De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet dilemma.Er was een tijd dat de pantheïstische wereldbeschouwing in ons vaderland meer vrienden vond dan tegenwoordig. Spinoza's stelsel bragt meer dan een denkend hoofd op hol. In weerwil van den stroeven, abstracten vorm, vergaapte zich menigeen aan eene bespiegeling, die overal de bewijzen droeg van eene buitengewone kracht van het denken. Misschien was 't de trek naar 't verbodene, die den lust opwekte naar de gevaarlijke vrucht der Spinozistische wijsbegeerte. De namen van Deurhof, Leenhoff, van Hattem, enz. bewijzen 't ons, dat meer dan een philosophisch denkende kop, door de nieuwe theosophie van den ouden Baruch werd medegesleept, om op zoo gladden bodem, 't steil fatalistisch godsbegrip in zijne ijzingwekkende consequentie voort te stellen. 't Schijnt thans niet zoo gemakkelijk te zijn, om onze landgenooten tot 't pantheïsme over | |
[pagina 8]
| |
te halen. Slechts eene enkele stem verheft zich ten gunste van de moderne bespiegeling. Maar 't was eene stem des roependen in de woestijn. Een enkele jongeling moge den naam van Hegeliaan of Krausiaan hebben begeerd, 't pantheïsme blijft aan ons vaderland vreemd. Men schijnt in 't naburige Duitschland meer ingenomen met de leer der al-eenheid. De pogingen, om haar te bestrijden aangewend, zijn ten minste menigvuldig. 't Is bekend, hoe de grootste Duitsche denkers 't hebben geproclameerd, als de quintessens van alle wetenschap, dat 't absolute, 't oneindige, de godheid een geest is, die in de wereld ligt verzonken; die werkt en zwoegt en worstelt, om tot bewustheid te komen in den mensch. Toen er nog geene menschen waren, lag hij geketend in de doode massa der wereld, gedurende eene eeuwigheid onmagtig om tot bewustzijn te komen, totdat geluk of toeval of noodlot op een klein stipje in 't heelal een mensch te voorschijn riep, die den geest uit zijne stikdonkere gevangenis begon te verlossen. Gelijk een geest in 't druivensap gisten kookt en bruischt, en eindelijk in den mensch zijne wezenlijke kracht openbaart, zoo zal er een geest in de wereld wonen, van wien men niet weet van waar hij komt en waar hij henengaat; men kan 't niet vatten, wat voor een ding 't is. En die in de wereld wonende duistere onbewuste geest, zal de oneindige God zijn. En nu zullen wij klaar en duidelijk weten wie God is, alsof iedereen 't volkomen doorgrondt, wat een geest is die geen bewustzijn heeft. Die geest, hij is niet anders dan een afgetrokken begrip van een denkbeeldig iets. Wij gebruiken ja 't woord tijdgeest, geest der wereld, maar wij denken daarbij aan iets denkbeeldigs, niet aan iets dat op zichzelf bestaat. Men beschuldigt de Christenen, dat zij zich God menschvormig voorstellen, maar welk woord zullen wij wel met vormig verbinden moeten, om uit te drukken, hoe de pantheïsten 't doen. Met wezenlijk fanatieken ijver prediken velen dien wereldgeest, dat spook door Hegel te voorschijn geroepen uit de donkere wolken, waarmede men in den laatsten tijd de waarheid omgeven had. De muze van Plato is een nachtspook geworden, dat ons eene koude huivering door 't gebeente jaagt. Als de zoogenaamde jong-Hegelsche consequentie van het systeem huns meesters, het toppunt der wijsbegeerte was, wij zouden haar schuwen als een brandenden Vesuvius, als hij gloeijende lava braakt. Die wijsgeerige beschouwing vond in ons vaderland weinig bijval, maar niet omdat zij reeds wetenschappelijk overwonnen was, niet omdat 't Christelijk Godsbegrip door allen in succum et sanguinem opgenomen is. o Neen, we weten dat ze er zijn, afkeerigen van, onverschilligen