| |
Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God, in tegenstelling van eene schepping door natuurwetten.
Eene wederlegging van de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping, door Thomas Monck Mason, B.A.
Het was te voorzien dat de Schrijver der Sporen, van verschillende zijden, vele bedenkingen, teregtwijzigingen en wederleggingen op zijn werk zoude ontvangen; hij heeft dit waarschijnelijk zelf ingezien, en hierom, voor alsnog, zijne anonymiteit bewaard. In Engeland, waar de oude gevoelens omtrent wetenschappelijke, wijsgeerige, en godgeleerde onderwerpen, nog zoo vele aanhangers vinden, kon het niet anders, of zijne zienswijze en het beginsel zijner theorie moest veel tegenspraak ondervinden. Hij is dus ook van verschillende zijden in tijdschriften, en in bijzonder daarvoor zamengestelde geschriften, aangevallen, en heeft zich hiertegen, in de aanteekeningen van de verschillende elkander opgevolgde uitgaven van zijn werk, en in eene afzonderlijk uitgekomene Verklaring, met bescheidenheid trachten te verdedigen. Een dier geschriften, dat van den heer Monck Mason, dat op den titel reeds eene geheel tegenovergestelde rigting dan die der Sporen aantoont, is door den vertaler daarvan ook in onze taal overgebragt, en biedt een ruim veld van overdenkingen aan, waardoor het wel waardig is eenigzins van naderbij beschouwd te worden, ten einde het belangrijk onderwerp van verschillende zijden te overwegen.
Dat de tegenschrijver zich op een ander terrein dan het zuiver wetenschappelijke heeft geplaatst, duidt het opschrift reeds aan, dat hij zijn boek heeft gegeven: Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God. Het is, dunkt ons, zeer moeijelijk hieraan juiste en bepaalde begrippen te hechten; zoowel aan het denkbeeld van scheppen, als aan dat van regtstreeksche tusschenkomst. Wat men door het woord - scheppen verstaat, is duidelijk, zal men zeggen, het beteekent iets uit niets voortbrengen. Voor velen is dit zulks niet, zij houden vol dat het eene tegenstrijdigheid, zelfs in de termen, met zich medebrengt, en dat niets uit niets kan worden voortgebragt. Wat eene regtstreeksche tusschenkomst van God aanbelangt, hiermede is het eveneens gelegen. Volgens de wijsgeerige opvatting, valt de onderscheiding tusschen eene
| |
| |
regtstreeksche en middellijke wijze van werking, op het Goddelijk wezen toegepast, geheel weg. Als de volkomenheid zelve zijnde is de werking Gods ook volkomen en slechts één. Wij kunnen als eindige wezens dezelve niet doorgronden, en kennen die slechts in hare uitwerkselen, die ons, op ons eindig standpunt en als in het eindige plaats hebbende, slechts middellijk moeten voorkomen. Sommige wijsgeeren, zooals Spinoza en Hegel, hebben staande gehouden, dat men door eene onmiddellijke en regtstreeksche werking van God niets wetenschappelijk verklaart, en dat het een Deus ex machina is, alleen geschikt om er onze onkunde mede te bemantelen. Hieruit kunnen wij reeds het standpunt opmaken, waarop Mason zich geplaatst heeft, in de bestrijding van den Schrijver der Sporen; het is geenszins het wetenschappelijke en natuurkundige, dat uitgaat van de verklaring der natuurverschijnselen, zonder zich met den oorsprong dier verschijnselen in te laten, waarop ook zijne tegenpartij niet is blijven staan, die zich ook gedeeltelijk, voornamelijk in zijne slotsommen, op een wijsgeerig terrein begeven heeft. Doch het is echter ook niet uit een wijsgeerig standpunt dat hier de Sporen worden bestreden, de studie der natuur, en de bespiegeling die hierop gegrond is, zijn de voornaamste wapenen niet die Mason hiertoe aan wendt, het is voornamelijk eene godgeleerde wijze van zien, op het gezag der Openbaring gevestigd, die hein noopten om tegen den Schrijver der Sporen in het strijdperk te treden. In hoever hij hierdoor geslaagd is om hem eenigzins grondig te wederleggen, zal ons de inhoud van zijn geschrift duidelijk doen blijken.
In zijn voor herig t spreekt de heer Mason van vier uitgaven, die reeds opvolgend van de Sporen in Engeland het licht zagen; de Nederduitsche vertaling is reeds na de zesde uitgave vervaardigd (een blijk van den grooten opgang die dit werk gemaakt heeft), en die allen in sommige punten van elkander verschillend zijn. ‘Dit verschil bestaat niet zoo zeer in de bijbrenging van nieuwe stof, als wel in de weglating in de latere uitgaven van waarnemingen en bewijsgronden, die in de vorige werden aangetroffen.’ Een blijk van naauwgezette onpartijdigheid van den Schrijver, en van zijne zucht om niemand onnoodig in zijne gevoelens te kwetsen. Of Mason nu wel het regt heeft deze weggelatene plaatsen, die als ware het buiten werkelijke dienst gesteld zijn, ook in zijn onderzoek op te nemen, is eene vraag die wij niet zoo gereedelijk toestemmend zouden durven beantwoorden, al hield de Schrijver die plaatsen niet voor onvoegzaam of onvoldoende voor hemzelve, hij beschouwde die toch minder voegzaam voor het publiek, anders had hij die in de latere uitgaven behouden, en het komt ons voor dat het van Mason onpartijdiger zoude geweest zijn, van de hem bekende laatste uitgave, dan van de eerste gebruik te maken, die de meest uitgebreide is, doch voorzeker niet degene die het gerijptste en meest doordachte gevoelen van den Schrijver bevat; ofschoon Mason te kennen geeft dat hij zich voorbehoudt daar, waar de omstandigheden het vereischen, hetgeen later is bijgevoegd niet met stilzwijgen voorbij te gaan.
