| |
| |
| |
Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping.
Vervolg en slot van bladz. 344.
Met het aanwezen van den grondvorm in de hooger ontwikkelde dieren, staat ook hunne ontwikkeling, in den tijd van hun vruchtleven (als foetus), in het naauwst verband. Dit leven doorloopt bij de zoogdieren en bij den mensch, al de verschillende toestanden (phasen) der ongewervelde en gewervelde dieren. In de verschillende tijdperken der zwangerschap is de vrucht in bewerktuiging als weekdier, visch, amphibie, vogel, hoogst ontwikkeld zoogdier om eindelijk als mensch geboren te worden. Bij de zoogdieren blijft de opklimming op eenen trap lager, bij de vogels, weder eenen trap, en zoo vervolgens bij de lagere diersoorten staan, of ondergaat eene andere wijziging, die voor hunne bijzondere soort eigenaardig is. Sommige dieren, zoo als de kikvorschen en vele insekten, ondergaan, gedurende hun leven, menigvuldige veranderingen van eene lagere bewerktuiging tot eene hoogere, en worden van eene wormachtige rups een fijn georganiseerd en gevleugeld gekorven dier, van een hoogst eenvoudig, vischachtig diertje, na veertien gedaanteverwisselingen, een zeer ontwikkeld amphibie.
Men heeft tegen het beginsel dat de planten en dieren door de werking der natuurwetten in de stof aanwezig, en door eene langzame volmaking hunner bewerktuiging, tot den toestand gekomen zijn, waarin wij die tegenwoordig aantreflen, dikwijls de aanmerking gemaakt, dat wij over het algemeen niets van deze voortgaande ontwikkeling meer bespeuren, dat de verschillende plantenen diersoorten vast bepaald zijn, en gelijken slechts hunne gelijken voortbrengers, dat dit gedurende het laatste menschelijke tijdperk van de geschiedenis der aarde heeft plaats gehad, en dat er dus bij den aanvang van deze periode die verschillende planten- en diersoorten gevormd zijn, die door de voortteling alleen worden in stand gehouden.
De Schrijver der Sporen toont hiertegen overtuigend aan, dat de wet van het organisch proces, zoo duidelijk in de vorige geologische tijd vakken werkzaam, in het tegenwoordige niet kan ontkend worden, omdat men thans zoo klaarblijkelijk haren invloed niet zien kan. Vooreerst omdat hare werking te langzaam kan zijn, dat men gedurende het korte tijdsverloop, dat men naauwkeurig de natuur en de bewerktuigde schepselen wetenschappelijk heeft gadegeslagen, die heeft kunnen waarnemen. De mogelijkheid van het ontstaan van veranderingen in eenen schijnbaar eenvormigen en standvastigen loop van ontwikkeling, wordt door het voorbeeld der rekenmachine van Babbage aangetoond, waarin door een inwendige zamenstelling na eene talrijke opeenvolging van dezelfde opklimming van getallen, eindelijk zich eene andere volgorde voordoet, geheel steunende op de wijze en het doel, waarvoor de machine is ingerigt. Verder toont hij aan, dat nu nog de soorten van planten en dieren zulke wijzigingen kunnen ondergaan, dat zij als nieuwe kunnen worden aangemerkt, en dat door het tam worden van sommige diersoorten zij eene geheel ver- | |
| |
schillende gedaante en karakter verkrijgen, gelijk het voorbeeld van het wilde en tamme zwijn, de stier, het paard en de hond hiervan het bewijs opleveren. ‘Wij zien de dieren,’ zegt hij, ‘in hunne vormen volharden en kennen hun dien ten gevolge eene onveranderlijkheid toe, even als wij vroeger geloofden, dat de zon in het heelal niet van plaats veranderde. Ons zonnestelsel beweegt zich tusschen de sterren voorwaarts met eene snelheid van 436,027 millioenen geographische mijlen in het jaar, en evenwel leeren ons de sterrekundigen, dat er negentien millioenen jaren zouden moeten voorbijgaan, alvorens wij, zelfs met deze snelle vaart, den geheelen zoom van onzen Melkweg zouden doorloopen hebben. En niettegenstaande veertig eeuwen niet toereikend waren om hiervan iets te bespeuren, staat evenwel de daadzaak vast, dat wij ons naar
het gesternte van Hercules bewegen. Op dezelfde wijze kunnen bij de hoogere dieren soortelijke onderscheidingskenmerken veranderingen hebben ondergaan, gedurende de onmetelijke tijdruimten, van wier verloop, sinds het eerste ontstaan der bewerktuiging op aarde, de geologie ons de verzekering geeft, niettegenstaande dat geen enkele overgang in het ondenkbaar kleine gedeelte van dezen onberekenbaren tijd, dat, sinds de mensch voor het eerst de geheimen der natuur aanschouwde, verloopen is, kan worden waargenomen.’ (Deel I, blz. 227 en 228.)