voor 't Christendom, die met jongensoppervlakkigheid de heilige waarheid bespotten, en de edele gestalte des Middelaars verachten. Ze zijner, deïsten, die God vergelijken met een horologieroaker, die zijn werk vervaardigde en opwond en dan aan zijne eigene beweegkracht overliet. Ze zijn er, die met Voltaire's tirades op de lippen, door hun zoogenaamd gezond verstand zich laten leiden; ze zijn er, meer gemoedelijke, ernstige mannen, die met de schoonheid der natuur dweepen, in haar de eenige openbaring van het Opperwezen erkennen. Maar 't Hegelsche pantheïsme zal niet gemakkelijk groote veroveringen maken. 't Is immers geen zacht hellende heuvel, dien men après boire gemakkelijk | |
[pagina 9]
| |
beklimmen kan, maar eene steile rots; er behoort arbeid en inspanning toe om langs 't naauwe pad opwaarts te stijgen tot die hoogte, waarop men Hegels speculatieve denkbeelden kan bevatten. We behoeven 't niet te vreezen, geen zinnelijke fat of oppervlakkige raisonneur zal 't wagen met Hegels logica 't verwarde brein te vermoeijen. Als de geest door 't zinnelijk genot zoo is verdoofd, dat men 't wenscht God en vergelding te kunnen loochenen, dan gevoelt hij 't zelf, hoe luttel beteekenend een geest 't wezen zou, die eerst in hem tot bewustheid kwam. En al ware het ook dat de resultaten van een' Feuerbach den omkring hunner zwakke hersenen binnendrongen, zouden ze zijne bespiegelingen toch wat al te phantastisch vinden, dan dat zij ze aannemelijk zouden noemen. En de nadenkenden in ons land, die, Gode zij dank, nog velen zijn, zien de hand reeds 't woord ter neder schrijven: ‘gewogen en te ligt bevonden.’ In den eersten betooverenden gloed der hoog klinkende phrasen van Hegel bleef ons land bijna geheel buiten den magischen ring, waarin die abstracte denker zoo velen wist te trekken. Men hoorde den triomfkreet, waarmede Duitsche bouwlieden de voltooijing vierden van den tempel der rede, die zelfs nog een hoogaltaar aanbood voor Christelijke aanbidding. Maar wij hebben 't ook gezien, hoe die bouwlieden ras in hunne spraak verward werden. Hegelianen van de zoogenaamde linkerzijde, bragten die wijsbegeerte tot wezenlijk arrogante woordenpraal; andere jongeren begonnen langzaam van 't spoor te wijken en namen eene rigting naar de Kantiaansche philosophie; eenigen bleven als trouwe geloovigen - credo quia absurdum - aan het wetboek van Hegel hangen. Al is 't waarheid dat Hegel eene groote schrede gedaan heeft op den weg der wijsbegeerte, de laatste is 't niet, neen vaster moet de voet worden neêrgezet, om eene volgende te doen. Feuerbach heeft beproefd die schrede als de laatste te wagen, en zij was als een val van 't hoogste toppunt van het al in het ledige oneindige ruim, als de val van Satan in Miltons verloren paradijs, waar hij vergeefs beproefde zijne wieken te gebruiken, die in 't luchtledige geen tegenstand vonden; in zijn val nam hij niets meer waar dan zichzelven. Neen, geene logische categoriën, geene ledige begrippen kunnen de wereld scheppen of besturen. Deze blijft, gelijk ze is, in weerwil van alle wijsgeeren op aarde. Men waande het eens met de ware logica overeenkomstig dat de zon om de aarde draaide. Men meende vroeger, 't was noodzakelijk logisch geredeneerd, dat de hemelligchamen in zuivere cirkels moesten rondloopen, en in spijt van alle sluitredenen liepen ze in ovalen. Zou 't nu zeker wezen, dat God en de wereld niet anders zijn, dan ze volgens Hegels logica wezen moeten? 't Verwondert ons evenwel niet, dat de grootste denkers van alle eeuwen als met onweêrstaanbaar geweld tot 't pantheïsme werden getrokken. Tegenover der pantheïsten weten konden de theïsten dikwijls niet anders overstellen dan wij weten niet. Hunne begrippen, dikwerf moeijelijk te verstaan, waren dan ook moeijelijk te wederleggen. De bescheidenheid van 't theïsme gebiedt te zwijgen, waar 't pantheïsme onbeschroomd voortgaat. De stemming van 't hart bij het theïstisch Godsbegrip geeft een tegenwigt aan de bespiegeling, zoodat zij niet zoo hoog klimt als 't louter denkende pantheïsme; terwijl men juist in 't zedelijke de meerdere sterkte van het theïsme | |