In eene uitvoerige Inleiding begint Mason al dadelijk uit een Bijbelsch godsdienstig standpunt den Schrijver der Sporen te bestrijden. ‘Het boek, zegt hij, waaruit de Christen zijne godsdienstige beginselen en de geheele geschiedenis zijner godsdienst put, onderscheidt zich op eene geheel eigenaardige wijze, vooral daardoor, dat het aanspraak maakt van eene
| |
| |
onfeilbare autoriteit uit te gaan, om deze reden alleen geloof vordert, en dus in al zijne gedeelten, of in het geheel niet, als onloochenbaar moet worden aangenomen: onmogelijk kan het beschouwd worden als een Goddelijk gedenkboek wanneer niet alle bijzonderheden, die daarin worden vermeld, onvoorwaardelijk worden goedgekeurd.’ (Bladz. 1.)
Volgens Mason is niet alleen de Openbaring Gods in den Bijbel vervat, maar alles is daarin Op enbaring en als onfeilbare waarheid te beschouwen, te beginnen met het scheppingsverhaal, dat op eene zoo verhevene wijs het boek Genesis opent. Verre van dit als eene dichterlijke en figuurlijke voorstelling van den oorsprong des heelals aan te merken, ziet hij het als volledige en juiste geschiedenis aan, die in alle hare bijzonderheden eigenlijk en letterlijk moet worden opgevat. Aan iemand van zulke gevoelens, moeten die van den Schrijver der Sporen wel vreemd en ongerijmd voorkomen, hij moet eene vorming uit kracht van natuurwetten wel onvoorwaardelijk verwerpen, omdat hij eene onmiddellijke schepping door het magtwoord Gods aanneemt.
‘Zoo wel de zoo hoog geroemde jaarboeken der Egyptenaren en Chinezen, als de verschillende karakters der onderscheidene menschenrassen, en de kortelings aan het licht gekomene overblijfsels van afgestorvene voormalige scheppingen, hebben beurtelings ter ontzenuwing van het scheppingsverhaal in deszelfs beschrijvingen en bestrijding der door hetzelve medegedeelde daadzaken moeten optreden. En niettegenstaande dit heeft de leer der schepping van Mozes geen veld verloren. Steeds prijkt het geloof aan het verhaal hetwelk ons de Joodsche wetgever daarvan heeft nagelaten, nog op alle plaatsen der aarde in zijnen vollen glans.’ (bladz 2).
Het is bekend dat men in de vorige eeuw de hooggeroemde oudheid van de jaarboeken der Chinezen, tegen het tijdrekenkundig gezag des Bijbels aanvoerde, Egyptische jaarboeken zijn ons niet overgebleven en de fragmenten van de koningslijsten van Manetho kunnen ons tot geene bepaalde chronologische uitkomsten, wat de eerste dynastiën aanbelangt, brengen; evenzoo min als met juistheid de ouderdom van het menschelijk geslacht uit den Bijbel kan worden opgemaakt. Sommige natuuronderzoekers hebben het verschillend karakter der onderscheidene menschenrassen als in strijd beschouwd met de leer des Bijbels van den oorsprong van ons geslacht uit één menschenpaar, anderen daarentegen hebben aangetoond dat dit onderscheid hiermede niet strijdig is, waaronder, zoo als wij gezien hebben, de Schrijver der Sporen ook is te rangschikken. De geologische ontdekkingen zijn als daadzaken niet te loochenen. Zij toonen klaarblijkelijk aan, dat de aarde niet op eens, maar langzaam, in op elkander volgende tijdperken met de daarop levende planten en dieren gevormd is, totdat zij eindelijk is geschikt geworden om tot woning van den mensch te verstrekken. De wetenschap die deze ontdekkingen gedaan heeft, en die als waarheden heeft aangenomen en verkondigd, heeft zulks niet gedaan om het scheppingsverhaal van Mozes te ontzenuwen, en het gezag des Bijbels te bestrijden, ofschoon sommige wijsgeeren en geleerden die daartoe hebben aangewend, maar zij kon niet anders, dan opnemen hetgeen hare onderzoekingen haar aantoonden. Hebben ook niet sommige natuuronderzoekers, onder anderen De Luc gepoogd, de geologische tijdperken met de dagen van de Bijbelsche cosmogonie in overeenstemming te brengen, om hierdoor we- | |
| |
tenschap en Openbaring met elkander te verzoenen? Wij zien dat Mason het scheppingsverhaal als eene leer, en de bijzonderheden als daadzaken beschouwt, terwijl men dit thans niet alleen onder de natuuronderzoekers en wijsgeeren, maar
onder de verlichtste godgeleerden, als eene cosmogonie, eene dichterlijke en figuurlijke voorstelling van de wording der dingen aanziet, die in vergelijking met de cosmogoniën der Indiërs, Perzen, Egyptenaren, Pheniciërs, en Grieken, een veel verhevener en Godewaardiger inhoud en strekking heeft, maar niettemin een dichterlijk tafereel blijft, dat door overlevering tot den schrijver van het boek Genesis gekomen is, en waarvan het geheel schoon en treffend is, maar de bestanddeelen niet letterlijk kunnen opgevat worden, zonder in strijd te geraken met de onloochenbare getuigenissen van de studie der natuur. De geest die in de Mozaïesche cosmogonie heerscht is hoogst godvruchtig, maar draagt tevens de blijken van eene beperkte kinderlijke opvatting, aan het vroege tijdperk eigen, toen het menschdom in de beschouwing der natuur het niet verder dan tot de onmiddellijke en zinnelijke opvatting gebragt had.
Wij deelen dus de bezorgdheid van den heer Mason niet, dat met de letterlijke opvatting van de Mozaïesche cosmogonie de Christelijke leer en de geloofwaardigheid van het Nieuwe Testament staat of valt, evenmin als wij gelooven dat men in de natuur- en sterrekunde altijd op het standpunt des Bijbels zoude moeten blijven staan; hetgeen echter uit zijne wijze van beschouwing zoude moeten volgen.