De mensch, als een wezen van een dag, is niet in staat de oneindige maar nimmer stilstaande werking der natuur anders waar te nemen, dan door de sporen, die zij onuitwischbaar in hare voortbrengselen gedurende den loop van duizende eeuwen ingedrukt heeft.
Het tweede deel van het werk, dat wij thans beschouwen, is niet minder belangrijk dan het eerste, en behandelt vooreerst de verwantschappen en geographische verdeeling der levende schepselen. ‘Daar iedere waarheid,’ zoo vangt de Schrijver aan, ‘met andere kan worden in verband gebragt, konden wij verwachten, dat onze beschouwingswijze van de geschiedenis der bewerktuigde schepselen, bij nader onderzoek, met eene juiste klassificatie van planten en dieren zoude overeenstemmen, ten minste ingeval deze bestond. Hoezeer het evenwel te wenschen ware, dat wij in slaat waren geweest onze theorie hieraan te toetsen, is zulks voor als nog niet kunnen geschieden, om reden er, ten opzigte eener ware klassificatie der beide rijken, tusschen de natuuronderzoekers te veel twist en strijd bestaat. Desniettemin wordt het noodzakelijk, de bepaalde orde, die men reeds lang beweerd heeft, dat in de levende natuur zigtbaar is, eenigzins nader te beschouwen, uithoofde deze, in geval zij werkelijk bestaat, zich of aan een genealogisch stelsel moet aansluiten, of wel hetzelve den bodem inslaat.’ (Sporen, Deel II, blz. 1.)
De onderzoekingen van den Schrijver hebben hem echter tot het besluit doen komen, dat er werkelijk eene orde in de levende natuur bestaat, maar dat zij door de aanhangers der ontwikkelingstheorie, zoowel als door anderen. verkeerd is opgevat. De eersten trachtten eene onafgebroken reeks van opklimmende vormen in de ‘keten van levende wezens’ van het afgietseldiertje tot den mensch aan te toonen, van den anderen kant bewees men zonneklaar dat de levende schepselen geene ‘enkele en doorgaand opklimmende reeks daarstellen, en dat het onmogelijk is al de dieren zoodanig te rangschikken, dat men van de eene soort tot de andere
| |
| |
afdalende, steeds een minder en minder wordenden graad van volkomenheid zonde aantreffen. De geheele dwaling ligt volgens den Schrijver in hel oorspronkelijk denkbeeld van de genoemde ‘keten van levende wezens.’ Het dierenrijk, en wij kunnen dit ook met waarschijnlijkheid van de planten vermoeden, beslaat uit meerdere reeksen die naast elkander voorwaarts schrijden, doch niet allen tot hetzelfde punt in de keten opklimmen; waardoor het gebeurt dat er hieronder zijn die geheel op zichzelven staan, of dat wij grondvormen aantreffen. wier hoogst ontwikkelde individuen de lagere van andere overtreffen, terwijl hunne meest onvolkomene daarentegen beneden deze andere typen staan. Het kan dus gebeuren, dat sommige hoogst ontwikkelde soorten van eene lagere orde, tot eene hoogere volkomenheid van organisatie opgeklommen zijn, dan de minder ontwikkelde van eene hoogere klasse, hetgeen, oppervlakkig beschouwd, de voortgaande orde der levende wezens zou schijnen te verbreken.
Van dit grondbeginsel uitgaande, geeft onze Schrijver eene uitvoerige schets van de genealogische rangschikking der verschillende diersoorten. Hij beschouwt de voortgaande ontwikkeling der verschillende reeksen, zoo als zij zich trapsgewijze in de verschillende geologische tijdperken voordoen, zoo als van de straaldieren, stekelhuiden, polypen, overgaande tot de gelede dieren (articulata), waarvan hij de talrijke klassen en soorten van ringwormen en schaaldieren doorloopt. Dan volgen de gekorven dieren of insekten, eene groep die wonderlijk verschillende individuen bevat, en de merkwaardigste gedaanteverwisselingen oplevert. Hij merkt bij de insekten aan: ‘dat het eene opmerkelijke daadzaak is, dat er in geen gedeelte van het dierenrijk, behalve bij de afgietseldiertjes en de ingewandswormen, menigvuldiger voorbeelden van spontane ontwikkeling van levende wezens zijn aangetroffen, dan bij de insekten. De mijt, die in eenige afgietsels zoo dikwijls ontstaat, terwijl de naauwkeurigste voorzorgen genomen worden om alle eitjes buiten te sluiten, is een der lagere leden van de spinachtige dieren.’ (Deel II, blz. 16). Hij gaat vervolgens tot eene uitvoerige beschouwing der Weekdieren over, wier gewigt, zoo wel wat hun aantal als de rol betreft, die zij in de schepping spelen, alleen door beoefenaars der dierkunde ten volle kan begrepen worden. Wij zullen hem hierin niet volgen; doch op eene algemeene opmerking de aandacht vestigen, waarmede hij zijne beschouwing der ongewervelde dieren besluit: ‘Zoeken wij bij de verschillende dieren eener klasse naar het punt van overeenkomst, hetwelk haar met de naastvolgende hoogere klasse in verband stelt, dan moeten wij niet verwachten, dit onveranderlijk aan te zullen treffen bij de hoogste soorten, daar deze dikwijls aan het hoofd van afzonderlijke stamlijnen staan. Integendeel is het in vele gevallen bij de lagere
soorten te vinden. - Zoo is b.v. in al de orden, waarin land- en zeesoorten voorkomen, het verband met eenen volgenden trap van bewerktuiging bij de laatsten, die overal de laagste soorten zijn, te vinden. Wij zien derhalve, dat geen groote overgang, namelijk van den eenen trap van bewerktuiging tot den anderen, plaats grijpt buiten het water, buiten de middenstof, waarin ook de vruchten aller afzonderlijke individus hare vormsveranderingen ondergaan.’ (Deel II, blz. 25).
