| |
| |
| |
Iets over literatuur voor verschillende volken, zich oplossende in het Nederlandsche.
Nederlandsche Volks-almanak voor 1850, onder Redaktie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1849.
Groninger Volks-almanak voor 1850. Met platen. Te Groningen bij H.R. Roelfsema.
Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1850. Zestiende jaargang. Te Arnhem bij Is. An. Nyhoff. 1850.
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1850. Met platen. Nieuwe Serie. Vierde jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten.
Almanak voor de jeugd voor 1850 door C. van Schaick. Met platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck.
Het zal referent welligt door dezen en genen als een groote zonde worden toegerekend, dat hij al zeer weinig begrip van homogeniteit schijnt te bezitten, door de bijeenvoeging van deze vijf jaarboekjes - een zonde, te grooter nu men den mond onophoudelijk vol heeft van dat woord, al ziet men telken reize de daad schipbreuk lijden bij ministers hier en ministers daar, bij grondwetontwerpers ginds en herzieners van geneeskundige wetten elders, commissies voor hooger en lager onderwijs, bij - de Hemel weet waar al niet meer! En toch is er misschien minder heterogeniteit in deze boekjes dan bij al de genoemde corporaties - of is het niet aller doel het goede en schoone te bevorderen, nuttig en aangenaam te zijn, het volk te onderrigten of de jeugd, beide zoo mogelijk op te voeden en in een en ander de zaden te strooijen van vaderlandsliefde en deugd en waarheid, als ook door een meer geestigen wenk te wijzen op een gebrek, een ondeugd, een dwaasheid als anderszins, en den vinger te leggen op de wond? Maar wij hebben ons niet te regtvaardigen: Een aankondiger heeft zoowel zijn aandeel aan luimen als iedere andere Adamszoon ontvangen, en hoewel zijn kwade luim hem nooit mag verlokken om tegen beter gevoelen aan te prijzen of te laken, of te prijzen alleen naar den thermometer zijner gunst of van zijn belang, een taktiek, zoover wij weten, slechts Boudewijn, aux mains sâles, eigen, - toch mag hij evenzeer toegeven aan een opwelling die niet schaadt. Wie dus meenen moge, dat wij hiermede een bok maken, wij verzekeren hem, een ander jaar, Deo volente, als de redactie van den Tijdspiegel soms weder onze meening over enkele jaarboekjes vragen mogt, die afzonderlijk te zullen behandelen, zoo als de in de vorige bladzijden beoordeelde prachtalmanakken.
Wij zouden nu zeer uit de hoogte, à l'instar van andere broeders van de scherpe penne, kunnen aanvangen met te zeggen, dat de eenvoudige jaarboekjes ons dikwijls meer genoegen hebben verschaft dan de vergulde en gebondene, maar we behooren nu eenmaal niet tot de zonderlingen of would-be ongemeene recensenten, die altijd wat baroks voorop zetten om dus den schijn te hebben van boven de menigte te staan: wij verlangen niets liever dan ongekunsteld en waar te wezen, en laten dergelijke amusementen over voor wie er lust in heeft, onwillekeurig denkende aan het Bragiaansche: gidsi viam nescientes.
