| |
| |
| |
Mengelwerk.
Theologisch-juridische aphorismen.
Kerk en staat.
Twee polen, twee (tegennatuurlijke) zwaartepunten aan hetzelfde ligchaam, of wel twee armen aan dezelfde borstkassen bevestigd? Altoos - dit loochent niemand - twee magten, maar verschillend, en juist daarom onderling voor elkaâr onmisbaar. Wij geven u, mijndelver der geschiedkundige oirkonden, het oude vraagstuk nog eens op: wie dezer twee magten het eerst zich op aarde legitimeerde: de kerk of de staat? Welk beginsel staat het vroegst op de bladen der geschiedenis? De vereeniging der menschen onderling in zigtbaren vorm, of de vereeniging in geestelijke strekking om een hooger Wezen te vereeren? Welligt was in het eerste menschenpaar kerk en staat reeds geheimzinnig als verbonden, in lumbis Adae, om later in duizendtallen post-adamiten te herleven, scherp en gescheiden zich te openbaren!
Het verband, waarin Kerk tot Staat is gebragt, is zonderling; de bevriende magten zijn de strijdende geworden; het huwelijk is gescheiden, zeker niet geheel wettig, maar toch gebiedend; eens waren zij, als de Siamesche broeders, aan elkaâr gegroeid. - Het ontleedmes der eeuwen heeft de scheiding beproefd, gedeeltelijk beproefd en volbragt, en de oorzaak van den strijd is niet verre te zoeken. Beide konden zich als een onheusch echtpaar niet langer verdragen, toen beide hetzelfde doel, niet meer eenparig, maar afzonderlijk wilden bereiken - te heerschen. - De aristocratie van den staat kwam in botsing met de aristocratie der kerk, beide staken de handen gelijktijdig uit, om den schat meester te worden; de schepter kan niet in twee handen tegelijker tijd gevoerd worden, - deze scheiding, meer en meer geprononceerd, dreigt eene breuke te worden, de breuk eene klove. Het groote proces zal weldra aanvangen, en latere nageslachten zullen de uitwijzing van het vonnis vernemen.
Waar zijn, zoo vraagt ge, de grenzen zoowel van Staat als van Kerk? Waar is de kromming der beide cirkels, waar zij zich aanraken of snijden, en in elkaâr grijpen? waar is de grenspaal, het grondgebied, kenbaar aan de verschillende kleuren der twee natiën (Beek bij Nijmegen). Eene vraag, gelijk zoo velen, die eer gedaan, dan beantwoord is. De respectieve huishouding der kerk heeft gaarne hare eigene administratie: zij ordent, regelt, hervormt en ontwikkelt naar eigen wil- | |
| |
lekeur. Zij is eene geborene Elisabeth, de koningin-maagd, die haar hand, hart en vrijheid niet prijs geeft om eene kroon te deelen, welke zijzelve alleen wenscht te dragen. Zij heeft hare eigen wereld van kerken, gemeenten, Bisschoppen, Synoden, Conciliën, en het geheele vervaarlijk groote toestel, dat, gelijk de Dom te Keulen, altijd in aanbonw is, - daarom heeft ze ook hare eigene regten, behoeften en belangen, en zij wenscht zelve te besturen. Bij haar geldt de stelregel niet: ‘de koning regeert, maar bestuurt niet.’ Zij wil geene constitutionele vormen, dan voor zooverre zij zelve de leden harer eerste en tweede kamer kiest. Met één woord: de kerk streeft niet minder vurig, dan de Zwitsersche, Amerikaansche, en laatstelijk de Italiaansche republiek naar onafhankelijkheid. - De Staat geeft dit alles, de facto, quoad theoriam gaarne toe; hij weet dat in zijne huishouding, de buurvrouw, de Kerk, alleenlijk komt om eens te zien, of om op die bijzondere wijze te zien, welke wij kijken noemen, om te snuffelen, te vragen, de voorwerpen te beschouwen; want de Kerk is verbazend beschouwelijk en theoretisch van aard en aanleg, als zij zich met de zaken van den Staat moeit, en om verlof vraagt om binnen gelaten te worden, en toch wantrouwen zij elkaâr beide - geen Castor en Pollux, maar veeleer Louis Napoleon en Thiers!