De laagste klasse der gewervelde dieren maken de visschen uit. Hier ontmoe- | |
| |
ten wij, tegelijk met een inwendig skelet, rood bloed en een hart met twee kamers, doch het bloed is koud, en de ademhalingstoestel bestaat uit kieuwen. De grootste, meest plotselinge en in het oogloopende omzettingen en vormsveranderingen, die in de ontwikkelingstheorie moeten worden nagegaan, zijn ongetwijfeld die weinige, welke bij den overgang der ongewervelde dieren tot de visschen, van deze tot de kruipende dieren, en hiervan verder tot de hoogere klassen hebben plaats gegrepen. Daar de afscheiding hier scherper is, en de overgang minder van van buiten komende omstandigheden, dan van eene inwonende kracht van ontwikkeling afhing, zoo vormde elke trap een bepaald aantal tijdperken, waarin de langdurige dragt der natuur tot rijpheid kwam. De visschen behooren nog tot de meer duistere afdeelingen van het dierenrijk: men bekent algemeen dat geene der beide klassificatien van Cuvier en Agassiz natuurlijke rangschikkingen zijn. Evenwel treffen wij bij de ongewervelde dieren eene drievoudige opklimming tot de lagere grens dezer klasse aan, namelijk bij de koppootige weekdieren, bij de ringwormen en bij de stekelhuiden. Ook bij de hoogste grenzen van de klasse der visschen vinden wij opklimmingen tot de kruipende dieren, die, zoowel in de steenlagen en in de tijdrekening der aarde, als in bewerktuiging onmiddellijk op de visschen volgen. Het is door Agassiz uitgemaakt, ‘dat zoo wel de vrucht van eenen visch gedurende hare ontwikkeling, als de klasse der thans levende visschen in hare talrijke familien en de grondvorm der visschen in zijne geologische geschiedenis, in alle opzigten overeenkomende phasen doorloopen.’
De kruipende dieren zijn, even als de visschen, koudbloedig, doch bezitten een hooger bewerktuigd toestel van bloedsomloop, longen, om in de dampkringslucht te ademen, en zijn nog eijerleggende dieren (ovipara); men kan dezelve in drie hoofdgroepen verdeelen, namelijk de schildpadachtigen, de hagedisachtigen, en de kikvorschachtigen. Cuvier geeft nog eene vierde orde, de slangen, op; doch er is met grond aangetoond, dat die tot de laagste soort of teruggang (?) van de hagedissengroep kan gerekend worden. Het blijkt duidelijk, dat de kruipende dieren (amphibien), zoogenoemd omdat, sommige op het land, zoo wel als in het water kunnen leven, uit de visschen ontstaan zijn, en dat eindelijk de meest ontwikkelde soorten landdieren geworden zijn. ‘Reeds vroeg in het tijdperk der steenkolenvorming komt, onder de visschen, nadat zij reeds eene geheele formatie doorloopen hadden, eene familie opdagen, die, door eene reeks van inwendig geplaatste hagedisachtige tanden, sporen van het karakter der kruipende dieren vertoonen. Deze hagedisachtige visschen nemen in het vervolg meer toe, en eindelijk wordt in den vischkrokodil (ichthyosaurus) de overgang tot de reptiliën helder en duidelijk. Zoo zijn ook de dubbelholle wervelen dezer voormalige hagedissen en kikvorschen het bewijs van verwantschap met de visschen, en van hunne geschiktheid om in het water te leven.’ (Deel II, blz. 45 en 47).