De drie eerstgenoemde almanakken hebben eene verandering met elkander
| |
| |
gemeen; de eerste verwisselde juist van redactie om een door ons ongewenschten dood te ontgaan. De twee laatsten ontvingen een anderen bezorger wat het uiterlijke betreft, en van de tweede is de verzorger van het uitwendige, tevens de verzamelaar van den inhoud. Alle namen zijn waarborgen voor de goede vervulling hunner taak, en in dat geval geven wij hun gaarne een votum van vertrouwen na de eerste door hen geleverde proeve, waarvan de een meer de andere minder aan bezwaren onderhevig was. Wat den Nederlandschen Volks-Almanak betreft, wij huldigen het denkbeeld der redacteuren, dat het boekje niet één kleur, één richting moet aanduiden, noch strekken voor één stand. Men heeft te lang over dat woord van volk gehaspeld en gemeend, daartoe alleen de zoogeheeten mindere klasse te moeten betrekken; men is, bijna hadden wij gezegd zoo onbeschoft geweest, van een dichter, wiens naam onder ons met verdiende eere en achting genoemd wordt, bij de beoordeeling van zijn dichtbundel voor het vaderland, een dichter uit het volk te noemen, in weerwil dat hij tot den fatsoenlijken burgerstand behoort, gelijk meest alle degelijke dichters in ons Vaderland, alleen om eens gelegenheid te hebben, van de hoogte van den Hemelschen berg af, een hatelijkheid neer te smijten op een stand der maatschappij, waarvan men niet scheen te kunnen dulden, dat zij den naam draagt van de kern der natie, dewijl men zich zoo gaarne zou willen diets maken, dat deze schuilt bij de ontzenuwde en verfranschte hoogere kringen; men heeft.... ja wat al niet met dat woord geschermd, hoewel wij het er voor houden, dat onder het Nederlandsche volk zoowel de ambachtsman, als de handelaar, de geboren als de geldaristokraat betrokken moeten worden. En uit dat oogpunt beschouwd, heeten wij dan ook dezen almanak dubbel welkom, dewijl hij een verbroederenden geest ademt, 'tgeen zoowel den man, die in de gelegenheid is
geweest zich te ontwikkelen, doch die er daarom nog niet in geslaagd is, even als den minder gevormden naar geest, schoon daarom niet minder bedeelden van hart, voldoen zal. Wij hechten dan ook geheel ons zegel aan het plan der redactie in hare voorrede ontwikkeld - alleen zouden we in bedenking geven of eenige statistieke bijdrage wel veel nut zal stichten, omdat het toch wel eens gebleken schijnt te zijn, dat er gegeven werden die verre van deugdelijk waren en dus partijdig: ook zouden we wel eens wenschen te vernemen welke soort zij rangschikt onder die, ‘leidende tot een onbetwistbaar rezultaat van algemeen belang.’
Met genoegen hebben wij in den kalender eenige historische opgaven gevonden, op welker voortzetting wij een ander jaar aandringen, en die wij nog wel wat ruimer zouden wenschen. De Drenthsche Volks-Almanak muntte daarin in verloopen dagen uit. Met een kleiner letter als in dat gewestelijk jaarboekje daarvoor pleegt gebezigd te worden, ware er genoegzame ruimte te vinden voor eene uitbreiding in deze, en voor eene verscheidenheid tevens als in het dusgenoemde mengelwerk heerscht, dewijl men nu de geboorte- en sterfdagen van Europaas grootste vernuften op het gebied van het schoone en goede opgeeft. Het proza van den heer J. Honig, Jz., Jr. opent dezen jaargang en wij bekennen het niet zonder genoegen te hebben gelezen. Wat wij den ijverigen schrijver op het gemoed drukken is het kuischen van zijnen stijl; wanneer hij zich daarop toelegt, zullen
| |
| |
zijne verhalen in bevalligheid winnen, en wat men ook moge beweren dat de stof meer is dan de vorm - wij kleven de meening aan dat beide een zijn en in elkander grijpen moeten, wil men een degelijk kunstgeheel leveren. Oude Henderik van den ‘boerendominé’ is in een geheel ander genre, maar behaagt er niet te minder om en wint het in leerrijkheid - passez moi le mot, mon cher lecteur, - en hoe eenvoudig verhaald weet het u in waarheid te boeijen, iets dat niet altijd bij van Schaick het geval is, dewijl de eene vertelling wel eens op de andere gelijkt ‘wie aus dem Angesichte geschnitten.’