Wij zullen Mason in zijne uitgebreide godsdienstige redeneringen niet nagaan, omdat zij, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, hier weinig of niet te pas komen, maar alleen aanmerken, dat door het gevoelen van de ontwikkeling der stof door natuurwetten aan te nemen, geenszins aan zedelijk en Godsdienstig gezag der openbaring, in de H. Schrift vervat, te kort wordt gedaan, en dat de studie der natuur, verre van ongeloof te veroorzaken, ons verhevener begrippen omtrent het Opperwezen inboezemt dan de letterlijke opvatting van het scheppingsverhaal in Genesis van het formeren van den mensch, de inblazing van den geest en het vormen van Eva uit de rib van Adam, die hier als ‘gebeurtenissen van het hoogste belang’ aaagemerkt worden. Wij zien niet in dat door de theorie van de voortgaande ontwikkeling der georganiseerde wezens, ‘de mensch verlaagd zoude worden tot een werktuigelijk gewrocht, tot een noodzakelijk voortbrengsel van natuurlijke oorzaken, die niets meer is dan een schakel in eene keten van uit zich zelve steeds hooger en hooger ontwikkelende bewerktuigde wezens, van welke hij voor het tegenwoordige wel den laatsten en hoogsten trap daarstelt, maar niettemin bestemd is weder eenen anderen uit zich te doen ontstaan, die voortreffelijker en met hoogere geestvermogens begaafd zal wezen.’ Maar dat God in de stof krachten gelegd heeft die haar geschikt doen zijn om het werktuig van eindige maar onsterfelijke wezens te doen worden, die hier op aarde geplaatst zijn om een begin van eene oneindige bestemming aan te vangen, strijdt niet tegen het begrip dat wij ons van eene oneindige oorzaak en eene overal werkzame Voorzienigheid moeten vormen, die op eene geheel andere wijze handelt, dan de beperkte mensch, die alles wat hij wrocht op eene onmiddellijke wijs moet daarstellen en hieraan gedurig de hand moet houden.
| |
| |
Het moge waar zijn, dat de Schrijver der Sporen in de eerste uitgaaf van zijn werk de afkomst van ons geslacht uit één enkel menschenpaar heeft in twijfel getrokken, een twijfel die velen nog, door het zoo groot onderscheid der verschillende menschenrassen, blijven voeden: in de latere is hij evenwel tot het gevoelen van den Engelschen geleerde Pritchard overgegaan, die de éénheid van het menschelijk geslacht op natuurkundige gronden heeft gepoogd te bewijzen.
De gevoelens van den Schrijver der Sporen zijn uit de beschouwing der natuur, de zamenstelling van de aardkorst, en de daarin zich bevindende overblijfsels van vroegere planten en dieren ontstaan. Zij ontleenen hare waarde uit de vergelijking der thans bestaande plant- en diersoorten, en behooren uitsluitend tot het natuurkundig wetenschappelijk gebied. Zij zijn vreemd aan de godgeleerde stellingen, en aan hetgeen ons de Bijbel van de natuur en den oorsprong van den mensch in dichterlijke tafereelen leert. De Schrijver is met eerbied voor het Opperwezen vervuld, en tracht dien door eene naauwkeurige en onbevooroordeelde beschouwing van het heelal en de zich daarin bevindende wezens te versterken, door de bewonderingwaardige wetten te doen opmerken, die de trapsgewijze ontwikkeling daarvan regelen. Zijn werk is geheel wetenschappelijk, hij moet dus door gronden, uit de wetenschap der natuur ontleend, wederlegd worden, indien zijne theorie valsch is. Zien wij hoe de heer Mason zulks heeft gepoogd te doen, verder zijne godgeleerde en Bijbelsche redeneringen, als hier niets afdoende, daarlatende. Men zal ons hierin gelijk geven, als men daarin plaatsen als de volgende ontmoet: ‘Dat de vroegere hypothese van den Schrijver der Sporen, van meerdere oorspronkelijke menschenparen, ook ten aanzien van den zondvloed geheel afwijkt van de Schrift, volgens welke weder slechts één enkel menschenpaar, met de instandhouding en herstelling van de bevolking der wereld is belast geworden.’ (blz. 10) Aangenomen dat de zondvloed van Noach, zich over de geheele aarde zoude uitgebreid hebben, dat door de meeste Bijbeluitleggers ontkend of betwijfeld wordt, is het niet waar, dat na dien vloed slechts één paar het menschelijk geslacht weder herstelde, het waren immers, volgens Genesis, de drie paren d[e]r zonen van Noach, Sem, Cham en Janet.
Als men den noodzakelijken en onveranderlijken loop der natuurwetten aanneemt, ontkent men nog niet ‘stoutweg’ de Voorzienigheid Gods in den loop der wereldgebeurtenissen en der bijzondere menschelijke lotgevallen: vooreerst omdat deze natuurwetten door God zelven in de stof gelegd zijn, en omdat de lotgevallen der volken en der individus aan een zamenloop van verstandelijke en zedelijke ontwikkelingen en handelingen verbonden zijn, die weder door het Opperwezen aan hoogere wetten zijn onderworpen, welke door Gods Voorzienigheid worden gehandhaafd. Dat de Schrijver der Sporen niet ieder, en ook ons niet, met zijne verklaring (op blz. 10 en 11 aangehaald) volkomen genoegen geeft, is voornamelijk daaraan te wijten, dat het voor den mensch niet mogelijk is duidelijk het verband aan te wijzen van de natuurlijke met de verstandelijke en zedelijke wereld; van de vrijheid van den mensch als zedelijk, en van zijne gebondenheid als physisch wezen, met een volmaakt bestuur eener over alles gaande Voorzienigheid; hetgeen hem bovendien nog moeijelijker moest vallen, omdat zijn standpunt niet van eene zekere eenzijdig- | |
| |
heid is vrij te pleiten, waar hij meer gewigt aan de physische, dan aan de zedelijke wetten hecht, waarom de individuen hoofdzakelijk het eigenbelang tot rigtsnoer hunner handelingen hebben, zonder daarom enkel ‘electro-chemische’ toestellen te zijn, slechts geschapen ‘om persoonlijk genoegen en genot na te jagen.’ Wat ook overigens de bijzondere gevoelens van den Schrijver der Sporen mogen zijn, de hypothese van de stoffelijke ontwikkeling door natuurwetten is met de hoogere geestvermogens van den mensch en de bestemming zijner z[in]delijke natuur niet in strijd, als men die vermogens en bestemming maar niet uit het oog verliest, zoo als dikwijls beroemde natuuronderzoekers gedaan hebben. De wetenschap der natuur zonder wijsgeerige kennis beoefend, brengt ons gemakkelijk tot eene materialistische beschouwing; terwijl wij uit het geschrift van den heer Mason zien zullen, dat gebrek aan genoegzame wijsgeerige natuurkennis, den godsdienstigen mensch tot bekrompene en mystieke gevoelens kunnen brengen, die met verdenking en miskenning van andersdenkenden gepaard gaan.
