| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs
Het Protestantsch-Katholicismus.
Het Protestantsch-Katholicismus, de eenige ware Kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het Roomsch-Katholicismus en van het Protestantismus, door een voormalig Roomsch Katholiek Priester, allen zijnen medechristenen, en meer bijzonder zijnen vroegeren geloofsgenooten, ter ernstige behartiging aangeboden. Tweede druk, Amsterdam, van Kesteren, 1849.
Als het mogelijk ware dat men de quadratuur van den cirkel aan het wetenschappelijk publiek kon aanbieden, zouden we ons daarover minder verheugen, dan over de theologische cirkelquadratuur, in dezer voege uitgedrukt: een Protestantsch-Katholicismus! Zekerlijk, men kan de twee woorden zoo draaijen, zoo vernaauwen of verwijden, zoo kneden, pas maken, dat eindelijk, na deze kunstbewerking, het Protestantismus en Katholicismus in en aan elkaâr schijnen te sluiten, en de pais oogenschijnlijk gemaakt is. Helaas, dat deze belle alliance op het papier zeer verre verwijderd is van den vrede in de werkelijkheid, en het oude problema altijd, onheilvoorspellend, op den nieuwen Oedipus wacht. De ongenoemde schrijver van dit aangekondigde zeer belangrijke boekje, voormalig Roomsch-Katholiek geestelijke (wij houden dat voor waarheid) beijvert zich, om de dwalingen van het Katholicismus ernstig en kalm aan te wijzen en te bestrijden; hij ontkent de leemten niet in het Protestantismus, en komt weldra tot het besluit, ‘dat een Protestantsch-Katholicismus het eenige zekere middel is, om de Goddelijke Openbaring te kennen en te verstaan.’ Dat alles luidt nu, bij de eerste inzage, zeer schoon en liefelijk; jammer echter, dat eene meer naauwkeurige en geschiedkundige beproeving en definitie van het Katholicismus en Protestantismus eene dergelijke zamenkoppeling en zamenvloeijing volstrekt tegenspreekt en logenstraft, en men de twee heterogene deelen tot geen homogeniteit zal kunnen brengen, al gebruikt men ook de meest verwonderlijke kunstgrepen, om deze theologische inoculatie te beproeven. Dikwerf bezigt men de woorden, de geijkte termen in wetenschap en kunst, om behendig eene geliefkoosde theorie zichzelven en anderen voor te goochelen; alles ter goeder trouw. Wij zijn door de lezing van dit voortreffelijk en grondig geschreven boekje juist versterkt in onze overtuiging, dat het Protestantsch-Katholicismus eene
contradictio in adjecto is, maar op nieuw overtuigd, dat, met weglating van de twee omineuse historieele naamvormen, eene algemeene Christelijke Kerk, die
| |
| |
niet bepaaldelijk Katholiek, noch Protestantsch is of mag heeten, mogelijk, wenschelijk, noodzakelijk is. Men vergeet altijd, en schijnt hier van zeer bekrompen aard, dat de geschiedenis der Christelijke Kerk nog op verre na niet is geeindigd, niet afgesloten; dat, zoolang het einde van alles niet gekomen is, ook de Christelijke Kerk nog niet voleindigd is, en hare laatste ontwikkelingsperiode bereikt heeft. Men heeft zich, in onverklaarbare dwaasheid en ergerlijke kleingeestigheid, aan een zeker tijdperk der altijd voortgaande geschiedenis vastgehecht en vastgegrepen, als met krampachtige, wanhopige woede; hier aan een bloeijend Katholicismus, daar aan een krachtig werkend Protestantismus, ginds aan een op nieuw herzien en gemoderniseerd Katholicismus, dan weder aan een gezuiverd en streng Bijbelsch Protestantismus, maar vergeet altijd weder, dat deze alle louter phasen, ontwikkelingsperioden, tijdperken van voorbereiding en evolutie zijn, die steeds eene hoogere, eene meer volledige, afgeslotene Christelijke Kerk, als stellige voorwaarde, eischen en postuleren. Zoolang men dit vaste punt