En toch hoezeer staat die vertelling beneden die van de Bull! want het leven en de bedrijven van Jan Adriaansz Leeghwater zijn onder dien vorm voorgedragen, even boeijend als pikant, even schilderachtig als innemend - en geheel in overeenstemming met den tijd, waarin het stuk geschreven is. Op den spoorweg wordt de geschiedenis diens onsterfelijken behandeld door eenige jongelui, die het stoomgemaal bezigtigd hebben, dat den naam draagt van den grooten, degelijken Noordhollander, van wien men hier menige bijzonderheid aantreft, en wiens arbeid menigeen zal doen blozen als hij zijne eigene werkzaamheid vergelijkt met die des mans, welke, zoowel hier te lande als in Duitschland en Frankrijk, de sprekende getuigen van zijn genie heeft achtergelaten - en wiens portret-beschrijving wij hier teruggeven zoo wel om de schets van den man naar het uiterlijke aan onze lezers te laten kennen, als om met het ‘eerbied voor de nagedachtenis van Leeghwater’ ook te vergen een hulde voor den talentvollen schrijver, die hierin, zoowel als in zijn bevallige Tegenvoeters in Holland, getoond heeft, even goed den ongebonden als den gebonden stijl tot het voertuig zijner gedachten te kunnen maken.
‘.....een hoog, breed voorhoofd, waarin nadenken een enkelen rimpel gegroefd had, die wèl stond, en waar langs zware haarlokken, op 't midden der kruin gescheiden, afhingen; een helder, groot, sprekend oog; fraai en edel gebogen wenkbraauwen; de neus lang, weinig vooruitstekend, de aangezichtslijn recht; een zware knevel omkrulde de bovenlip van den ernstig gesloten mond; een spitse baard, aan de punt gescheiden, versierde de kin. Wel had de teekenaar, J. de Keijser, zijn taak begrepen; want ook de handen, die uit de mouwen van het deftig burgerlijk wambuis kwamen kijken, waren blijkbaar niet gefingeerd, als gewoonlijk, maar afbeelding; daaruit werd een fraai kontrast geboren met den kop, zich evenwel oplossende in de eenheid: Leeghwater! De kop zou niet misstaan op getabberde schouders - de handen zijn ontwikkeld en gespierd als die van een ambachtsman.... denken en handelen, theorie en praktijk.... eerbied voor de nagedachtenis van Leeghwater!’
Even geestig en los geschreven als waarvan opvatting is de vrijaadje Duitschland en Holland van een ongenoemde, een wezenlijk sieraad van 't boekske, terwijl Studiosus in zijn Haarlemsch watermuzijk een aantal behartigenswaardige wenken geeft met betrekking tot de muzijk als opvoedingsmiddel des volks, welke wij gaarne onderschrijven. Ook wij waren er eens getuige van en bekennen dat hij er niet te veel van zegt, wanneer hij dat een feest noemt voor het volk dat is, de rijken en de armen - allen. Wij hopen den jeugdigen schrijver nog dikwijls op dat terrein te ontmoeten, en zien gaarne te eeniger tijd zijne geschiedenis van het volksgezang te gemoet,
| |
| |
waarin zeker de naam van Heije een eervolle plaats beslaan zal. En die naam brengt ons van zelven tot het poëtische gedeelte van den Almanak, dat zeker over 't algemeen hoogst lofwaardig is, en waarin de dichtstukjes van Oorbeek, Hofdijk, van der Noordaa en Geld is de beste vriend van onzen legenden-dichter tot de minste behooren, hoewel ze de plaats die zij beslaan niet onwaardig zijn. Daarentegen hebben we de andere niet dan met hoogen lof aan te kondigen, als Guurtjen van van Lennep, Kinderen van Heije, Het Eeuwige, naar Tegner door ten Kate, Alberdingk Thijms nieuwer lezing van het oude lied des Sultans dochter schoon alles behalve voor onzen tijd; Jan Braadt, een verdienstelijke vaderlandsche romance, in welk genre we van den Bergh onverholen te huis heeten; Keur baart angst, door van Zeggelen, in onze schatting een meesterstukje van naïveteit, voor welks slot wij gaarne geheele dichtbundels zouden geven, en ontegenzeggelijk het beste voortbrengsel zijner Muze, waarmede hij de Jaarboekjes voor 1850 beschonk; Op een vervelende soirée, van de Génestet, dat een geestige persiflage van onze avondbezoeken is in een allerbevalligsten vorm voorgedragen, vloeijend en wegslepend als de zang van Tesselscha; Op Staalduin, van J.C. Perk, tintelend van waarheids-, vaderlands-, en godsdienstliefde, en ontboezemd in een taal, zoo fiksch en kernachtig als we nog zelden van dezen dichter lazen, en een woord daarenboven dat in deze dagen gebleken is niet te onpas te zijn gesproken. Wij voor ons zeggen hem uit den grond onzer ziele na:
Wee, o wee 't rampzalig land
Dat gewetensvrijheid bant! -
En Tollens juweelige in een zomernacht, waarin de stilte zoo meesterlijk is uitgedrukt, en de avond als het ware wordt getast, is een nieuw bewijs voor de hem alleen eigene opvatting der natuur, die alleen hij zoo kan wedergeven. Het verheugt ons, dat hij den Nederlandschen Volks-Almanak zoo waardig beschonk maar: zou de volksdichter zich ooit onttrekken waar het een boekske geldt voor de natie, die hem bij het klimmen zijner jaren nog zoo innig, ja inniger toont lief te hebben, dan toen ook hij haar troostte onder den druk der dwingelandij en in hare geestdrift deelde, neen voorging, bij de bevrijding des lands en bij al hare latere lotgevallen? O moge hij het volk nog lang helpen opleiden - al is het dan ook niet politisch - maar waar, maar degelijk, maar godsdienstig, maar haar en hem weldadig. Het ronde putjen van Schimmel, een allergelukkigste vertelling van onzen drama-dichter heeten we niet minder welkom: het is een stuk dat hier op zijn regte plaats is, waaraan het thema ten grondslag ligt: wij maaijen hetgeen door ons wordt gezaaid, en Het kwaad loont zijn meester. Het is een genre waarin we Schimmel nog niet hebben aangetroffen, en dat wij hem raden meer te behandelen: het is plastisch voorgesteld en nu en dan verrukkelijk van uitdrukking; het schildert een boerenmeisje, dat, om een gouden oorijzer te verkrijgen, met water uit een put de melk aanlengde en de klanten van haar baas bestal, en toen zij het toppunt harer wenschen bezat, het in denzelfden put verloor, waaruit zij de middelen ophaalde die hare oneerlijkheid moesten stijven, en waaruit haar de stem toeklonk, toen zij er zich in spiegelde:
Wat van mij kwam, keert tot mij weêr,
Nooit dijt gestolen goed.
Konden we over eenige meerdere ruimte
| |
| |
beschikken, we gaven er gaarne een paar proeven uit - maar we wenschten bij onze gunstige aankondiging een punt te zetten na de mededeeling der vier slotcoupletten van Ws. Jan Salie-optimist, waarin hij op eene geestige en maar al te ware wijze het ‘adeltrompetten der menschen in Oud-Holland’ hekelt. Na gewaagd te hebben waarom het geschiedt, b.v. omdat we dít en dát zonder eenige beteekenis deden, omdat we in zoo veel zaken den kreeftengang gingen, omdat onze dichters aan 't kweelen uit liefhebberij (aannemen, Withuys!) zich gek dichten, geeft de satiricus deze oplossing:
‘Neen, daarom werd de loftrompet
Smolt hem van geestdrift niet het vet
Of ging zijn bloed aan 't kooken;
Vergat zijn hoofd, door zorg veroud,
De groote pruik te pakken,
Versuld bij 't dansen op zijn goud
Genaaid in linnen zakken,
Die zeker sinds een jaar of tien
Het lieve zon- noch maanlicht zien.
O neen, 't was om het schoone feit
Geboekt in 's Lands historie -
Een blijk van progressiviteit
Een staaltje van 's volks glorie.
Want weet: wat eens, zoo stout, zoo groot,
Der ondeugd zoo tot schade,
Een hooggeplaatste macht besloot,
De macht door Gods genade -
(Och, lieve Heer! vergeef dien blaam
Vergeef het misbruik van Uw naam!)
‘Daar zij in 's menschen maatschappij
Verachting voor de snooden;
Men eer verdienste en deugd; daarbij
Zij haar een loon geboden!’
En, (hoe die macht de deugd bemint!)
Hun die de deugd bedreven,
Werd toen haar kruis, haar eigen lint,
Maar wat verkleurd, gegeven;
En wie dat droeg, werd aangezien
Als edelman, ja meer misschien.