‘Men zal bespeuren’ zegt hij, ‘dat ik in het onderzoek, de vraag omtrent de echt- of valschheid der besluiten, die de geologen trekken ten opzigte van den ouderdom der aarde en den duur van het tijdsverloop, gedurende zij vóór Adams tijd met opeenvolgende groepen van bezielde wezens is bevolkt geweest, geheel onaangeroerd heb gelaten.’ (blz 15) Volgens onze wijze van zien, had hij juist den Schrijver der Sporen, die over de geologische tijdvakken zoo uitvoerig is, omdat zij de meest voldoende bewijzen voor zijne stelling van eene ontwikkeling der stof door natuurwetten opleveren, moeten volgen en wederleggen om zijne stelling te ontzenuwen. Het is niet genoeg als ter loops aan te merken, ‘dat het te veel tijd en plaats zoude vereischen de veelvuldige dwalingen aan te toonen waarin de Schrijver bij zijne aardkundige beschrijvingen vervallen is; dat al neemt men alles aan, wat hij daarvan tot staving van zijne leer inroept, zulks evenwel geen gewigt of steun geeft aan de stelling eener schepping der bewerktuigde wereld door natuurwetten,’ en daar, volgens Mason, ‘het publiek omtrent dit onderwerp zich geene duidelijke voorstelling vormt,’ was het, dunkt ons, zaak geweest dit publiek daaromtrent beter in te lichten, en den Schrijver der Sporen regtstreeks in die hoofdbewijzen voor zijne stelling aan te tasten. Had hij hem hierin overwonnen, dan was het pleit tusschen beiden wetenschappelijk beslecht geweest; terwijl hij zich nu vergenoegt niet de dwalingen in bijzaken aan te toonen, die, al mogtenzij dwalingen zijn, de hoofdzaak onaangeroerd laten, (blz. 15)
‘Het doel van het werk der Sporen, wordt door Mason aldus opgegeven: is eene theorie der schepping te leveren, die van het beginsel uitgaat, dat alle dingen door de, zonder eenig opzigt, op de oorspronkelijk door de ruimte verspreide stofdeeltjes werkende, natuurwetten zijn voortgebragt, en dat deze vorming plaats heeft ingevolge eene wet van trapsgewijze ontwikkeling; met andere woorden, dat de daarstelling en rangschikking der hemelligchamen, de zamenstelling van den bol dien wij bewonen, het ontstaan van het bewerktuigde leven, de vaststelling der middelen om het te onderhouden, de beginselen waarnaar gedacht en gehandeld wordt, het instinkt der dieren en de rede van den mensch, - dat dit alles niets is, dan een uitwerksel van
| |
| |
natuurlijke oorzaken die steeds naar vooruitgang streven, zonder dat eenig hooger beginsel in het spel is, dan voor zoo ver de schepping der oorspronkelijke bron betreft, waaruit deze oorzaken zijn voortgevloeid, namelijk de stofdeeltjes en de wetten door welke deze worden bestuurd’ (blz. 16). Mason moet echter zelf erkennen, ‘dat er noch in de theorie zelve, noch in de stellingen waarop zij rust, iets voorkomt, hetwelk eene regtstreeksche ontkenning van het bestaan van God bevat,’ of waaruit men dit zoude kunnen afleiden. ‘Integendeel worden in het werk ruimschoots al die uitdrukkingen van bewondering der Almagt en overige eigenschappen eener Godheid aangetroffen, die men in werken, welke een valsch beginsel verdedigen, zoo menigvuldig ontmoet, en die men niet anders kan opvatten, dan als toegeeflijkheid voor de vooroordeelen van eenen lijd, waarin de menschen nog niet geheel voorbereid zijn, zich van eene groote oorzaak aller dingen los te maken.’ (blz. 16) Wat geeft den heer Mason het regt hier zijdelings den Schrijver der Sporen van Atheismus te beschuldigen? Is men ongeloovig, en ontkent men Gods bestaan, als men andere begrippen over zijne werking in het heelal heeft, dan sommige menschen, die zich bij uitsluiting van andersdenkenden, den naam van godsdienstig toekennen, en zich echter niet ontzien geheel onchristelijk en liefdeloos allen, die niet eenstemmig met hunne gevoelens zijn, bij het publiek in verdenking te brengen, om daardoor eene gemakkelijke overwinning op hunne tegenpartij te behalen, en al de gronden die deze bijbrengt, zonder verder onderzoek door dit publiek te doen verwerpen, dat van het begin reeds daartegen wordt ingenomen? Mason geeft vervolgens eene korte schets van het werk der Sporen, die zoodanig ingerigt is, dat daardoor de inhoud en de gang daarvan niet duidelijk kenbaar wordt, maar slechts die beginselen en gevoelens uitkomen, die het meest
tegen zijne denkbeelden aandruischen, wier wederlegging hij zich ten taak gesteld heeft, terwijl hier weder van uitlatingen of veranderingen in de latere uitgaven gewag wordt gemaakt, die verre van den Schrijver te kunnen worden misduid, de blijken zijn van zijne zucht om zijn geschrift voor het publiek aannemelijk te maken, en het die juistheid en volledigheid te geven, die voor hem mogelijk is.