Weet ge dan geen weg en middel om ze met elkaâr te verzoenen, om het hangende twistgeding te vereffenen? Waar beginnen, waar eindigen de regten van Kerk en Staat? Antwoord: daar waar ze zelfstandig, zonder elkaârs hulp of steun noodig te hebben, afzonderlijk elk op hunne baan geregeld voortwandelen. - Zij behoeven juist niet op hetzelfde enge voetspoor, naast elkaâr en tegen elkaâr gedrukt, voort te strompelen. Er is ruimte genoeg op den weg waar God hen beiden plaatste, om zich ruim en vrij te bewegen, en als ze zich toch bij mistig weder of des nachts onzacht aanzeilen, kan een beleefd woord: ‘neem het mij niet kwalijk, 't is niet zoo gemeend,’ vooreerst niet ongepast zijn. - Wij zullen meer praktisch spreken: de Kerk wil gaarne onderwijzen, dàt is hare roeping; want godsdienst is onderwijs. De Heilige Schrift is het groote leer- en leesboek, dat de geestelijken zelve eerst moeten leeren verstaan, om het aan de belijders voor te spellen en uit te leggen. - Zekerlijk, zij mogen zich dit onderwijs niet laten ontnemen, zij moet, zoowel als de vriendelijke vrouw in de bewaarschool, en de Hoogleeraar op de Universiteit tevens, onophoudelijk, onafgebroken onderwijzen. De Staat, waar hij zich als voogd der Kerk beschouwt, als bedaagde oudoom het vlijtige en onafhankelijke buurvrouwtje wil bestieren, heeft hier zeer bepaalde regten. Wij geven hem als uitgenoodigde gast het regt om het onderwijs bij te wonen, zelfs om bij het afnemen der examens te knikken of te schudden. Maar om de waarde, den aard, het gehalte, den omvang van het godsdienstig onderwijs te beoordeelen, daar komt hem evenmin eene beslissende, dus ook geene praeadviserende stem toe, als der Kerk, indien zij over de wetsbepaling, over de nieuwe of hervormde grondwetten, over het lijfstraffelijk wetboek wilde helpen beslissen. Alleen mag zij den vriendelijken voogd verzoeken, om hare eigene huishouding ook eens met een minzaam bezoek
te vereeren, zonder zich verder met hare zaken te bemoeijen; want wij beschouwen de Kerk, waar zij zich als
| |
| |
gesloten geheel vertoont, immers als meerderjarig - of is zij niet 18 eeuwen geleden legaal geëmancipeerd?
Derhalve, emancipatie der Kerk? bevrijding van den staatsdwang, zelfstandigheid, eigen bestuur? Waarom niet? Vindt gij dat zoo bezwaarlijk en bedenkelijk? Of heeft zij ook niet hare regten en omschrevene pligten, hare vorderingen, hare belangen, haar budget, haar al of niet vertegen woordigend stelsel, evenzoo als de Staat? Mag zij geene aanspraak maken op vrijheid? Maar als ze nu die vrijheid misbruikt? Als nu hare respectieve huishouding in de war geraakt? Als de leden des gezins onderling twisten, en zich uit de deur of uit het venster werpen, zich met bloedige hoofden vervolgen, het huis of de ruiten aan stuk slaan, of de woning in brand steken - moet dan de oude voogd, die dat alles op een afstand staat te beschouwen, niet toetreden en toeschieten, om de geëmancipeerde krachtig de les te lezen?