Doch toen men aan 't beloonen ging -
Het allereerst de vrienden -
Zag m' in hoe menig edeling
En dorper 't al verdienden.
Wat deugds hing toen al niet te prijk!
't Liep drok, oud-Holland was te rijk
Te rijk aan groote mannen!....
Toen sprak een oude en schrandre vriend:
Geef hem een kruis die niets verdient.
Juich vrij, juich vrij, Jan-Salie-lief!
Om 't oordeel diens regeerders!
Het kruis en 't lint werd negatief,
Kreeg haters voor vereerders.
De hoffoeriers zijn op de sjees,
Van vorst en volk verlaten:
Want thands is 't spreekwoord waar en fijn,
Ontwijk ze die geteekend zijn!
Nog drie woorden. Mijnheer Roelants! geluk met de nieuwe redactie! Mijnheer Mieling! een ander jaar de eer van uw koninklijke steendrukkerij beter opgehouden in dezen Almanak, dan ditmaal is geschied door de plaatjes! Mijnheer de corrector! een anderen keer beter op uw taak gepast; het boekje is te degelijk voor zooveel drukfouten.
De Groningsche Volks-almanak streeft er als vroeger naar om een wezenlijk provinciaal boekje te zijn, en bevat veel wetenswaardigs voor of uit de geschiedenis van het gewest of stad van dezen naam. Wij wenschen niets liever dan de instandhouding van deze en soortgelijke wegwijzers voor historieschrijvers en hen, die zich onledig houden met het verzamelen van oude gebruiken, en stemmen dus in met den wensch van den bekwamen jeugdigen uitgever Roelfsema, die in alle opzigten voor een zeer goed uiterlijk zorg heeft gedragen.
De invoering van het Christendom in de provincie Groningen door Prof. Hofstede de Groot opent de reeks der prozastukken. Het is als alles wat uit de pen van dien geleerde vloeit met warmte geschreven, en waardig sluit zich daaraan het stuk van Dr. E.J. Diest Lorgion aan: Ludger en Karel de Groote, het welk een paar aardige bijzonderheden uit die dagen en een karakteristiek voorval bevat van den Apostel van Groningerland, die bij Dokkum in Friesland het levenslicht zag, en van wien Hofstede de Groot zegt, dat ‘als
| |
| |
het ware zijn vrije geest op deze landen heeft gerust, zoodat hier altijd meer vrijheid, meer licht, meer onbekrompenheid heeft geheerscht, dan in de meeste verder omliggende oorden.’ Mr. Oudeman geeft een beknopte levensschets van wijlen Mr. H.O. Feith, den zoon van den Zwolschen dichter Rhynvis, en schoon wij diens leven en werken vroeger uitvoerig behandeld zagen in het tijdschrift Gruno, is dit stukje hier te regt opgenomen, evenzeer als het portret van den ijverigen geleerde en goeddoenden mensch, wiens werken hem navolgen en wiens naam ook buiten het gewest zijner inwoning met achting wordt uitgesproken. Zijn zoon, die dezelfde initialen voert, beschonk het boekje, even als eertijds de vader er een fiksch medearbeider van was, met een bijdrage over de hoed en de boonen of de voormalige verkiezing der stedelijke regering te Groningen. Voor de loftrompetters van den bon vieux temps is er wel 't een en ander uit te leeren, namelijk dat in die dagen het verkiezen van regeringspersonen ook al aanleiding tot ongeregeldheden gaf, en dat de menschen van toen en nu elkander op een hair gelijken door - hunne hartstogten. Zijne andere bijdrage drie gedichten betrekkelijk het oproer der gilden te Groningen in het jaar 1662 is mede zeer gepast, al zijn de verzen zelve alleen uit een historisch oogpunt belangrijk - wat de dichterlijke gehalte aangaat, toch zijn ze goed om, als Huygens zegt, te komen in de keers. Van iemand, die zich niet heeft genoemd wordt hier een vervolg gevonden over den Groningschen dichter Lucas Trip. Het eerste gedeelte in 1846 bevatte een levensbericht, het hier voorkomende behelst een overzigt van de werken diens mans, die door den ongenoemden, maar daarom zich toch verradenden, schrijver min of meer de Da Costa van zijn tijd wordt geheeten. Het stuk is fiksch geschreven en verraadt de meesterhand. Tegen een uitdrukking echter protesteren we: namelijk