Op het einde der Inleiding poogt de heer Mason de theorie van den Schrijver der Sporen door eene algemeene opmerking geheel den bodem in te slaan: hij laat eene tegenwerping aan de nadere beschouwing van het werk voorafgaan, met welke hij, volgens zijn nederig gevoelen, met volle regt zoude kunnen volstaan, en zich de moeite besparen verder in het onderwerp door te dringen. - Eene tegenwerping die van eene algemeene strekking, en dus toepasselijk is op alle plannen, die gebouwd kunnen worden op de stellingen dezer theorie, onder welken vorm zij ook later zouden mogen voorkomen (bladz. 19 en 20). Deze tegenwerping wordt onder den vorm van een axioma voorgedragen, en luidt aldus: uniforme wetten, die vrij op uniforme stoffen werken, kunnen niet dan uniforme uitwerkselen hebben. ‘Eene massa van uniforme stof welke blootgesteld is aan de inwerking van onveranderlijke wetten, die zonder eenige tusschenkomst of opzigt werken, zal ten gevolge van dezen invloed de eene of andere bepaalde gesteldheid, wat hare vastheid, vorm of beweging betreft, aannemen. Het kan niet missen of deze massa
| |
| |
zal deze gesteldheid overal en volkomen gelijk vertoonen, hetzij zij door de electrische kracht in meer enkelvoudige bestanddeelen wordt ontleed, of daaruit meer zamengestelde verbindingen worden gevormd, hetzij zij door de wetten der wederkeerige aantrekking meer verdigt, of door die der hitte meer uitgezet wordt.
Wij begrijpen hier de kracht van het axioma van Mason niet: het is waar, onveranderlijke wetten op eene uniforme stof toegepast, zullen die stof altijd in dien toestand doen volharden, waarin zij die gebragt hebben. Is het heelal uit eene gloeijende nevelmassa, in de oneindige ruimte verspreid, ontstaan, dan moet deze gloeijende nevel geene uniforme stof geweest zijn, maar reeds alle de verschillende bestanddeelen hebben bevat, waaruit de hemelbollen en de wezens die op dezelve bestaan gevormd zijn; namelijk reeds die elementen, waarvan er thans meer dan zestig door de nieuwere scheikunde zijn ontdekt, in de gesteldheid van een vurigen damp hebben ingehouden. De theorie van den Schrijver der Sporen spreekt van geene uniforme stof, wat haren aard en bestanddeelen aangaat, maar slechts wat haren vorm betreft; op eene zoodanige stof kunnen onveranderlijke wetten van ontwikkeling, eenen invloed uitoefenen, die haar gedurig van gedaante doen veranderen, en door de menigvuldig verschillende verbindingen der onderscheidene elementen die zij bevat, een oneindige verscheidenheid van scheikundige combinatien en de uiteenloopendste vormen doen ontstaan. De wetten der electriciteit, aantrekkingskracht en hitte doen reeds haren magtigen invloed, volgens de erkentenis van Mason zelf, op eene uniforme stof gevoelen, zoo kan die nog meer zijn bij eene, uit vele verschillende bestanddeelen zamengestelde, in verband met andere die wij nog niet kennen. Het axioma van Mason op de uniformiteit van de stof rustende, komt hier dus niet te pas, omdat hetzelve niets anders is dan eene ongegronde vooronderstelling, en in de werkelijkheid niet bestaat of bestaan heeft. De geheele verdere redenering, die op deze uniformiteit der algemeene stof gegrond is, vervalt dus, en het zoude ook ongerijmd zijn te stellen dat eene stof die in haren aard homogeen is, door onveranderlijke wetten geregeerd, ooit iets anders zoude kunnen worden, dan zij oorspronkelijk was. Eene
theorie die de verschillende gewrochten der schepping van de geheel zonder opzigt op de oorspronkelijke stofdeeltjes werkende natuurwetten afleidt, behoeft dus hierom niet valsch te zijn.
Wat de heer Mason onder geheel zonder opzigt zijnde natuurwetten verstaat, verklaren wij ook niet te begrijpen. Eene natuurwet is immers eene inhaerente eigenschap der stof, zooals de aantrekkings- of zwaartekracht, die op eene onveranderlijke wijze werkt, omdat zij in den aard der stof zelve noodzakelijk gelegen is, en nimmer kan ophouden te werken, zóó als zij doet, zonder dat zij onder een bijzonder opzigt behoeft te staan, dat hare werking verder zoude behooren te regelen. De eigenschappen der stof zijn even onveranderlijk, als de oneindige oorzaak, waaruit zij is voortgesproten. ‘De inwerking der uniforme wetten op zoodanige stoffen, onverschillig of zij afzonderlijk of gezamenlijk haren invloed uitoefenen, kan dus onmogelijk tot iets anders dan tot uniforme uitkomsten leiden, zoolang zij zonder eenige bovennatuurlijke tusschenkomst of leiding werkzaam zijn,’ (Bladz. 21) laat Mason daarop volgen. Die uitkomst is dat de stof onveranderlijk in denzelfden toestand zoude
| |
| |
blijven, en indien de nevelachtige vloeistof, waaruit volgens de theorie van Herschel, la Place, en den Schrijver der Sporen, de hemelbollen gevormd werden, als streng gelijkvormig werd aangenomen, zoude zij wel eeuwig nevelachtige vloeistof gebleven zijn, er bestonden in dezelve reeds de talrijke elementen, die door de werking hunner eigenschappen oorspronkelijk in hen gelegd, zonder verdere bovennatuurlijke tusschenkomst of leiding, door eene langzame en natuurlijke ontwikkeling het heelal vormden, zooals wij het thans bewonderen, als het zichzelven ontvouwende gewrocht eener alvermogende oorzaak.