van geschiedkundige beschouwing niet heeft bereikt, zal de Babelsche spraakverwarring over orthodoxie en liberalismus, over Katholieke en Protestantsche Kerk, nimmer ophouden. Zoo weinig wij dus met het opschrift van dit merkwaardig boekje ons kunnen vereenigen, en daarin weder de oude taalbegoocheling terugvonden, zoo zeer zullen wij van harte gaarne den kalmen, ernstigen, bondigen en klemmenden betoogtrant van wederlegging toejuichen, en als Protestantsche Christenen ons moeten verheugen, dat deze dagen een herdruk hebben geeischt van een zamengeschakeld betoog, waarin de dwalingen der Roomsch-Katholieke Kerk krachtig worden ontsluijerd. Vraagt ge ons, of het op den Christelijken en gemoedelijken lezer eenen aangenamen indruk maakt, als hij een zeer groot, op verre na het grootste deel zijner Christelijke geloofsgenooten
ziet bestrijden, hunne afwijkingen van het zuivere woord Gods hoort optellen, hunne inconsequentien in een helder licht aanschouwt, en hunne dikwerf zeer gevaarlijke grondstellingen moet afkeuren? Vraagt ge dat? Niemand zal zich over dit bedroevend verschijnsel in de godgeleerde wereld eigenlijk verheugen. Daartegenover staat de zedelijke en onvoorwaardelijke verpligting, den vriend van waarheid, godsdienst, en van het Evangelie stellig voorgeschreven, om voor de waarachtige en eenige Kerk van Christus te waken, en wij mogen het noch den onpartijdigen Katholiek, noch den onpartijdigen Protestant in het allerminst ten kwade duiden, wanneer zij elk op hunne beurt, of ook wel tegelijk, voor die waarheid strijden. Die strijd kan nu eeniglijk beslist worden, als men de gronden, voor en tegen, met de grootste naauwkeurigheid aanwijst, waardeert, ontleedt, toetst, en dan tot een bepaald eindoordeel geraakt, en dit zekerlijk heeft de ongenoemde Schrijver van dit allerbelangrijkst godgeleerd boekske met eigenaardige kracht en zeldzame duidelijkheid gedaan. Hij vervolgt, als wij zoo spreken mogen, zijnen tegenstrever, met den mijter op het hoofd, de stool om de schouders, het zware sleutelpaar in de handen, voet voor voet, schenkt hem geen duim gronds, peilt de wonden, toont de inconsequentien altijd op nieuw aan. Men is hem het grondige antwoord schuldig gebleven; want, zoo luidt het in de voorrede voor den tweeden druk, Junij 1849, blz. VII, de Katholieken hebben
| |
| |
niet geantwoord. Welligt heeft men in de tweede helft van het verstreken jaar bepaaldelijk den Schrijver tegengesproken. 't Is ons niet bekend. Wat ons betreft, gaarne wisten wij, waar de duidelijke en te regt verwachte wederlegging van deze gronden te vinden zij. Ja, het moet den wetenschappelijken en regtgeaarden Katholiek, bovenal den geleerden Katholiek, hoogst aangenaam zijn, tegen een' dergelijken welgewapenden bestrijder te velde te trekken; want hier is de strijd moeite en inspanning waardig. Als men zich van wederzijde met afgesletene schelden schimpwoorden naar het hoofd werpt, en zich behelpt met de triviale aanblaffings-methode, de methodus latrandi, al te wel bekend in de theologische wereld, is het strijden over en weder niet veel meer dan een straatjongensgevecht, waarbij de voorbijganger zich ergert, en de jongens elkaâr laat afkloppen, tot dat ze er, de part et d'autre, genoeg van hebben. Wetenschappelijke en grondige aanwijzing der bestaande gebreken, zoowel in de oudere Katholieke, als in de meer jeugdige Protestantsche Kerk, zijn even nuttig als noodzakelijk; en we weten waarlijk niet, op welke andere wijze men eindelijk tot een eenigzins bepaald resultaat kan komen. Door elkaâr (wij hebben het zoo even gezien) uit te jouwen, en met gemeene vischmarktstermen te schelden, wordt niets, minder