[pagina 10]
| |
onmiddellijk erkent. Men vergelijke eens 't streng consequente Spinozisme met de zoo uiteenloopende tegenschriften voor 't theïsme, en als men in het theoretische de zwakheid der wederlegging opmerkt, ziet men in 't practische 't betoog der tegenstanders verre boven Spinoza's zedeleer zich verheffen. Zoo zien wij 't ook nu, 't is niet gemakkelijk om op speculatief terrein 't pantheïsme te verslaan, en 't theïsme op vasten bodem hecht en sterk op te bouwen, maar naauwelijks heeft men den voet op 't practisch terrein teruggetrokken, of 't pantheïsme verdwijnt als fata morgana; alleen 't bestaan der zonde is genoeg om 't monisme te verslaan. Neen, 't is bij ons geen hooger philosophisch standpunt, waartegen de hydra van 't pantheïsme met hare beide hoofden: een is alles, en alles is een, zoo als Lessing ergens zegt, vruchteloos opstormt. Ongetwijfeld bestaat er bij ons te veel eene dëistische denkwijze die bij eenige philosophische ontwikkeling buiten het Christendom tot pantheïsme meestal overgaan zou. Zijt gij, die op dit oogenblik den Tijdspiegel leest een deïst? Stelt ge u als naturalist vijandig tegen het Christendom over, of beweegt ge u als rationalist met middenpuntvliedende kracht langs zijn omtrek? Weet ge waarop uwe denkwijze noodzakelijk uitloopen moet? Is 't afkeer van den heiligen ernst des Christendoms, is 't onverschilligheid voor de waarheid, wilt ge geen God, geene onsterfelijkheid, geene vrijheid? Sluit ge uw oog voor die drie zonnen, die den donkeren grond van uw gemoed kunnen verlichten? Is 't ede, lude, bibe voor u 't eenige wachtwoord om de poorten binnen te gaan van de stad uwes geluks? Gij zult dan niet verlangen dat men scherper kijker u voor de oogen houdt, waarmede gij het einde van uwen weg kunt zien. Maar gij moet dan ook regtvaardig genoeg zijn om geene aanspraak te maken op waarheid in 't geen gij uwe wijsheid, uw savoir vivre noemt. Gij zult dan ook voorzigtig genoeg zijn om geene anderen door sophistische redeneringen te verleiden om u te volgen. Hebt gij in tegendeel de waarheid lief? Zoudt ge gaarne in 't Christendom de rust van uw hart vinden, als maar geene donkere wolken van twijfel het licht der waarheid verdonkerden? Is uw zielsoog beneveld door 't digte spinrag van vooroordeelen? Ziet ge daardoor op 't Christendom gelijk men naar de zon ziet door een glas, dat door vuile smeerdampen bewalmd is? Zoudt ge gaarne in het licht der goddelijke waarheid wandelen? We bidden u lees dan eens wat Ullmann, de wijsgeerige theoloog, over Christendom en wijsbegeerte geschieven heeft.Ga naar voetnoot1) ‘Eene deïstische denk wijze loopt wezenlijk daarop uit, - zegt Ullmann, - dat zij wel een persoonlijken God erkent maar geen God die wezenlijk leeft en in de wereld werkzaam is. Zij kent slechts een God, die de oorzaak van alle dingen is, maar met de wereld niet in gemeenschap staat. Komt uwe denkwijze daarop neer dat gij een goddelijk wezen aanneemt, dat slechts eenmaal bij de schepping werkte, terwijl de wereld wel van God, maar geheel op zich zelve is, kent ge slechts eene mechanische, doode verhouding tusschen God en de wereld, dan is dat (vergeef om den wil der zaak het | |