dat Trip evenzeer als Da Costa de dichters van onzen tijd, die van den zijnen overtrof. Van Trip moge 't waar zijn, van Da Costa?.... Wij gelooven dat hier nog al een en ander tegen te zeggen zou wezen. Niemand kan Da Costa meer naar waarde schatten, dan wij - maar naar onze bescheidene meening zijn er nog dichters die hem achter zich laten. Aan dat stuk paalt een bijdrage tot de kennis van vóór tachtig jaar, door Ds N. van der Tuuk, waaruit al weder vrij wat op te merken valt voor de dweepers met vorige dagen, en waarom wij God danken een kind der negentiende eeuw te zijn. - Naast deze vindt men een sage uit Schildwolde, fiks geschreven en eene opwekking bevattende om de in den mond des volks voortlevende gebeurtenissen toch niet prijs te geven aan de vergetelheid, maar ze zooveel in ieders vermogen is op te teekenen, terwijl Dr. G. Acker Stratingh in zijn behartigenswaardig en met kennis geschreven: iets over de grondgesteldheid bij Woltersum enz,, een nieuw bewijs levert voor de waarheid van het gezegde: die in den grond graaft, graaft een schat. Vriendschap door Elise lazen wij met wezenlijk genoegen, en niet minder Ilpzema Vinckers drie vraagteekens, dat een voertuig schijnt te zijn voor allerhande waarheden, op welker geestige mededeeling hij zich zoo goed verstaat, - maar om welke te vatten men zeker wel wat hooger mag staan dan het Groningsche volk, ja wel onder de geletterden mag gerekend worden, waarom wij dit stuk liever hadden zien opgenomen in den Almanak voor Hollandsche
| |
| |
Blijgeestigen, waarin het op zijne plaats zou zijn geweest. Bedriegen wij ons in onze eerste meening, dan zouden wij bezwaarlijk den titel??? kunnen regtvaardigen en er door ons een groote? geplaatst moeten achter het stuk - zelf.
De dichtstukjes verheffen zich niet boven het middelmatige. Het beste is dat van Jeronymus Het zwarte beest, maar toch een weinig duister nog, schoon te licht, niet te ligt, bevonden door de censors op Batavia voor het Warnasarie van 1848, waarin van diezelfde hand het voortreffelijke prozastuk Het voorregt eener Europesche opvoeding voorkomt: Mr. Moddermans opwekking tot weldadigheid in een kouden winter is welgemeend en de Feestzang op den 16den Januarij 1849 bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der akademie Minerva door Dr. W. Hecker, zou zeker dien dichter de verdiende tuchtiging van den Hippokreenontzwavelaar niet hebben doen ontgaan, indien het toen bekend geweest ware aan dien barren Quos Ego-man. Hoe veel betere dichters toch heeft hij niet aan de kaak gesteld! Als deze Groningsche beul voor de derde maal de vaderlandsche poëeten mogt schavotteren, vergete hij ook dit vers van Dr. Hecker vooral niet. Het stuk is voor de gelegenheid tamelijk, maar poëzij noemt zeker niemand van smaak de volgende regels, met wier aanhaling we afscheid nemen van dezen Almanak:
Want wie, die uit het grijs voorleden,
Met der verbeelding tooverstaf
De beelden doet te voorschijn treden
Der vaadren, rustende in het graf,
Voelt niet zijn borst van gloed ontsteken
Om onverbasterd, onbezweken
Te denken en te doen als zij?
Wèl ons dan, zoo we hier vergâren
Op dit verheffend feestgetij,
Met één gevoel in hart en âren,
Om 't beeld en 't voorbeeld aan te staren
Van die eerwaardige oudrenrij
En ons verlangen te openbaren,
Hen na te volgen, te evenaren,
Tot heil der burgermaatschappij,
Tot heil van kleinen en van grooten;
Maar van de kleinen 't allermeest,
Wier onbevangen kindergeest
Voor d' eersten indruk is ontsloten
Van reine deugd en strenge tucht;
Een jonge telg wordt licht gebogen,
En 't sap vroegtijdig ingezogen
Belooft een rijken schat van vrucht.