dan niets gewonnen; door stil te mokken, te brommen en te morren, even weinig; door zich telkens bij zijne ei gene partij, bij zijnen aanhang hemelhoog te prijzen en op te vijzelen, de bewijsgronden, de beschuldigingen der antagonisten, in verregaande slaperigheid en laauwheid te ignoreren, iets dat zekerlijk op den duur nog het gemakkelijkste is, wordt almede niets ten goede gewerkt. Wij weten niet, waarom een bedaarde, voortgezette en ernstige strijd, als het de Evangeliesche waarheid geldt, met eerlijke wapens, bij helder licht en dag, tegenover alle getuigen, die kunnen en willen hooren, te
misprijzen zoude zijn; en uit dat oogpunt is de herhaalde aanval van dezen ongenoemden Schrijver als een zeer gunstig, niet hatelijk teekeu des tijds te beschouwen. Heeft hij gedwaald, heeft hij de Katholieke Kerk opzettelijk verlaagd, partijdig voorgesteld, heeft hij aan haar zwakheden, misgrepen en dwalingen ten laste gelegd, die ze niet bezit - welnu, men kome even welgewapend, met even eerlijke wapenen, van de andere zijde, te voorschijn, wederlegge, verbetere, ja, trachte den kampvechter, op zijne beurt, te ontwapenen. Kan, wij herhahalen dit, een regtgeaard Katholiek zich aan dezen eisch onttrekken? Of zoude een voortdurend stilzwijgen niet tot bedenkelijke vermoedens aanleiding geven? Wij gaan verder: wij wenschen opregtelijk, dat het aan de Roomsch-Katholieke kerk eindelijk moge gelukken, om hare fel bestredene grondstellingen te regtvaardigen; dat zij de beschuldiging van overdrevene heerschzucht, van inwendige tegenspraak, van verwisseling der Evangeliesche waarheden met bloot kerkelijke voorschriften afwijze, dat zij zich bedaard en kalm zuivere, en den Protestantschen bestrijder tot zwijgen brenge. - Als dit mogt gelukken, de regtgeaarde en onpartijdige Protestant zal de oudere zusterkerk met achting en eerbied beschouwen; doch, als men tot heden toe niet verder komt, of komen wil, misschien komen kan, dan tot onbewezene magtspreuken, tot eeuwen herhaalde aanhalingen van conciliën en kerkvaders, of tot beleedigende scheld- en schimptaal, dan voorwaar zullen de Protestanten niet mogen, kunnen of willen
| |
| |
zwijgen, maar moeien spreken, om deze doodeenvoudige reden: dat zij door grondige tegenspraak nog niet tot eene andere en betere overtuiging zijn gekomen. Gold het hier, waarde lezer! niet de Christelijke Evangeliesche Godsdienst, de Evangeliesche waarheid en vrijheid, wij zouden de zaak zoo hoog niet opnemen. Gold het hier b.v. de eer van het vaderland, in hoeverre de boekdrukkunst oorspronkelijk binnen Haarlem of te Mentz was ontdekt, of soortgelijke belangen der menschheid, die hunne waarde zekerlijk niet van de geboorteplaats ontleenen, en waar het vlammend nationaal gevoel een humaan wereldburgerschap de keel digt nijpt, wij zouden bij zulk een strijd liefst zwijgen - Met één woord, de poging van den onbekenden Schrijver verdient bekend, getoetst en gewaardeerd te worden. Voor talrijke uittreksels of losgescheurde brokstukken is zijn boekske volstrekt niet geschikt: 't is uit een geheel gegoten, en moet als zoodanig gekend en gelezen worden. Voor den ijverigen Katholiek, voor den niet minder ijverigen Protestant, en ook voor hen, die reeds een hooger kerkelijk standpunt bereikten, 't geen eene latere en betere eeuw eens, God geve dat, zal onthullen en beschermen, is dit (quasi)Protestantsch-Katholicism as hoogst belangrijk. - Eene proeve van stijl en bewerking, waar de beeldspraak de waarheid met haar bloemenkleed eigenaardig aanbeveelt, volge hier, als het slot onzer aankondiging; wij behoeven er voorden lezer geene aanmerkingen bij te voegen; hij leze en oordeele!