[pagina 11]
| |
harde maar ware woord van den Schrijver) het werk van eene halfheid en oppervlakkigheid die wel wijd en zijd verbreid wezen kan, maar die voor de vierschaar van 't ernstig nadenken zich niet handhaven kan. Een God die slechts eenmaal gewerkt heelt en daarna in eene werkelooze rust terugzonk, is geen God, 't is een niets beteekenend ding, dat noch aan ons verstand noch aan ons hart voldoet. Gij moet of de schepping opgeven en de wereld zelfgenoegzaam verklaren, of gij moet God u denken als den levendigen, alles besturenden, almagtigen en alomtegenwoordigen Schepper. Geeft ge de Schepping op, dan moet ge kiezen tusschen 't pantheisme en 't atheisme. Wilt ge nog eenig geestelijk beginsel voor de wereld hebben, dan moet gij pantheist worden, wilt ge alles uit duistere natuurkrachten doen ontstaan, dan is er geen ander stelsel dan 't atheisme. Denkt ge u de eerste oorzaak als een geestelijk persoonlijk wezen, dan kunt ge over Gods almagt en alomtegenwoordigheid niet los heenloopen, dan kunt ge niet halverwege blijven staan, dan moet gij theist worden. Is God een persoonlijk levend wezen, dan is Hij ook een wezen dat zich mededeelt en openbaart. En is Hij een wezen dat de geheele wereld doordringt en hare ontwikkeling leidt, dan zullen wij toch wel eene verschijning die zoo krachtig en heerlijk als geene andere op den gang der hoogere geestbeschaving des menschdoms heeft ingevloeid en nog invloeit, onze hoogste aandacht waardig oordeelen; wij moeten dan geheel anders, dan 't deisme, over 't Christendom denken.’ Zoo toont Ullmann 't ons duidelijk dat er wezenlijk maar één groot dilemma bestaat. Wij hebben met korte woorden den inhoud van zijn betoog voorgesteld. Slechts twee wegen staan er voor den mensch open, de moeijelijke weg van 't pantheisme, of die van het Christelijk theisme; want 't atheisme komt niet in aanmerking, 't is zoo onwijsgeerig als wanhopend. Alles zou uit duistere natuurkrachten ontstaan zijn, jam sudor ad imos manat talos. Pantheisme of Christelijk theisme, zietdaar het groote dilemma van onzen tijd. Aan een der beide hoornen van dit dilemma moet ge u vasthouden. ‘Bij dezen kruisweg - zegt Ullmann - staat onze tijd. Aan de eene zijde het systeem dat de onpersoonlijkheid leert, aan de andere de leer der persoonlijkheid. Daar de voortbeweging van een duisteren geest in de wereld, God genaamd, maar dien men niet lief hebben kan en een menschdom dat komt men weet niet van waar en gaat men weet niet waar heen. Hier 't Christendom, de rijkste en volledigste levensvorm enz.’ Kiest u dan wien gij dienen zult. Is de God en Vader onzes Heeren de Almagtige God, hebt Hem dan lief. Is de geest der pantheistische philosophie de oneindige God, is alles wat werkelijk is ook redelijk, is de zonde gekke inbeelding vao een angstig hart dat bang is voor spoken, - dan zijt gij exemplaren van 't dierensoort, die wij menschen noemen, en toch goden. Dir wird gewiss einmal bei deiner Gottähnlichkeit bange! Wilt ge de verborgenheden der moderne bespiegeling leeren kennen, zonder dat donker kleed, waarin Hegel vooral haar gehuld heeft, lees dan Ullmann. Hij zegt u wat ze is, die beschouwing van Hegel, wat hij wil, die Feuerbach. Gij zult u misschien minder verwonderen dat er menschen zijn die tot zoo dwaze meeningen komen, maar vreemd moet 't wezen dat er anderen zijn, die zulk eene leer omhelzen met 't woord αὔτος ἔφα. | |
[pagina 12]
| |