Mason tracht door het gevoelen van de volstrekte homogeniteit der stof, de theorie van den Schrijver der Sporen aangaande de vorming der zonnen- en wereldstelsels door het ontstaan van verschillende kernen in de oorspronkelijke gloeijende nevelmassa, te bestrijden, en hem in tegenspraak met zichzelven te brengen, door hem de stelling toe te schrijven, dat deze massa uit gelijksoortige bestanddeelen zoude hebben bestaan, en dan weder aan te toonen, dat hij echter niettegenstaande deze gelijkvormigheid, eene eigenaardigheid in derzelver zamenstelling aanneemt. Verre van hierdoor in tegenspraak met zijne hoofdstelling van het aanwezen eener gelijkvormige grondstof te vervallen, toont de verdere ontwikkeling van die stof door natuurwetten aan, dat de verschillende bestanddeelen van al de natuurverschijnselen daarin aanwezig moesten zijn, om derzelver oneindige verscheidenheid te kunnen voortbrengen. Het is dus ongegrond, hetgeen Mason aanmerkt: ‘Blijkbaar kon eene wereld die door eenvoudige opeenhooping der oorspronkelijke stofdeeltjes ontstaan was, onder den invloed van krachten die hare werking tot elk stofdeeltje der gansche massa uitstrekten, in zichzelve nimmer eenige de minste bron van verandering doen geboren worden.’ (Bladz. 23). Hetgeen hij verder van den Schrijver der Sporen aanhaalt, om te bewijzen dat hij zich gedurig zoude tegenspreken, toont duidelijk aan dat bij hem òf niet verstaan heeft, òf zijne ware meening niet heeft willen vatten. Het werk der Sporen is dus door het axioma van Mason in het algemeen niet wederlegd, hetgeen reeds doet vermoeden, dat het in de bijzonderheden door hem ook niet gedaan zal zijn.
Ons bestek gedoogt niet, het geschrift van den heer Mason, in deszelfs talrijke onderdeden na te gaan; het behandelt, in verscheidene hoofdafdeelingen, de neveltheorie, de geologische gevolgtrekkingen, en den toestand der aarde vóór Adams tijd; treedt verder in algemeene beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, die vervolgens door bijzondere beschouwingen omtrent dit onderwerp gevolgd worden. Men vindt al verder de hypothese aangaande de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk nader toegelicht, alsmede de vroegste geschiedenis van het menschdom, de zielsvermogens der dieren, en eindelijk de bestemming en algemeenen toestand der bezielde wezens overwogen. Men ziet hieruit dat het werk der Sporen op den voet gevolgd is, het wordt in de meeste gevallen tegengesproken, en zoo als de heer Mason vermeent, voldoende wederlegd. Of zulks wat het wetenschappelijke betreft over het algemeen wel het geval is, laten wij aan de beslissing van de natuurkundigen over.
Daar wij gezien hebben, dat de algemeene wederlegging van het werk der Sporen door Masons axioma mislukt is, kunnen de bijzondere bedenkingen, al mogen sommige gegrond zijn, voor de
| |
| |
hoofdstelling van dit werk niet beslissend wezen: sommige bewijzen en argumenten kunnen minder juist of gegrond bevonden wordpn, zonder dat daarom de hoofdzaak ophoudt zulks te zijn.
De eerste aanval is tegen de nevel theorie gerigt, waartegen vele bezwaren geopperd worden, die als men, zoo als Mason, eene absoluut uniforme stof aanneemt, van gewigt zouden kunnen zijn, maar die ook met die vooronderstelling vervallen. De onpartijdige vertaler is zelfs eenige malen genoodzaakt geweest in de aanteekeningen zijnen Schrijver te regt te wijzen. ‘Eenige opmerkingen, zegt hij onder anderen, over het door den Schrijver gestelde axioma vinden hier ons bedunkens hare plaats. Zoo als wij ons herinneren luidt het dat uniforme wetten niet dan uniforme uitkomsten kunnen geven, waardoor, volgens hem, het geheele gebouw van den Schrijver der Sporen moet in duigen vallen. Ik wil mij hier niet in het minste aanmatigen, als kampregter in den strijd tusschen beide te treden; ieder oordeele voor zich zelve, maar het is noodig, dat hetgeen geschreven wordt goed worde uiteengezet, en in dit opzigt laat dit axioma veel te wenschen overig. Onder het begrip van natuurwet verstaan wij niets anders, dan de vastheid en onveranderlijkheid waarmede de stof werkt, en steeds dezelfde werkingen zal vertoonen, wanneer zij onder onveranderlijke omstandigheden blijft verkeeren, welke omstandigheden weder niets anders zijn, dan werkingen van andere stoffen op die stof. De stof oefent die werkingen uit ten gevolge van vermogens, die daarin door God zijn weggelegd, deze werkingen stellen de verschillende natuurkrachten daar.’ enz. (Aant. bladz. 43 en 44). Verder is de vertaler gedrongen om de volgende aanmerking op hetgeen in eene aanteekening van Mason voorkomt te maken. ‘Bij eene noot als de bovenstaande kan men enkel tot het besluit komen, of dat de Schrijver de zaken, die hij behandelt, niet kent, of wel voor hen, die ze niet kennen, wil verdraaijen. Wat beteekent het gezegde van een ligchaam dat de warmtebron in zich zelve heeft? Er kan in een ligchaam enkel warmte
geboren worden, door verbruik van eene andere kracht b.v. electriciteit, scheikundige werking, deze moeten in zulk eene massa plaats grijpen, en niet ophouden wanneer het steeds wil blijven aanvullen wat het door uitstraling verliest... ‘Verder,’ zoo besluit de vertaler deze aanteekening ‘hebben wij hier niets bij te voegen, dan dat het van zelve spreekt dat bij de condensatie der hemelbollen volgens La Place eene oorzaak van verkoeling buiten die bollen moet worden aangenomen, die ons, zoo als ik reeds gezegd heb, geheel onbekend is, hetwelk evenwel geen bewijs geeft dat zij niet bestaan heeft.’ (Aant. bladz. 53, 54 en 55). Verder moet de vertaler den heer Mason weder op hetgeen hij omtrent de ringen van Saturnus aanmerkt tegenspreken, en verwijst den lezer naar hetgeen in de Sporen omtrent de proeven van den hoogleeraar Plateau van Gend voorkomt, en eindigt met zijne verwondering te kennen te geven dat Mason van de proefnemingen van Plateau, die ten dezen opzigte toch in alle geval door ieder wel voor vermeldingwaardig zullen gehouden worden, met geen enkel woord gedenkt. (Aant. blz. 56 en 57).