‘“O het is een arme hoogmoed, trotsch te zijn op gunsten, die men vroeger heeft genoten! Het is een droeve waan, als men zich inbeeldt, nog in het bezit te zijn van lang verdwenen grootheid, gelijk Abrahams nakroost in de dagen van Jezus! - Ziet gij dien trotschen stroom daar ginds zijne golven met majesteit en kracht tusschen zijne wijde oevers voortstuwen? Dat is de Rhijn, die van den top der Alpen in kleine, onaanzienlijke beken nedervloeit, maar weldra, aangezwollen tot een' breeden vloed, weldadig door de landen stroomt, en overal zegen en vruchtbaarheid aanbrengt. Menig stroomend water, dat van hem nieuwe kracht ontleent, met hem tot één weldadig ligchaam wordt, neemt hij op in zijnen schoot, en menig stroomend water, nog krachtig door den eens ontvangen aandrang van boven, deelt het oorspronkelijke bed in breede armen, en volgt zijn' eigen zegenrijken weg naar den oceaan; doch hier en daar wordt ook een doode tak, na langen loop, een drabbig stilstaand water, dat geen' aandrang meer gevoelt van den magtigen bergstroom, maar zijne oppervlakte alleen van menschelijken invloed, of door den adem des winds voelt bewegen, en eindelijk zich onopgemerkt in het dorre zand verliest. Dat is het beeld van het Christendom! Zoo gering was het eens in zijnen oorsprong, zoo majestueus is het ook in zijn' loop naar alle zijden; maar ook zoo werkeloos wordt het hier en daar in enkele uitgestorven takken. Soms aangezwollen door voorspoed, en zijne weldadige zending vergetende, baart het verwoestende overstrooming en verbrijzelt alle teugels; maar meestal helder, diep, weldadig, brengt het zijne zegen en welvaart aan, en trekt het, als zijn groote Meester, “weldoende door het land.” Het gebergte is de Christus, de eeuwige rots, welker voet op de aarde rust, omdat Hij de Zoon des Menschen is; maar welker hoofd door de wolken boort, en zich in den Hemel verheft, als een vertrouweling Gods. Als kleine waterbeken dalen de eerste
ver- | |
| |
kondigers van het Evangelie, en de Gemeenten, door hunnen ijver gesticht, van Hem af. Op zijn verheven voorhoofd prijkt de waarheid, zacht, blank, verwarmend, schitterend gelijk de sneeuw, en nederdalend van den hemel zoo als deze; door de liefde Gods verwarmd, daalt zij opgelost in rijke stroomen neder, laaft de volken, en brengt vruchtbaarheid in het lagchend dal. En als de zon de verkwikte velden weder beschijnt, en hare warmte hen doordringt, dan wordt het water weer tot damp, de damp tot sneeuw, die andermaal, en eindeloos voort, tot water smelt, om nieuwen zegen aan te brengen. En de eens erkende waarheid, die van boven kwam, als zij weldadig heeft gewerkt, en voor den mensch tot voedsel werd, wordt even zoo nog eens door God tot grondslag van een' vaster' bouw gebruikt, die op het eind een tempel wordt voor zijnen grooten naam, waar vroeger niet dan dorre, hopelooze woestenij te ondekken was.
Zal nu de doode arm in Katwijks duinen, wijl hij den naam van Rhijn alleen behouden heeft, zich daarop dwaas verhoovaardigen, en, de breede wateren, die reeds lang in den oceaan gevloten zijn, blind miskennend, in overmoed uitroepen: “Ik ben de Rhijn! Ik ben het, die de steden zusterlijk aan elkander bind, die het maatschappelijk verkeer bevorder en den koophandel uitbreid. Ik ben het, die vruchtbaarheid den landen schenk, en de schepen langs den veiligen weg in de wereldzee geleid. Al wat mijnen naam niet draagt, is vreemd aan mij. De IJssel, Waal, of Lek, en hoe de roekeloozen, die den moederlijken schoot verlaten hebben, hooger op of naar beneden, ook mogen heeten, zij kennen de Alpen niet, welker hemelhooge kruinen met eeuwige sneeuw bedekt zijn. Hun bestaan is onwettig, hunne scheiding is trouweloos verraad, en bun einde is verderf. Wee, wie erop vertrouwt! Eene jammerlijke schipbreuk moet zijn onvermijdelijk lot zijn. De Rhijn, de eenige Rhijn der Alpen ben ik, en ik alleen, ik overal en altijd onveranderd dezelfde.” - Ik weet niet, of zulk eene taal bespotting of beklag verdient, en ik laat de toepassing aan anderen over.”’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|