Zoo zullen we dan wel met een salto mortale op 't gebied van het Credo moeten overspringen! Inderdaad gelooven wij ter goeder trouw dat er niets anders overschiet. God kennen wij niet, en als we 't willen weten wie God is, als we door de categorien van ons verstand 't oneindige willen omvatten, dan wordt 't iets eindigs, of eene algemeene abstractie, in elk geval geen God, maar een afgod. Gij zegt misschien: er bestaan te groote zwarigheden om 't Christendom aan te nemen! Neem dan de moeite eens om te lezen wat Ullmann over het wezen des Christendoms geschreven heeft. De Tijdspiegel geeft gewoonlijk slechts een kort verslag van 't geen uit den vreemde tot ons komt. Maar Ullmanns schriften, in ons land zoo gezocht, verdienen onze geheele opmerkzaamheid. 't Zou ons verblijden, als we 't hoorden dat het boek van Ullmann over het wezen des Christendoms veel gelezen werd, we kennen weinig boeken van onzen tijd waarvan we dat even gaarne zouden hooren. We willen daarom door een kort verslag tot de lezing trachten uit te lokken. De titel van den eersten druk was: Het wezen des Christendoms of des menschen eenheid met God. De vertaler meent dat het ‘in sommiger oog twijfelachtig was of de Hegelsche wijsbegeerte haren invloed ook niet op Ullmann uitgeoefend had.’ Dat kon toch wel niemand denken die den schrijver ietwat uit zijne schriften kent. In deze uitgave is ook de subjectieve zijde des Christendoms ontwikkeld, terwijl hij openlijk en ridderlijk 't pantheisme bestrijdt en in een aanhangsel Feuerbachs dwalingen aantoont. Men heeft onderscheid gemaakt tusschen het wezen en het eigenaardige des Christendoms. De dieper nadenkende nam de algemeene godsdienstbegrippen van het Christendom aan als 't zuiver sublimaat van de historische massa, met vele onzuivere bestanddeelen vermengd. Zoo verkreeg men eenige algemeene begrippen of abstracte categorien. 't Christendom werd een koud Pygmalionsbeeld, in wiens kille omarming men verstijfde. Ullmann toont ons aan, dat men zoo met 't Christendom niet handelen mag. ‘Men mag 't loochenen en bestrijden, verdeelen kan men 't niet. 't Christendom is die bepaalde godsdienst, waarin Christus die bepaalde persoonlijkheid is, 't is niet eene godsdienst onder vele, 't is de godsdienst of 't moet opgegeven worden. 't Is onmogelijk 't met den eenen arm te omhelzen, en met de andere hand den dolk in zijn hartader te stooten, het eigenaardige van het Christendom kan niet van het wezenlijke gescheiden worden.’ ‘Het Christendom trad op als een nieuw leven, als een zelfstandig organisme door een eigen geest bezield. In het Christendom lag eene volheid van onzigtbare goederen en krachten. Wat in 't leven onmiddellijk gegeven was, moest nu ook tot heldere bewustheid worden gebragt. Dit kon echter niet wel anders geschieden, dan zoo dat zijne onderscheidene bestanddeelen en zijden achtereenvolgend te voorschijn traden. 't Was eerst de leer, het dogma, dat zich ontwikkelde, waartoe de Grieksch gevormde volken bijzonder geschikt waren; later voedde het als zedelijke magt de volkeren op, het werd eene wet. Bij de hervorming drong men tot de bronwel van 't Christendom door, terwijl men het opvatte als verlossing, verzoening, regtvaardigmaking. Nevens deze drie grondvormen begon nog een vierde zich te ontwikkelen. 't Is de beschouwing van het Christendom als de godsdienst der eenheid van het godde- | |
[pagina 13]
| |