Onmiddellijk op de kruipende dieren volgen de vogels, de eerste warmbloedige dieren, die daarenboven nog verscheidene andere teekenen eener hoogere bewerktuiging vertoonen, blijkbaar in de zamenstelling van het hart en het zenuwstelsel. Zij kunnen in drie hoofdorden verdeeld worden. Het uitgangspunt daarvan zijn de zwemvogels, daarop volgen de steltvogels, als: ooijevaars,
| |
| |
reigers, die eene eenvoudige wijziging hunner zwemmende voorvaders zijn; en hieruit kwamen op hunne beurt de loopvogels, zoo als de struis, de kasuaris, die weder door het verdwijnen van den naar achteren geplaatsten duim, doorbel verminderen hunner vleugels, en door den overgang hunner vederen tot hairen, het aanwezen van een middelrif (diaphragma), en andere bijzonderheden in hunnen bouw, toenadering tot het karakter der zoogdieren vertoonen. De tweede hoofdorde bevat de roofvogels, die door de onweers- of stormvogels, zoo als de verbazend groote albatros, ook van de zwemvogels afstammen. De arend en de gier zijn hier de hoogst ontwikkelde soorten. De derde hoofdgroep is in sommige opzigten de merkwaardigste; hare soorten zijn met eene groote verscheidenheid over de geheele aarde verspreid, deze zijn te gelijk plant- en vleeschetend (omnivores), door de meeuwen zijn zij met de zwemvogels verwant, vervolgens komen de kraaijen, raven, eksters en papegaaijen, en de overige kleine zangvogels.
Onder de fossiele overblijfsels der diersoorten van de vroegere geologische tijdperken komen de vogels het minst voor. De indrukken der voetstappen, doen echter snippen en plevieren erkennen en andere tot het reusachtige struisaardige vogelen, die beide met de oorspronkelijke zwemvogels ten naauwste vermaagschapt zijn. In gesteenten van lateren tijd der secundaire vorming, komen drie versteende vogels voor, die tot de snippen, de albatros, en de zwaluwen gebragt zijn. Eindelijk treffen wij in de tertiaire vorming een gierachtigen vogel aan, en weldra beginnen in de opperste lagen de overblijfselen van fossiele vogels menigvuldiger te worden, en meer op die van de fauna der periode, waarin wij leven, te gelijken.
‘Er blijft thans nog over het verband op te sporen tusschen de zoogdieren (mammifera) en de lagere gewervelde klassen. Niettegenstaande de natuuronderzoekers de vogels tusschen de kruipende- en de zoogdieren plaatsen, is deze rangschikking niet in alle opzigten met de waarheid overeenkomstig. Dit moet ons nog minder verwonderen, wanneer wij zien, dat de voornaamste orden der zoogdieren zich onmiddellijk aan de kruipende dieren aansluiten; terwijl enkel de stamreeks der laagsten door de klasse der vogels heen gaat. Zoo als gewoonlijk bij de overgangen van de eene klasse tot de andere, die over het algemeen de sprongen in het ontwikkelings-proces vormen, het geval is, is de stap van kruipend dier en vogel tot zoogdier weder in duisternis gebuid, en blijkt alleen uit enkele op zich zelve staande daadzaken. Er zijn evenwel nog daadzaken genoeg om de stelling te handhaven, dat, op gelijke wijze als de visschen met de kruipende dieren en deze met de vogels in verband staan, de reptiliën en vogels zich gezamenlijk aan de zoogdieren aansluiten, waardoor dus de steeds voortgegane ontwikkeling van het dierlijk leven, van zijn laagste tot zijn hoogste punt, als algemeene daadzaak, buiten twijfel is gesteld.’ (Deel II, blz. 68 en 69).
De eerste aanduiding van den grondvorm der zoogdieren, die de geologische nasporingen ons hebben doen kennen, ligt in den cetiosaurus, een der verbazend groote reptiliën van den korrelkalk, na verwant met de zeehagedissen, doch in den vorm der groote wervelen, eene groote affiniteit met de walvischgeslachten vertoonende, de cetaceën maken dus de eerste keten van den overgang uit, en de hoofdomvorming geschiedde hier ook weder in het water; terwijl eene la- | |
| |
tere ontwikkeling in de klasse der vogels ontstond, en wel van eenige der laagste orden van zoogdieren, de tandeloos gravende, zooals de Armadillos, of gordeldieren, de miereneters, de kortstaartige schubdieren of Pangolins, de insektenetende, mollen, egels, en de knaagdieren, ratten, muizen, eekhoorntjes, en hazen. Nog meer toonen deze afkomst de hoogst onvolkomene zoogdieren uit de orde der marsupialia, of buideldieren, en voornamelijk hei vogelbekdier aan, zij gelijken, uit hoofde van het maaksel hunner hersenen en van andere deelen hunner bewerktuiging, bepaald op vogels, en het laatste heeft eenen bek, en de met vliezen voorziene pooten. Deze reeks vertoont de merkwaardige bijzonderheid, dat zij in hare opklimming tot eenen hoogeren vorm te halverwege is blijven bestaan, zij komt alleen in het jongste vaste land van Australië voor.