Wij zijn het met den vertaler volkomen eens, wat de bestrijding van de neveltheorie betreft. ‘Wij moeten betwijfelen, zegt hij, of deze redeneringen van den Schrijver wel veel bijval zullen vinden.
| |
| |
Allerzonderlingst is het verschil hetwelk hij stelt tusschen de verschijnselen van omwenteling op eene kleine schaal op de aarde, en die der kernen in de nevelachtige stof in de ruimte; namelijk dat in het eerste geval de grootte der inwerkende kracht zoo zeer de wegen, waardoor zij ontsnappen kunnen, overtreft, dat deze een gezamenlijk besluit nemen om te gaan ronddraaijen. Een beter argument zou het voorgaande zijn, namelijk dat bij de zamenvloeijing der stof in de ruimte, de deeltjes zich alle hebben moeten treffen in de rigting van het zwaartepunt der centraalmassa, hetgeen dan natuurlijk het middelpunt van de kern moest zijn. Dit zou evenwel slechts bij eene volkomene en overal uniforme stof hebben plaats gehad, die zoo als wij boven reeds hebben aangemerkt, waarschijnlijk niet bestaan heeft. La Place zegt dat de meeste kansen aanwezig moeten geweest zijn, om de deeltjes van die rigting te doen afwijken.’ (Aant. blz. 51).
Men ziet hieruit dat de heer Mason niet tot de tegenwoordige hoogte van de sterrekunde is opgeklommen: het vervolg van zijn geschrift toont duidelijk aan, dat zulks ook het geval is, wat de geologie, de natuurkunde en de physiologie aangaat, zoo als van tijd tot tijd de bescheidene aanmerkingen van zijnen kundigen vertaler weder aantoonen, zijne uitvoerige bestrijding van den uitslag der proefnemingen van Crosse, van in een scheikundig praeparaat zeer ontwikkelde infusiediertjes te doen onstaan, leidt geenszins tot een doorslaand bewijs van deszelfs onmogelijkheid. Over het algemeen kan men zeggen, dat de wederlegging van het werk der Sporen uit een wetenschappelijk standpunt mislukt is: niet dat er geen verscheidene gegronde aanmerkingen in zouden voorkomen; maar zij laten de hoofdstelling van de ontwikkeling der stof door natuurwetten in haar geheel.
Wij hadden gedacht, dat in de drie laatste hoofdstukken over de vroegste geschiedenis van het menschdom, over de zielsvermogens der dieren, en eindelijk over de bestemming en algemeenen toestand der bezielde wezens, de tegenwerpingen menigvuldiger en de wederlegging krachtiger zoude geweest zijn; doch Mason roert deze hoogst belangrijke onderwerpen slechts oppervlakkig en als ter loops aan: eenige weinige bladzijden zijn hier voor zijn vertoog genoeg, dat blijken draagt van zijn gebrek aan zielkundige en wijsgeerige kennis, waaraan het tevens den bekwamen Schrijver der Sporen ook eenigzins schijnt te ontbreken, zoodat hij, in dit opzigt, ook het gemakkelijkst kon en moest wederlegd worden.
Eene algemeene tegenwerping echter, die wij op het einde van het geschrift van Mason ontmoeten, verdient dat wij er onze lezers opmerkzaam op maken. Hij merkt aan, ‘dat de benaming van natuurwetten zeer veel omvat, en wel twee geheel van elkander verschillende klassen van wetten of eigenschappen: - namelijk de wetten der stof, die aan alle stof hoedanig ook zamengesteld eigen zijn, en andere wetten die men juister levenswetten zou kunnen noemen en enkel werkzaam bij stof die bewerktuiging bezit. Nu is het duidelijk, dat wij, in een vraagstuk betreffende de oorspronkelijke daarstelling van leven of levende vormen uit onbezielde stoffen, enkel te maken hebben met de wetten of de eigenschappen der stof en met de krachten, die, zoo als wij hebben opgemerkt, naar dezelfde regelen werken. Met de levenswetten evenwel, hoe natuurlijk die ook mogen zijn, hebben wij in het eerst blijkbaar niets te doen. Wat er dus
| |
| |
eigenlijk moet worden gedaan, is de levenswetten uit de werking van de wetten der stof af te leiden; alvorens deze levenswetten ons ergens toe dienen kunnen in het vraagstuk van het ontstaan van leven, moeten wij dit leven, waarvan zij de eigenschappen zijn, eerst uit hetgeen aan de levenlooze (liever: onbewerktuigde) stof eigen is doen voortkomen.’ (blz. 190 en 191).