Het zwaard der overheid boven het hoofd der bedreigde kerk -!! - Wij bekennen het, als de twist zoo hoog loopt, en er onder de leden van het kerkelijk gezin moord en doodslag te vreezen is, dan moet er force majeure gebezigd worden. De geschiedenis leerde het: zachtmoedige arbitrage was onvoldoende. De kerkelijke partijen zijn, helaas! uit den aard zoo cholerisch en heethoofdig, als aangehitste honden of booze hanen; - de strijd is niet te beslechten. - Waar en wanneer nu begint voor den voogd (de Staat) het regt, om bemiddelend in het midden te treden en te zeggen: vrede zij ulieden? Dan eerst waarde strijdende kerkelijke partijen zijne hulp inroepen? of, eer zij die hulp inroepen, zoodat de Staat anticipeert, en bij tijds eenige bloedende koppen of blaauwe oogen wenscht te voorkomen? of dan eerst, als de Kerk inwendig overhoop, ten einde raad, zich voor insolvent verklaart, en de syndics moeten komen? - Wij vreezen, - en het doet ons leed, als kerkelijk gezinde vrienden, - te moeten stemmen voor eene magt van den Staat over de Kerk tot haar heil, waar zijzelve, van eene vreedzame, onderwijzende, leerende, eene strijdende, eene oorlogzuchtige is geworden: de oude ecclesia militans is een onding, een ongerijmdheid. De Staat is de strijdende, de beschermende, de groote arbiter; als de Kerk, in roekeloozen waanzin, vreemde hulp behoeft, om zich te handhaven, welnu, dan verschijne de voogd, en neme de geëmancipeerde met een' treurigen glimlach bij de hand, en herstelle door wereldsch gezag, wat anders onherstelbaar is.
Zoo wilt ge dan toch den Staat, ten koste der Kerk, verheffen? Verheffen? volstrekt niet! maar u herinneren dat de beveiligende, de beschermende magt van den Staat noodig kan zijn, om de reddelooze Kerk weder eenigzins aan haarzelve en aan hare regten terug te geven. Dat is toch niet onbillijk! Zal dan, naar het regt der wedervergelding, de Kerk ook den Staat niet evenzoo moeten bijspringen, als deze, door revolutie of opstand, niet minder reddeloos is? Waarom niet? Als zij daartoe slechts bij magte was. Waarom niet de rollen omgekeerd, en de Staat door de Kerk gesust, geregeld, geordend. Gelukkig echter, dat de Kerk hier geheel buiten hare competentie is. Zij is lijdelijk, passief van
| |
| |
aard, zoo als haar goddelijke Stichter. Zij leert, heiligt, lijdt en verzoent, moet ook op den kruisweg. Maar om zich met staatspartijen te bemoeijen, om de arbitrage op zich te nemen, als de koningen vlugten of vloeken, de diplomaten met de handen in het hair zitten, en de barricaden worden opgeworpen, dat is geheel buiten hare roeping; dan wacht haar het lot van den aartsbisschop te Parijs: de moorddadige kogel dringt zelfs door het priesterlijke kleed.
Wenscht ge dus, om aan den Staat onvoorwaardelijk het praerogatief te verleenen, dat hij de Kerk gestadig en oppermagtig onder zijne voogdijschap houde, en alles mede besture? In geenen deele! De Kerk, als Kerk, en bij magte om zichzelve te besturen, heeft geen indringer noodig, die haar de wet stelt, zoolang ze die zelve heeft en eerbiedigt; maar als zij vervallen is tot den beklagelijken toestand van wetteloosheid en oplossing, dan weet ik niemand, die haar helpen en redden zal, dan wederom de oude voogd, met de sterke armen, met de wetboeken, met de force majeure. Als de Kerk verstandig en bedaard is, en hare eigene krachteloosheid, wat het stoffelijke betreft, goed begrijpt, zal ze een zoodanig noodzakelijk interveniëren niet kwalijk kunnen nemen. Voorzeker, 't is altoos smartelijk en bedenkelijk, als men tot vreemde hulp toevlugt moet nemen, en als men schaamrood tot over de ooren moet bekennen: ‘ik heb mij zelve van den wal in de sloot geworpen!’ Maar die vernedering is toch nog beter, dan om in de sloot te blijven - en daar te stikken. Als nu de Staat ook verstandig, bedachtzaam en menschlievend is, zal hij vooreerst de geëmancipeerde Kerk, die ten einde raad is door twist- en kloppartijen, vriendelijk, als raadgever, naderen; hij zal de treurende moed inspreken, en niet dadelijk met krachtige middelen van bedwang aanrennen. Hij zal haar verzoeken eerst wat tot bedaren te komen, alles weder op zijne plaats te brengen, met de beleedigde of beleedigende tegenpartij, zonder staatkundige interventie, in minnelijke schikking te komen: hij zal haar bijstaan om de rekening van de beschadigde meubelen of gebroken vensterglazen na te zien, en de rekening over en weder trachten op te maken, zoodat men van weêrszijde tevreden is, en dan zal de vriendelijke raadgever zich weder verwijderen, en eens zien wat er gebeurt. Indien de voogd met het zwaard en met het wetboek, altijd op