De zeezoogdieren, of cetaceën, leveren eene groote verscheidenheid van vormen op, van den walvisch tot den dolphijn en den zeehond; deze zou de stamvader van de wilde en verscheurende dieren zijn, en leeuwen, tijgers, beeren, zouden den walrus en zeeleeuw tot voorvader hebben, terwijl van de walvischachtige cetaceën de groote dikhuidige dieren (pachydermata) de olifant, tapir, en het nijlpaard zouden afstammen, en de herkaauwende dieren van de plantetende cetaceën zouden afkomstig zijn. De zeezoogdieren stellen dus de trappen daar, van waar zekere orden van landzoogdieren zijn opgestegen; zij zijn als een dwarsche doorsnede op de zamengestelde keten, die de laatste met de kruipende dieren verbindt, en waarop zij zijn ingeplant.
Wij kunnen den Schrijver in zijne uitvoerige ontwikkeling van de genealogische rangordening der zoogdieren niet verder volgen; maar moeten ons bepalen tot zijne gevoelens omtrent den rang, dien de mensch in de rij der zoogdieren bekleedt, en de orde waarmede hij het meest in verband staat. ‘Het schijnt namelijk, zegt hij, dat de stam, die in de Primates (vierhandigen) de apensoorten, ten einde loopt, kan beschouwd worden als midden tusschen de twee andere geplaatst, en dat hij met zijne eigene kenteekenen ook sommige dezer beide vereenigt. Zijne middelste onderreeks vereenigt zoowel het vleeschetend instinkt der vledermuizen in zich, als het plantenetend der luijaards. Gezelligheid, het vermogen der stem, de eigenschap om hunne ledematen als middelen van aangrijping te gebruiken, nabootsingsvermogen, snaakschheid en scherpzinnigheid zijn zoo vele kenteekenen, die over het algemeen bij deze dieren te huis behooren. - Het groote overwigt van de menschelijke soort is dus in de gedeelten van de geslachtslijn, die onmiddellijk voorafgaan, reeds voorbereid en uitgedrukt, zoodat men, nog voordat de mensch bestond, reeds zou hebben kunnen bespeuren, dat er een merkwaardig wezen op het punt stond voor het eerst de aarde te betreden. Echter staat de mensch veel hooger, dan een zijner onmiddellijke voorgangers, zoodat de meest bevoorregte onder deze, wat hun vernuft of zedelijke ontwikkeling betreft, niet boven het kind onzer eigene soort kunnen gesteld worden.’ (Deel II, bladz. 89.)
‘Evenwel is, volgens onzen Schrijver, deze kloof tusschen den mensch en de andere dieren geene op zichzelve staande daadzaak. Aan het hoofd van andere onderreeksen staat eene soort, die haar als het ware kroont, en de onmiddellijk voorafgegane geslachten ver overtreft: deze soorten stellen met elkander de meest uitstekende dieren daar.’ Zooals het zwijn,
| |
| |
het schaap en het paard, hoofdsoorten van hunne klassen zijn, even als de hond die van eene vleeschetende klasse is. Het moge waar zijn dat het paard en de hond ‘wier scherpzinnigheid zoozeer uitblinkt, en van welke wij zoo veel voordeel trekken, in dit opzigt overeenkomst met het menschelijk geslacht vertoonen:’ er is echter een groot onderscheid tusschen de meerdere voortreffelijkheid van den mensch bovende ontwikkeldste apensoort, vooreerst in ligchamelijke bewerktuiging, in degrootere ontwikkeling van het hersen- en zenuwgestel, in de edel- en schoonheid der vormen, in de uitdrukking des gelaats, voornamelijk door den wezenshoek van Camper te bepalen, en die van het zwijn, het schaap en het paard boven de met hen naast verwante diersoorten. Het onderscheid tusschen den orang-outang, en de wildste papous of boschjesmannen is met dat tusschen eenen hond en eenen wolf niet te vergelijken: het is waarschijnlijk dat de houd, die van de wolvensoort is, door een tam huisdier te worden, de meerdere voortreffelijke eigenschappen verkregen heeft die hem kenmerken; maar de hoogst ontwikkelde aap wordt geen mensch. Het is verder waar, zooals onze Schrijver vervolgt. ‘Niemand zal evenwel aan den mensch, als het hoofd van al deze dieren, zijne hoogere voortreffelijkheid ontzeggen; onbetwistbaar is hij de koning en meester van dit gegedeelte (namelijk het dierenrijk) der bezielde schepping. Om zijne grootheid uit het regte oogpunt te beschouwen, moet men hem vooral als het vereenigingspunt van het geheele dierenrijk betrachten.’ Toegestemd dat hij kennelijk de verschillende eigenschappen der meeste diersoorten in zich vereenigt, dat hij geen zuiver plant- of vleeschetend dier is, dat hij geen uitsluitend onschadelijken of vernielenden aanleg bezit, en dat hij door dezen alles omvattenden aard eene zekere voortreffelijkheid bereikt, die nog meer in de hoogste individuen van zijne soort uitkomt. Maar de voortreffelijkheid van den