Gezegend dus Minerva's pogen,
Gelukkig driewerf onze stad
Die haar sints vijftig jaar bezat,
Bij 't vele daar zij op mag bogen,
O dat ze haar naar waarde schat, enz.
Zoo min als het dichterlijk gedeelte uitmunt bij den Groninger - evenmin is het hoog te prijzen bij zijn Gelderschen confrater, wanneer men Ontrouwen straf een volksverhaal door R.C.H. Römer, ontleend aan Gelderland zelven uitzondert. Soortgelijke bijdragen in poëzij zijn wenschelijk voor een provinciaal jaarboekje - even als dichtstukjes op het gewest zelve, mits ze dan zijn zoo als Drosts Gelderland in een vroegeren jaargang, waarmede het hier voorkomende van Yntema zich in geen enkel opzigt laat vergelijken. Een gunstige onderscheiding verdient ook gebed op de Reize door P. naar Rückert gevolgd en niet onleesbaar als zijn Dennenboompje. Daarentegen hebben we doorgaans niets dan lof over voor het prozagedeelte, 't geen zich trouwens van een redacteur als Nijhoff liet verwachten, en ook met het oog op den korten tijd, die ter verzameling aanwezig was. Onder de voortreffelijkste rangschikken wij, des verzamelaars Levensschets van Jan van Nassau-Katzenelnbogen, stadhouder van Gelderland, en broeder van den onsterfelijken grondlegger onzer vrijheid, met wien hij bewezen heeft goed en rust veil te hebben voor de leer der waarheid en des lichts; Bijssel van Haasloop Werner; De slag bij Woeringen, een tafereel uit de geschiedenis
| |
| |
van Gelderland met een allerkarakteristiekste afbeelding; De blaauwe steen door R.H. Graadt Jonckers, die wijselijk dit terrein schijnt gekozen te hebben voor dat der pseudo-poëzij; De eerbewijzing in 1546 te Nijmegen aan keizer Karel V betoond, en diens eerbiediging van een der privilegiën dier stad, door P.C.G. Guyot; Het betooverde kind door Walraven, een droevige bijdrage tot het bijgeloof der negentiende eeuw, en vooral het boeijende en leerzame verhaaltje: Die wèl doet, wèl ontmoet door C. en het politiek naobers praotje van Meister Maorten Baordman en ziin twee vrinden, waarin, in meer dan een opzigt, de spijker op den kop wordt geslagen en dat menigen nuttigen wenk bevat voor het volk en voor de regering. Wij verheugen ons dat hij zijne wijze lessen niet heeft onthouden aan zijn vrienden, waaronder wij ons gaarne rangschikken en wenschen hem met den Gelderschen Volks-Almanak een lang leven tot vreugde van alle Gelderschen - en van alle mannen van smaak en degelijkheid. Ook de uitvoering heeft gewonnen, waarom wij met geheel ons hart den Geldersman tot weerziens! toeroepen, daar hij zeker in zijn korf bij zooveel smakelijke en voedende vruchten een andermaal ook geurige bloemen zal aanbrengen. Er was een tijd dat ter Haar tot dit boekje bijdroeg en nog heeft Gelderland dichters als Bennink Janssonius, Engelen en van Dam van Isselt in zijn midden, wie eens een eenvoudig ware levensbeschrijving, na hun verscheiden te beurt moge vallen, als hier Martinet weervaart van de hand van Dercksen.
