uitzigten aanboden en niet vreemd is het, dat velen hunner, vooral bij de zoo gebrekkige Indische opvoeding, zeer laag zonken en tot volslagen armoede vervielen. Maar dit onregt, een deel der ingezetenen aangedaan, werd nog verzwaard, door dat het Gouvernement niets deed om op Java zelve inrigtingen van iets meer dan gewoon, lager onderwijs te doen ontstaan, terwijl van de andere zijde hooggeplaatste personen niet schroomden, in weerwil der wetsbepalingen, zonder zich aan de Delftsche akademie te storen, hunne betrekkingen en gunstelingen naar Indië te zenden en daar in aanzienlijke posten te doen plaatsen. Wien kan het verwonderen, dat allen, die belang stelden niet slechts in zichzelven, maar ook in de kolonie, met zorg die gesteldheid van zaken gadesloegen en op de dringende noodzakelijkheid van verandering en voorziening aandrongen; wien kan het bevreemden, dat toen de mare van vrijzinniger staatsinstellingen aan Nederland geschonken in Indië bekend werd, de herstelling dier drukkende verongelijking een der hoofdwenschen was, die lang gevoeld en uitgedrukt, zich nu luide deed hooren bij een talrijk gedeelte der Europesche bevolking op Java. Bekend is het, hoe de heer van Hoëvell hiervoor in de bres is gesprongen en niet heeft geschroomd alles op te offeren en naar het vaderland terug te keeren, om ook die grieve te doen wegnemen. Met openheid en moed heeft hij dan ook deze zaak in zijn Tijdschrift ontwikkeld, verdedigd, aangeprezen en getrouw heeft de hoogleeraar Veth hem daarin ter zijde gestaan. Behalve de uit het Tijdschrift voor Neêrlands Indië zoo gunstig bekende heer J.W. Arnold, heeft echter nu onlangs ook een ander inlandsch kind zich over deze zaak doen hooren en zeker, zoo iemand door plaatselijke kennis, door schranderheid en beschaving des geestes, door juistheid van oordeel en algemeene geachtheid van karakter daartoe bevoegd was, het is de als fijn kenner der Javaansche taal
beroemde heer J.A. Wilkens. (Zie zijne brochure: Het inlandsche kind, in Oost-Indië, en iets over den Javaan, Amst. 1849.) Zeer verheugden wij ons ook zijne stem te vernemen en al heeft het ons eenigzins teleurgesteld, dat hij zoo kort, slechts in enkele opmerkingen en meer naar aanleiding van de schriften van anderen, dan ex professo dit gewigtig onderwerp heeft behandeld, het door hem medegedeelde verdient hooge belangstelling en warmen dank. In deze weinige bladen laat de Schrijver een blik slaan in de huiselijke opvoeding, dien grondslag der maatschappij, in Indië en de niet minder gebrekkige inrigting en gesteldheid van het onderwies en men moet het bekennen, meer systematisch kan er niet gezorgd worden, om de inlandsche kinderen ongeschikt te maken voor, en te weren uit alle hoogere ambten en staatsbedieningen. Gewigtig is het hier de beschouwingen te vernemen van een inlandschen vader over dat zenden der kinderen naar Europa, dat voor velen de weg is tot verderf van ziel en ligchaam, de meesten geheel van hunne ouders vervreemdt en voor altoos verwijdert en te regt wijst de Schrijver de oorzaken aan, waarom zoo velen dier jonge lieden in Holland geheel verongelukken, ofschoon hij er had kunnen bijvoegen, dat juist de Delftsche akademie, bij al de voortreffelijkheid harer leeraars, zoowel door de te groote vrijheid, of liever losbandigheid der studenten, meestal nog kinderen, en het gebrek aan behoorlijk opzigt over die jonge lieden, bij de vele gelegenheden tot allerlei