mensch ligt niet zoo zeer in zijne dierlijke, dan wel in zijne verstandelijke, redelijke, en vooral zedelijke eigenschappen, in de onbeperkte volmaakbaarheid van zijnen aanleg, in het vermogen om alle zijne gewaarwordingen en denkbeelden door middel van eene geartikuleerde spraak te kennen te geven, eigenschappen, aanleg, en vermogens die de meest ontwikkelde dieren of geheel missen, of in eenen, bij vergelijking met hem, zeer geringen graad bezitten: - hiervan spreekt onze Schrijver vooreerst niet. Zooals wij reeds vroeger aanmerkten is de plant een zinnelijk gevoelig, het dier een zinnelijk bewustzijnd, maar de mensch een redelijk en zedelijk zelfbewustzijnd wezen, waardoor hij zich van alle dieren onderscheidt. Hetgeen onze Schrijver verder zegt: ‘In de hoogste mate zien wij de menschelijke geaardheid te voorschijn treden bij de grootste individuen van onze soort, zooals Shakespeare of Scott, van welke men beweerd heeft, dat zij in zich den dichter, den krijgsheld, den staatsman, den wijsgeer en den koopman moeten vereenigd hebben, terwijl bij hen daarenboven een zachtaardige en te gelijk mannelijke inborst, godsdienst en het streven naar hoogere volmaking in het schoonste en meest harmonieuze evenwigt schijnen gestaan te hebben,’ (Deel II, bladz. 89 en 90): is uit enkel physiologische gronden niet Ie verklaren, en was niet alleen het gevolg van hunne fijnere en voortreffelijker bewerktuiging, maar wel het bewijs van de grootheid waartoe de menschelijke geest zich kan verheffen, eene grootheid, waartoe alle menschen
| |
| |
den aanleg hebben, hoezeer die hier bij de meesten niet ontwikkeld wordt, en waarbij de schranderheid, het verstand en het overleg van de hoogste diersoorten als in het niet verzinken. De kloof die tusschen den mensch en de dieren beslaat, is nog grooter wat de innerlijke eigenschappen, dan wat uiterlijke vorm en hoedanigheden betreft, De mensch is op aarde een afzonderlijk geslacht, en meer dan de hoofdschalm van de keten der bewerktuigde wezens.
Wij moeten ons vergenoegen, met slechts eenige algemeene opmerkingen, uit hetgeen onze Schrijver over de geographische verdeeling der levende schepselen met zoo veel juistheid en scherpzinnigheid voordraagt, aan te halen. ‘Zoo spoedig de natuuronderzoekers van lateren tijd - zegt hij, - begonnen zijn de geographische verdeeling van planten en dieren te onderzoeken, bespeurden zij onmiddellijk, dat het algemeen heerschende denkbeeld van derzelver verspreiding uit één gemeenschappelijk middenpunt, moest worden opgegeven. Op deze overtuiging is, door voortgezette waarneming, het besluit gevolgd, dat, wel ver dat zulks het geval zijn zoude, de oppervlakte der aarde zich, ten aanzien der daarop voorkomende planten en dieren, in verscheidene afdeelingen laat splitsen, die bijna geheel eigendommelijk zijn, en dien ten gevolge ieder eenen afzonderlijken oorsprong hebben.’ (Deel II, blz. 91). Al hetgeen hier tot staving van dit beginsel wordt bijgebragt, dient om hetzelve te bevestigen, of tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid te brengen. ‘Al wat betrekking heeft tot de verspreiding der levende wezens over de aardoppervlakte, dus besluit hij zijne beschouwingen daaromtrent, staat volkomen in harmonie met het plan, hetwelk bij derzelver schepping ten gronde lag, en dat wij, zoo wel door middel van de geschiedenis van onzen aardbol, als door de beginselen, die bij de ontwikkeling der bewerktuigde wereld ten gronde liggen, en de verwantschappen tusschen de schepselen, getracht hebben in een helder daglicht te plaatsen. Hetgeen wij van deze verspreiding zien, is een noodzakelijk gevolg van dit plan, hetwelk bij de oude hypothese, (die van de verspreiding uit één middenpunt), niet het geval is.’