De hedendaagsche physiologen en scheikundigen nemen thans geene bijzondere levenskracht meer aan, is de stof in eene zekere omstandigheid gekomen, dan ontwikkelt zij leven en bewerktuiging die tot hare eigenschappen behooren, zonder dat er eene bijzondere kracht, zoo als men vroeger aannam, tusschenbeide behoefde te treden; doch men is er nog niet toe kunnen geraken om eene volledige verklaring te geven, hoe zich het eigenlijke leven, uit organisatie en gevoel in de plant, willekeurige beweging en zinnelijk bewustzijn in het dier, en eindelijk tot redelijk en zedelijk zelfbewustzijn in den mensch ontwikkelt. De vraag of de stof kan gevoelen, zich willekeurig bewegen, tot zelfbewustzijn opklimmen, in één woord, of zij, zoo als Locke er de mogelijkheid van stelde, denken kan, blijft nog onbeantwoord, of aan grooten twijfel onderhevig. Volgens de zintuigelijke waarneming ontslaat er in de stof onder zekere scheikundige omstandigheden gekomen eene andere reeks van eigenschappen, die van de ongeorganiseerde verschillen, zij doen een organismus ontwikkelen dat aan andere natuurwetten onderworpen is. Dit organismus groeit op, bereikt zijne hoogst mogelijke uitbreiding, om na eenen zekeren tijd weder te vervallen en te sterven; de algemeene wetten der ongeorganiseerde stof treden dan weder in hare regten, die schenen geschorst te zijn. De groote A. von Humboldt, die vroeger ook het gevoelen van eene bijzondere levenskracht toegedaan was, neemt tegenwoordig ook eene ongeorganiseerde en georganiseerde stof aan, die aan verschillende natuurwetten onderworpen zijn. Het zal wel misschien altijd een onoplosbaar raadsel blijven, hoe de ongeorganiseerde stof tot de georganiseerde stof overgaat, hoe er zich het leven in ontwikkelt, en nog meer, wat dit leven zelve is. De natuurwetenschap stuit hier tegen tot nog toe onoverschrijdbare grenzen. De oude tegenstelling van doode en levende stof was ongerijmd, er is niets dood in de natuur, alles
is in eene gestadige ontwikkeling tot het vormen van een hooger en zamengestelder organismus, die bij den mensch het toppunt bereikt hebbende een werktuig wordt van een gevoelig, denkend en zelfbewustzijnd individu.
‘Een van de meest karakteristieke dezer aldus af te leiden levenswetten is, vervolgt hij, het vermogen, hetwelk ieder bezield wezen bezit (waardoor Mason voorzeker den mensch verstaat), om zijne aandriften te bestieren en daarover het beheer te voeren, om zijne handelingen naar willekeur af te breken of te doen voortduren, om met één woord, werkingen, die hij doen wil of waarmede hij reeds begonnen is al of niet te volvoeren of weder te doen ophouden. Dit vermogen wordt met den naam van vrijen wil bestempeld. Het zal naauwelijks noodig zijn op te merken, dat dit eene hoedanigheid der levenswetten is, die in haren aard geheel in tweestrijd is met die der wetten en eigenschappen der stof.’ (bladz. 191.)
Bij de dieren, zelfs bij de hoogst ontwikkelde behoeft men geen vrijen wil aan te nemen, hunne bewegingen en
| |
| |
handelingen, hoewel schijnbaar willekeurig, zou men door een determinismus der omstandigheden waarin zij zich bevinden kunnen verklaren; maar bij den mensch, als men hem niet als een zuiver natuurprodukt, alle zedelijkheid en vrijheid van wil ontzeggen durft, moet men aannemen dat hij als een op zichzelf staand individu, kan kiezen en handelen, en hierom voor de zedelijkheid zijner gevoelens en daden verantwoordelijk is. Is de verstandelijke, redelijke en zedelijke natuur van den mensch slechts het gevolg van zijn fijner organisme door de ontwikkeling der natuurwetten daargesteld, is er geen zelfbewustzijnd wezen dat dit organisme bezielt, dan overleeft de mensch ook de sloping niet van hetzelve, hij is slechts eene tijdelijke uiting van de hoogste eigenschappen der stof. Zedelijkheid en godsdienst zijn slechts breidels, die de zwakkeren uitgevonden hebben om zich ware het mogelijk tegen het geweld der sterkeren te beschermen, en het is waar dat, zoo als alle levende natuurwezens, de mensch ook bestemd is om alleen naar genot te streven.
Om deze redenen konden wij ons met vele gevoelens van den Schrijver der Sporen over de zielsvermogens der dieren en de bestemming van den mensch niet vereenigen, en moeten hier den heer Mason tegen hem in het gelijk stellen. Wij hadden, zoo als wij reeds aanmerkten, hier zijne wederlegging minder bekrompen godsdienstig, en meer wetenschappelijk en wijsgeerig gewenscht; te meer daar onder de natuurkenners, waaronder de Schrijver der Sporen zulk eene uitstekende plaats bekleedt, de strekking zich openbaart van alle levensverschijnselen door de physiologie te willen verklaren, en de psychologie, met de kennis van 's menschen zedelijke natuur, even als Comte in zijne stellige wijsbegeerte, voor altijd buiten de rij der wetenschappen te sluiten. De regten der rede en der zedelijkheid, die den mensch voornamelijk boven de dieren, en boven den trap van een zuiver natuurprodukt verheffen, worden door vele beoefenaars der physische wetenschappen voorbijgezien, wij waarschuwen tegen deze strekking en zullen altijd daartegen blijven waarschuwen. Wij erkennen dat het theologisch standpunt, dat van den heer Mason, in de wetenschap der natuur onvoldoende is, dat eene bespiegeling a priori daarin tot hersenschimmen, zoo als de philosophie der natuur van Schelling en Oken, geleidt; maar de echte wijsgeerige kennis, waarop zoo vele physiologen en scheikundigen smalen, omdat zij daarvan meestal ontbloot zijn, heeft alle achting voor hunne ontdekkingen, voor de methode die zij in hunne onderzoekingen volgen; maar zij is tevens overtuigd, dat zij de zielkundige verschijnselen in den mensch niet zuiver natuurlijk kunnen oplossen, zonder tot de leer van de la Mettrie in zijn l'homme machine terug te zinken, en in plaats van de kennis van het heelal en der krachten, die daarin werkzam zijn, te doen dienen om den geest te verheffen, te veredelen, en op te voeren tot de oneindige oorzaak, wiens almagt en
wijsheid in deze krachten en wetten doorstralen, het gevoel van deugd en zedelijkheid, de hoop op de onsterfelijkheid in hem kan uitdooven, en om even als Lalande, de beroemde sterrekundige, hem te doen uitroepen: ‘ik heb de opperste oorzaak van het heelal overal in de oneindige ruimte gezocht, maar niet gevonden.’ Dat de lezing van het werk der Sporen, en dat van zijn tegenschrijver Mason, eene andere overtuiging moge opwekken en versterken, is onze vurige wensch.
J.A.B
|
|