere wildet dooden, hebt gij u zelven gedood. Want naardien ik u heb overgenomen, opdat ik u veilig zoude bewaren, zult gij door ondervinding leeren, hoe veel kwaads ik tegen u zal ondernemen.”’
‘“O aartsduivel, gij beginsel des doods, wortel der zonde, gij toppunt van alle kwaad, wat kwaads hebt gij aan jezus gevonden, dat gij Zijn verderf begeerd hebt? Hoe hebt gij u onderstaan, zulk een groot kwaad te doen? Hoe kwam het u in den zin, zulk eenen mensch in deze duisternis te brengen, door wien gij beroofd werdt van allen, welke van eeuwigheid zijn gestorven?”’
| |
Vier en twintigste Hoofdstuk.
‘Nadat de hellevorst dus tot den satan gesproken had, strekte de Koning der eere Zijne hand uit, en nam den Aartsvader adam, en wekte hem op. Vervolgens keerde Hij zich ook tot de overigen, en zeide: ‘“Herwaarts met mij, gij allen, zoovelen uwer door het hout, hetwelk deze heeft aangeraakt, den dood hebben gevonden: want ik laat u weder opstaan door het hout des kruises; ziet, ik u allen!”’
‘Hierop dreef hij hen allen naar buiten. En de Aartsvader adam werd gezien, zoo als zijn hart vol vreugd was: ‘“Ik dank U,”’ zeide hij, ‘“voor uwe grootmoedigheid, o Heere, dat Gij mij uit de onderste benedenwereld gebragt hebt.”’ - Even zoo zeiden ook alle profeten en heiligen: ‘“Wij danken U, christus, Heiland der wereld, dat Gij ons leven uit het verderf hebt gebragt.”’
‘En nadat zij dit gezegd hadden, zegende de Heiland adam op zijn aangezigt met het teeken des kruises: nadat Hij nu zulks ook bij de patriarchen en profeten en martelaars en aartsvaders gedaan had, nam Hij ook hen, en snelde uit de hel naar boven.’
‘Toen Hij nu binnentrok, zongen de Heilige Vaders psalmen, terwijl zij Hem begeleidden, en zeiden: ‘“Gezegend zij, die daar komt in den naam des Heeren: Halleluja, dit is het lofgezang van alle Heiligen.”’
| |
Vijf en twintigste Hoofdstuk.
‘Toen Hij nu naar het paradijs heenging, nam Hij ook den aartsvader adam bij zijne hand, en gaf hem aan den aartsengel michaël over, hem en alle regtvaardigen. Toen zij nu de poort van het paradijs binnentraden, ontmoetten hun de twee oudste menschen; tot wie de heilige vaderen zeiden: ‘“Wie zijt gij, gij die den dood niet gezien hebt, en in de hel niet nedergedaald zijt, maar met uwe ligchamen en uwe zielen in het paradijs woont?”’
‘Een hunner antwoordde en zeide: ‘“Ik ben henoch, die Gode welbehagelijk was en door Hem herwaarts werd overgebragt: en deze is elias, de Thisbiter; - wij zullen ook leven tot aan het einde des tijds: maar dan zullen wij door God gezonden worden, om den
| |
| |
Antichrist tegen te staan, en wij zullen door hem gedood worden, en na drie dagen weder opstaan en in wolken weggenomen worden, om den Heere te gemoet te gaan.’
| |
Zes en twintigste Hoofdstuk.
‘Toen dezen zulks zeiden, kwam er een ander ellendig mensch, welke ook op zijne schouders een kruis droeg; tot hem zeiden de heilige vaders: ‘“Wie zijt gij, die het voorkomen hebt van eenen roover, en wat is dat voor een kruis, hetwelk gij op uwe schouders draagt?”’
‘Hij antwoordde: ‘“Ik was, juist zoo als gij zegt, een roover en een dief op de wereld, en daarom namen mij de Joden gevangen en leverden mij aan den kruisdood over, tegelijk met onzen Heer jezus christus. Toen Hij nu dus aan het kruis hing, zag ik de teekenen die er geschiedden, en ik geloofde aan Hem, en vertroostte Hem, en zeide: Heere, wanneer Gij heerscht, vergeet mij dan niet! En terstond zeide Hij tot mij: ‘“Amen, amen; heden, zeg ik u, zult gij met mij in het paradijs zijn.”’
‘“Ik draag alzoo mijn kruis, en kom in het paradijs, en toen ik den aartsengel michaël vond, zeide ik tot hem: Mijn Heer, jezus, de gekruiste heeft mij hierheen gezonden; breng mij dus nu in de poort van Eden. En toen het vurige zwaard het teeken des kruises zag, opende hij voor mij de [poort], en ik trad binnen. Daarop zeide de aartsengel tot mij: ‘Vertoef een weinig; want ook de aartsvader van het menschelijk geslacht, adam, komt met de regtvaardigen; dan kunnen ook zij binnentreden.”’
‘Toen de heiligen dit gehoord hadden, riepen zij allen met luider stemme: ‘“Groot is onze Heer en groot is Zijne kracht.”’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|