Het hoofdstuk, bevattende de vroegste geschiedenis van het menschdom, is een der merkwaardigste van het geheele werk, dat wij beschouwen. De Schrijver geeft vooreerst de verschillende menschenrassen op, die hij tot vijf hoofdverscheidenheden brengt. 1. Het Kaukasisch of Europeesch-Indisch ras, dat zich van Indie tot Europa en het noordelijk gedeelte van Afrika uitstrekt; 2. het Mongoolsch ras, hetwelk het noorden en oosten van Azie bewoont; 3. het Maleisch ras, dat van het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges begint, en over de talrijke eilanden der Indische en Stille Zuidzee verspreid is, 4. het Ethiopisch of Negerras, hoofdzakelijk beperkt tot Afrika, en eindelijk, 5. het oorspronkelijk Amerikaansch ras. De rassen verschillen zoo zeer, in kleur niet alléén, die de Schrijver ‘de meest indrukmakende eigendommelijkheid’ noemt, wij hechten hieraan zoo veel gewigt niet, al zijn de Kaukasiers over het algemeen blank, de Mongolen geel, de Negers zwart, en de Amerikanen van eene roode koperkleur, deze verscheidenheden kunnen door den langdurigen invloed van het klimaat verklaard worden, zonder dat men daarom eenen verschillenden oorsprong zoude behoeven aan te nemen, waartoe echter onze Schrij- | |
| |
ver eenigzins schijnt over te hellen; - maar ook voornamelijk in uitwendigen ligchaamsbouw, en vorming van den schedel, duidelijk kenbaar in den wezenshoek die bij de laagste negersoorten naauwelijks 70o, en bij den Kaukasier soms meer dan 85 uitmaakt en zich dus 15o meer van het aapachtige en dierlijke verwijdert. De armen van den Neger zijn ook langer, zijne beenen schraler en minder krachtig dan van de overige rassen, het is geen hair, maar een schaapachtig wol dat zijn hoofd bedekt. De overige vormen zijns ligchaams, zoo wel als die der Mongolen zijn grover, en minder welgemaakt dan die der drie overige rassen, en voornamelijk die van het blanke, ofschoon sommige
schoone negerstammen zoo als de Jolofs, Mandingos en Kaffers hierop eene uitzondering maken. Wat de innerlijke bewerktuiging aanbelangt, hierin heeft men ook een merkelijk verschil tusschen de verschillende rassen waargenomen, bij het Kaukasisch ras is het zenuwgestel fijner en de hersenen grooter in omvang en gewigt, dan bij de overige, en voornamelijk bij het Negerras. Van deze groote verscheidenheden maakt onze Schrijver vooreerst geene bijzondere melding: hij vergenoegt zich met aan te merken, dat in de laatste jaren een Engelsch natuuronderzoeker het vraagstuk van den gemeenschappelijken oorsprong der verschillende menschen rassen aan een streng onderzoek onderworpen heeft, en dat het hem gelukt is overtuigend te doen blijken dat het menschelijk geslacht slechts éénen gemeenschappelijken oorsprong moet gehad hebben, niettegenstaande alles, wat uit hoofde der uitwendige eigendommelijkheden hiertegen mag worden ingebragt. (Deel II, blz. 102).
Uit dit onderzoek van Pritchard zoude het gebleken zijn dat kleur benevens andere physiologische kenteekenen meer oppervlakkige en toevallige eigenschappen zijn dan men vroeger vermoedde. Dat er onder sommige individuen van denzelfden stand kleurverscheidenheden kunnen plaats hebben, dat de Arabieren die zich in Afrika hebben gevestigd, dáár zoo zwart als Negers geworden zijn, is, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, voornamelijk aan het klimaat toe te schrijven; maar dit zal hunne gelaatstrekken en hun hair niet hebben veranderd, en de vooruitstekende bovenkaak, dikke lippen, en gekroesde wol, die het Negerras onderscheidt, niet kunnen ten gevolge hebben. Het moge ook bewezen zijn, dat de levenswijze eenen magtigen invloed uitoefent om de gestalte van den mensch en zelfs den bouw der beenderen na verloop van eenige geslachten te wijzigen; maar dat zij den Europeaan tot de karakteristieke vormen der lagere menschenrassen zou kunnen doen overgaan, hieraan mag men met reden twijfelen; omdat hiervan slechts bijzondere voorbeelden onder naar de zeekusten verjaagde Ieren worden aangehaald; dat de beschaafde standen der maatschappij over het algemeen een schooneren ligchaamsbouw, dan de behoeftigen en arme werklieden vertoonen, is niet meer dan natuurlijk; maar dit zal hun rasonderscheidingsteekenen niet doen verloren gaan. De verwantschap der talen is ook, volgens onzen Schrijver, een bewijs voor de stelling van den gemeenschappelijken oorsprong aller groote menschenfamilien uit éénen enkelen stam. ‘De letterkundigen hebben van de verschillende talen der wereld,’ zegt hij, ‘eene op natuurlijke overeenkomst gegronde soort van klassificatie tot stand gebragt, deze bevat groepen of onderfamilien zamengesteld uit talen die on- | |
| |
derling veel overeenkomst hebben. - De groepen, die meer in algemeene trekken op elkander gelijken, vormen gezamenlijk eene familie of eenen
stam. Zes zoodanige familien zijn bekend: 1. de Indo-Germaansche, 2. de Syro-Phoenicische, 3. de Afrikaansche taalstam, 4. de Polynesische, 5. de Chineesche, en eindelijk, 6. de Amerikaansche taaltakken, waaromtrent, wat derzelver onderdeden en veispreiding aangaat, zeer gegronde opmerkingen medegedeeld worden, die ten doel hebben het min of meer duidelijk onderling verband dezer taalstammen aan te toonen.