Een ‘welkom!’ zij den Almanak voor Hollandsche blijgeestigen toegebragt. Voor den vierden keer verschenen onder de huidige redactie verdient hij allezins dien groet. Het proza is bezorgd door de heeren Ising, Donkersloot, Krabbendam en - GM - waarvan den eerste voor zijn los vertelde Twee schilders, vol aardige zetten, en den laatste de palm toekomt voor zijn Catalogus enz. - - GM - hopen we meer aan te treffen; onze goede satyrici zijn nog verre van zoo talrijk te zijn om diens optreding niet blijde te begroeten. De dichtstukjes zijn zoo als de titel van den Almanak vordert, en men treft er onder aan als de Lazarethpoëet verliefd, die aan Braga zaligerdoen denken, 't geen wij geen geringe lofspraak achten. Student worden, Promoveren en Schoonmaken van den zoon des zangers van Warschau zijn allergeestigst, al herinneren ze een weinig van Zeggelen, die met zijn Zwarigheden van iemand die geen afschaffer is, en zijn Wat een oude jonge heer al worden kan, als geestig dichter de verworven plaats waardig blijft, terwijl Vinkeles door zijn Ifigenia in Aulis op zijn ouden dag nog een hem vreemd pad met eere bewandelt, en een genre doet opleven, waarover wel de banvloek is uitgesproken door onze wetgevers op den Helikon, maar waarop wij van toepassing maken: tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux. Twee liedjes uit de nalatenschap van een lustig zanger zijn voortreffelijk in hun soort, zoo als de stem tot Jan en alle man, die nog wat centen velen kan! - De nieuwe Pierlala van A.Th. is even geestig en waar als G.P. Roos' Niets volmaakt en de vertalingen van S.J. van den Bergh, de Kanter en ten Kate zijn allezins lofwaardig. De uitvoering en plaatjes verdienen geprezen te worden. Wat verlangt men dus meer? Na
het mededeelen van eene enkele proeve, no. 56 uit den catalogus van een museum van merkwaardigheden in 1950, wenschen wij den
| |
| |
Almanak een lang leven toe, om door zijne onschuldige scherts mede te werken aan de bevordering der blijgeestigheid onder ons volk. ‘No. 56. Een fraai, in krijt gebeeldhouwd stel, van de vijf-en-twintig voornaamste standbeelden, die te zien zijn op een der pleinen van het voormalig 's Gravenhage, thans echter wegens het merkwaardig in aantal toenemen van allerlei Willems te paard en te voet, van vleesch en bloed, en van metaal, de Willemstad aan 't Spui genoemd. Men neemt de vrijheid, de bezigtigers vooral opmerkzaam te maken op de sprekende uitdrukking van verwondering, die de kunstenaar aan 't gelaat zijner beelden heeft weten te geven.’
De Almanak voor de jeugd onder redactie van Ds. van Schaick, die dit jaar hem zonder medewerking schijnt bijeen te hebben gebragt, is een allerliefst geschenk voor de jeugd. Wij hebben in deze een paar neefjes en nichtjes laten beslissen - en deze vonden het een ‘regt prettig’ boekje: voor dergelijke werken houden wij er van de jeugd zelve te laten vonnissen. Nogtans hebben wij een bedenking tegen een versje, 't welk echter de waarde van 't lieve bundeltje niet vermindert. Ten verleden jare vond Ds. van Schaick de Jongensmijmering van Beets allergeschiktst voor den eersten jaargang. Velen met ons waren van een andere meening, en bedriegen wij ons niet, dan is hem dit ook in een der beoordeelende Tijdschriften aangetoond - nu evenwel geeft hij een soortgelijk versje Jongensstreken bij een plaatje, waarop een jongen zich met een spuitje onledig houdt de voorbijgangers nat te maken en te bezeeren. Het versje is even linksch als de jongen op de afbeelding; 't bevat geen moraal - het kleine volkje waarvoor dit boekje bestemd is, wordt daardoor opgewekt tot kattekwaad, dat oudere knapen doorgaans plegen, en dit kan het doel van den Dwingelschen leeraar niet zijn geweest. Goede raad en lastige Frans zijn, volgens onze schatting, de ware rigting, waarin wij den schrijver later meer hopen te hervinden, even als in wat het proza betreft die van het Zwavelstokkenmeisje.
En hiermede, mijne heeren de verzamelaars, schrijvers en uitgevers! zij u de gunst van Minerva, de geest van Apollo en de troost van Plutus toegebeden!
|
|