die wijze ware begonnen, en zoo inschrikkelijk hadde gehandeld, er ware menig duister blad in de geschiedenis van ons geslacht onbezoedeld gebleven met staatkundige overheersching in de Kerk. Maar de Staat heeft dikwerf aan de Kerk den termijn zoo naauw gezet, is zoo spoedig en onhandig met geweld, met zwaard en kerker, komen aanloopen, heeft zoo dikwerf de rol van voogd met die van beul verwisseld, dat de arme Kerk, vol argwaan en mistrouwen den sterken arbiter beschouwde, en ontvlood of misleidde, en op nieuw moest treuren, dat zij zich had laten overweldigen en verstrikken, waar zij nog niet reddeloos verloren was; want geen koninklijk praerogatief geldt tegenover de Kerk, waar zij zichzelve in kalmte en eigen kracht bestuurt, en hare eigene zaken goed en verstandig behandeld. Zij heeft, als Kerk, met aardsche keizers en koningen, presidenten en veldoversten niets te maken. Haar rijk is niet dezer wereld. Wee derhalve, en duizendwerf wee als zij zichzelve in zoo verre
| |
| |
vergeet en verguist, dat de gewapende arm haar moet opheffen, tuchtigen, teregt zetten.
Alzoo zijn wij, volgens de zeer bevattelijke en verstaanbare ontwikkeling in onze paragrafen, dadelijke voorstanders van een noodgedwongen jus circa sacra, dat is: een bedachtzaam en verstandig oppertoezigt van den ouden heer voogd met den snorbaard en het zwaard, als de geëmancipeerde al te levendig bewijst, dat ze noch bij wil noch bij magte is, om haarzelve te ‘surveilleren’ en dus, altijd tijdelijk, onder surveillance te plaatsen; maar een onhandig en ongeoorloofd ingrijpen in haar bestuur, in hare vormen, in hare liturgische buitenwerken en ornamenten, gothische of moderne, in hare respectieve over- en aangeërfde geloofsleerstukken - daar heeft de Staat volstrekt niets mede te maken, en zoude zichzelven de handen branden, en ook hier buiten zijne competentie treden. Juist de eerste en hoogste pligt van den Staat is, om de vrijheid der Kerk te handhaven, en toe te zien, dat de onderlinge strijdende partijen zich niet wederregtelijk behandelen, en in hunne eigene, onverjaarde regten verkorten. Om die reden kan de Staat zich niet met het eigenlijke onderwijs bemoeijen. Dààr is hij volstrekt incompetente regter. Wil men hier zich weder met en door de leerstellingen van Loyola, of met den Mechelschen katechismus van een aparten hemel bemagtigen, en daarvoor den inventaris opmaken - waarom niet? Laat ze toch begaan, de vrienden: ‘chacun son goût!’ Wil men ginds met het leerboekje van Prins of Egeling denzelfden weg op, maar wat meer Evangeliesch: 't is goed. Laat het onderwijs toch niet als een hond in de warme Augustusdagen gemuilband worden; want later bijt het dier feller, als de band wordt losgemaakt. Hier kan de goede, strenge voogd niet te onzijdig, te neutraal zijn, hoewel hij om die reden nog geenszins, zoo als onze aphoristische tijd gelieft te zeggen, een atheïst behoeft te zijn. Hij kan wel degelijk
Christelijk zijn, en heeft daardoor aan de voormalige pupil, met haren stoet van bisschoppen, prelaten, predikanten, enz., enz., enz., een excellent voorbeeld gegeven. Wij raden den ouden heer Staat ernstig aan, dezen voorslag van onze zijde welmeenend te onderzoeken, en te beslissen, of ZEd. Hoog Gestr. het eens is met ons, en de waarde Kerk tevens, om rustig en bedaard hare tamelijk verwarde huishouding na te zien, en eens weder de grondwet, die in het Bijbeldepôt voor minder dan één gulden kan gekocht worden, ter hand te nemen, opdat ze dààr hare eenheid, haar licht, haar leven en hare kracht, en den eersten en laatsten waarborg voor haar bestaau vinde!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|