lijke en menschelijke. Deze beschouwing vinden wij in hare beginselen in de Christelijke oudheid, zij trad sterker te voorschijn bij de mystieken van de middeleeuwen en vertoont zich helder bij de philosophische en theologische bespiegeling van den tegenwoordigen tijd.’ ‘Wat we in den gang der geschiedenis zien dat heeft zich in den laatsten tijd in kort tijdsbestek herhaald. Op het grondgebied van het denken over het wezen des Christendoms werd het eerst beschouwd en behandeld als leer. De supranaturalisten hielden het van God geopenbaarde in de leer vast, terwijl de naturalisten 't geschiedkundig karakter lieten vallen en in 't Christendom niet anders zagen dan godsdienstig zedelijke redeleer. Zulk eene behandeling van de historie als de naturalisten zich veroorloofden kan niet anders dan eene curiositeit genoemd worden. Hunne beschouwing kan onmogelijk waar zijn. De supranaturalisten hadden met hunne antagonisten gemeen, dat zij beide met groote eenzijdigheid alleen eene zijde van het Christendom, alleen of hoofdzakelijk de leer beschouwden. Zij hadden zoowel een onjuist begrip van het wezen der godsdienst, als van het historische des Christendoms, want alle ware godsdienst heeft iets Goddelijks en iets menschelijks. Zij is een werk van Goddelijke opwekking en bezieling, zij heeft immers daarin haren oorsprong, dat God met den mensch in gemeenschap treedt. Godsdienst is dan van Goddelijken oorsprong; maar het Goddelijke kan slechts op menschelijke wijze worden waargenomen en ondervonden. Levendige godsdienst moet dan ook een menschelijken vorm, eene geschiedkundige gedaante hebben. Voor het supranaturalisme is 't Christendom bij uitsluiting goddelijk, bovenmenschelijk, boven allen invloed van de geschiedenis verheven, de openbaring blijft eene verborgenheid. Voor den naturalist is 't Christendom alleen iets menschelijks, een historiesch verschijnsel zonder goddelijke scheppende kracht. Dat is het Christendom zoo verklaren, dat 't geheel opgelost wordt.’ Onder den invloed van Kant vormde zich het rationalisme; 't kwam nader bij de zaak. Het is algemeen bekend hoe de rede, op theoretiesch gebied in de wijsbegeerte van dezen denker allen vasten grond verliezende, naar den rotsgrond der practische rede vlugtte, het ethische principe was het zwaartepunt in de critische wijsbegeerte. Met genoegen lazen wij hoe Ullmann den invloed van die philosophische beschouwing weet teschetsen, het zedelijke in het Christendom werd op den voorgrond gebragt en 't werd weêr beschouwd als wet. ‘Deze beschouwing voerde de Duitsche natie uit de Egyptische weekelijkheid en slavernij in de vrije maar eenzame en doodsche woestijn der abstracte bespiegeling en bragt haar de strenge wet van den heiligen berg maar zij leidde haar niet in het beloofde land.’ De godsdienst werd de slavin van de zedelijkheid, alleen een middel tot zedelijk leven. Ullmann toont op eene voortreffelijke wijze het eenzijdige van deze beschouwing aan. ‘'t Godsdienstig bewustzijn kan zich van het zedelijke niet afhankelijk maken, zij kunnen niet gescheiden worden; beide dragen en verheffen elkander. De volkomene doordringing en vereeniging van beide elementen maken het eigendommelijke uit van den persoon van Christus, dat namelijk wat wij heiligheid noemen, dat een leven is uit God en in God, zoo vroom als zedelijk, zoo zedelijk als vroom. Het Christendom is ook in de kern van zijn wezen geene zedewet, die zegt: gij zult, maar eene | |
[pagina 14]
| |
vervulling, eene bevrediging. De kategorische imperatief verstomt voor het groote woord: laat ons Hemliefhebben, die ons 't eerst heeft lief gehad.’ ‘Het zij ge 't Christendom opvat als leer, het zij ge het beschouwt als wet, ge onderscheidt het niet specifiek van andere Godsdiensten. 't Is dan slechts een gezuiverd Jodendom. Om tot het specifieke des Christendoms door te dringen, heeft Schleiermacher eene reuzenschrede gedaan, hij zette vasten voet op den historischen bodem des Christendoms en bragt bijna alles terug tot zijn diepsten wortel, tot den persoon van Christus. Het Christendom is, volgens Schleiermacher, de Godsdienst der verlossing = opheffing en wegneming van al wat de eenheid van het zinnelijke en vrome zelfbewustzijn verstoort. Naast dat denkbeeld van verlossing staat dat van verzoening; verlossing vooronderstelt verzoening. Verlossing is iets dat zich bij den mensch bepaalt; de verzoening is de herstelling der ware betrekking tusschen den mensch en God. Verzoening is dus meer oorspronkelijk. Het verlossingswerk van Christus is in zijn verzoeningswerk gegrond, en beide in het eigenaardig zijn van Christus. Wij worden dus gewezen op de persoonlijkheid van Christus als op het hoogste en laatste. Hier hebben wij dus te zoeken de bron van al wat het Christendom is en wat het gewerkt heeft. Wat is het nu in den persoon van Christus uit kracht waarvan hij verlossend en verzoenend werkt? De eenheid van het Goddelijke en menschelijke in zijn persoon, dat is 't, antwoordt de theologie niet bij monde van slechts eene, maar van al hare rigtingen, dat is 't wat het eigenaardig zijn van Christus kenmerkt en hem tot zoo groote magt maakt, wat hem zooveel invloed doet uitoefenen op de menschheid. In die eenheid, in welken zin men die ook denke, is het hoogste van het Christendom gelegen, want iets hoogers laat zich op Godsdienstig grondgebied niet denken, dan dat de mensch het zich bewust zij een met God te zijn. Voortreffelijk betoogt Ullmann het eenzijdige en grondelooze der Hegelsche opvatting van het Christendom. Het Christendom leert geene al-eenheid, zoo als de Hegelianen; het leert een dualisme, dat men zoo maar niet wegdenken kan, 't dualisme der zonde. Dat dualisme kan men slechts loochenen als men de zonde of God of beiden loochent. ‘Christus zelf was zich bewust van eene eenheid met God die nimmer verstoord werd; hij maakte den indruk van een persoon, waarin de volheid des Goddelijken geestes en wezens woonde. De Apostelen stellen dit voor in onderscheiden vorm. Johannes doet het in den vorm der leer van den logos, van het eeuwige Goddelijke woord dat vleesch geworden was. Paulus doet het in zoo verre hij Christus voorstel i als het volmaaktste evenbeeld van God. De anderen blijven bij de eenvoudige voorstelling van wezensen levensgemeenschap des Zoons met den Vader. In zoo ver die eenheid in Christus eene oorspronkelijke was is hij eenig, maar niet geisoleerd staat hij op zichzelven, daar het geen in hem was, naar mate van onze vatbaarheid ook ons eigendom worden moet.’ ‘Het volmaaktste der gemeenschap tusschen geestelijke wezens noemen wij eenheid; dat is die toestand, waarbij tusschen twee wezens, zonder dat de persoonlijkheid of de individualiteit van den een of den anderen ophoudt, zulk een ingaan en indringen van den eenen in den geest en het wezen van den anderen plaats heeft, dat tusschen hen niets meer beslaat | |
[pagina 15]
| |
wat belemmert verstoort of verdeelt. Op de betrekking tusschen twee geschapen wezens toegepast moet dit begrip anders gewijzigd zijn, dan als het toegepast wordt op de betrekking tusschen het schepsel en den Schepper. In dit geval verstaan wij door de uitdrukking eenheid die betrekking des menschen tot God, waarbij God, omdat Hem geene hinderpaal bij den mensch in den weg staat, zich met al de volheid zijns geestes, zijner liefde, zijner heiligheid aan den mensch kan mededeelen; de mensch daarentegen zonder dat hij ophoudt een zelf te zijn, uit aandrift van Gods geest handelt die in hem woont, en den goddelijken wil geheel tot den zijnen maakt, zoodat bij hem geene tweespalt meer bestaat tusschen de bewustheid die hij van zich zelven heeft en zijne bewustheid van God, maar dat de eene met de andere volkomen vereenigd, de eerste van de laatste beheerscht en doordrongen is.’ ‘Het Christendom - zoo gaat Ullman voort - is de volmaakte godsdienst. Liefde toch is de grondslag van alle gemeenschap, waar die liefde volmaakt is, daar is ook toppunt van godsdienstig leven. Dit volmaakte is in Christus. Hij is die persoon in wien aan de eene zijde de liefde Gods tot de menschen zich het heerlijkst betoont en de liefde des menschen tot God haar toppunt bereikt. Hij had God lief en de menschen lief, zoo lief dat hij zich opofferde om menschen tot God te brengen; hij is dus een centrum, waarin goddelijke en menschelijke liefde elkander doordringen enz. Het Christendom is dus toppunt van godsdienstig leven. Zedelijke en godsdienstige volmaking drukken in hare eenheid als heiligheid het volstrekt volmaakte uit en deze volmaaktheid vertoont zich in Christus.’ De Schrijver stelt ook de subjectieve zijde des Christendoms voor. De toeeigening van hetzelve geschiedt door het geloof, de levendige uitdrukking door de liefde. Het Christelijk leven is vervolgens niet individueel maar het is een leven in gemeenschap. Eindelijk wordt alles zamengevat onder het idee van persoonlijkheid. In een aanhangsel bestrijdt hij bedaard en ernstig de droomen van Feuerbach, hij tracht zijne gronddwaling aan te toonen. Schelden doet hij niet; want zijne tegenpartij kon hem antwoorden: dat baat niet. 't Is ook zoo ongemakkelijk niet om eene dubbele aangestampte maat terug te geven. 't Is ook niet genoeg de resultaten van een systeem minder wenschelijk te vinden, het moet in zijne beginselen en in zijne ontwikkeling wederlegd worden. Wij zijn zeer ingenomen met het werk van Ullmann. Om 't Christendom te verdedigen is 't misschien genoeg zijn wezen te doen kennen. 't Helpt misschien meer dan vele opzettelijk gemaakte apologiën, die men ligt als pleitgedingen beschouwt, waarbij gewigtige dingen pro en contra kunnen gezegd worden en die men dikwijls nederlegt met de gedachte: sub judice lis. Wij mogen aan den vertaler den lof geven van eene naauwkeurigeen duidelijke overzetting van Ullmann's werk; maar voor een boek dat voor beschaafde Christenen geschreven is moest wat meer moeite gedaan zijn om 't lezen aangenaam te maken. De stijl is dikwerf hard en stootend. 't Schijnt dat de vertaler den Duitschen periodenbouw te veel heeft overgenomen, te weinig dikwerf op eene goede Hollandsche woordvoeging gelet heeft. Met eenige zorg had men vele Germanismen, als: onbevangenheid, gegrondheid, van zelfsheid, buitenlijdelijkheid enz. toch meer kunnen vermijden. Wij zijn geene | |
[pagina 16]
| |
overdrevene puristen, maar als men vertaalt, moet men toch trachten den goed opgevatten zin der vreemde woorden zooveel mogelijk door Hollandsche uit te drukken. Ofschoon wij niet gewoon zijn zulke werken te lezen als proeven, en 't optellen der taalfouten gaarne aan anderen overlaten, wenschten wij toch, dat men hiervoor wat meer zorg gedragen had. Men zegt bijv. niet zijn oorsprong en gansche ontwikkeling blz. 20, anders als blz. 62 enz. De nette uitvoering, zoo als wij dat trouwens ook van de uitgevers gewoon zijn, zal, hopen we, medewerken tot algemeene verspreiding van Ullmanns voortreffelijk en ver boven ons oordeel verheven werk. Wij hebben ons slechts aan de voeten van dien grooten meester neêrgezet, en wij werden door hem versterkt in ons geloof. D - l. |
|