Doch nu ontmoet men eene plaats, die doet vooronderstellen, dat de Schrijver het menschelijk geslacht als een' hoogeren trap van ontwikkeling der vierhandige zoogdieren aanziet. ‘Wanneer, zoo drukt hij zich uit, men dergelijke sprekende daadzaken wel overweegt, en in verband brengt met de ontwikkelingstheorie, dan bestaat er, mijns bedunkens, geen grond om meer dan twee oorsprongsplaatsen voor het menschelijk geslacht als noodzakelijk aan te nemen; namelijk, eene voor het Aziatisch, Amerikaansch en Europeesch, benevens eene tweede voor het Afrikaansch ras. De eerste schijnt zamen te hangen met de groote ontwikkeling der vierhandige zoogdieren (quadrumana) in het zuidelijk gedeelte van Azie, de tweede met eene dergelijke in het westen van Afrika. (Deel II, blz. 114 en 115). Wij gelooven niet, dat dit gevoelen eenen algemeenen bijval zal vinden, en dat deze proeve om de kloof, die de menschen van de dieren scheidt, en die door de poging van den Schrijver om aan zijne theorie de verlangde eenheid en algemeene toepassing te geven werd veroorzaakt, het duistere geschilpunt van den oorsprong onzes geslachts zal ophelderen. De afstand tusschen de apen en menschen is te groot, om aan te nemen, dat het Kaukasische ras uit den Aziatischen Orang-Outang, en het Ethiopische uit een Afrikaanschen baviaan zoude afkomstig zijn!
Wij kunnen ons meer met de denkbeelden van den Schrijver aangaande de verhuizingen der verschillende menschenrassen, en hunne verspreiding over den aardbol vereenigen, en zien hieruit dat de beschaving, kunsten en wetenschappen, godsdienst en staatkundige instellingen, het gevolg zoowel als de oorzaak van de veredeling van ons geslacht waren, verschijnselen, die zich echter niet uitsluitend door de mindere of meerdere ontwikkeling der ligchamelijke bewerktuiging dier verschillende rassen laten verklaren. De fijnere organisatie van het hersen- en zenuwgestel maakt wel het werktuig van den menschelijken geest geschikter om zijn doel te bereiken, maar is geen oorzaak van den redelijken en zedelijken zelfbewusten geest, die het bezielt.
De Schrijver geeft vervolgens belangrijke wenken over de oorzaken van het verschil in uitwendige bijzonderheden van de onderscheidene menschenrassen. ‘Waarom, vraagt men, zijn de Afrikanen zwart en hunne vormen over het algemeen zoo onbehagelijk; waarom hebben de Chinezen zulke platte en de Kaukasiers daarentegen zulke schoone en welgevormde gelaatstrekken? Waaraan moeten wij de over het algemeen geele kleur van de Mongolen, de koperroode der Amerikanen en de blanke van het Kaukasisch ras toeschrijven? Al deze vragen waren voorde vroegere schrijvers volkomen onoplosbare raadsels, waarover de physiologie in onze dagen veel licht heeft doen opgaan. Wij weten nu, dat de hersenen, na in hunne vormsveranderingen de reeks van andere
| |
| |
diervormen doorloopen te hebben, nog voortgaan van die van het Neger-, Maleisch-, Amerikaansch- en Mongoolsch ras te vertoonen, alvorens zij hun toppunt in het Kaukasisch bereiken. Ook het gelaat neemt in deze verandering deel.’ - In de vrucht en in den kindschen leeftijd hebben die ontwikkelingstoestanden plaats van de verschillende blijvende karaktertrekken der onderscheidene rassen, totdat bij den volwassenen Kaukasier zich eerst zijne meer volkomene vormen ten duidelijkste doen uitkomen. ‘Met een woord, de kenschetsende trekken der verschillende menschenrassen vertegen woordigen slechts de afzonderlijke ontwikkelingstrappen van den hoogsten of Kaukasischen grondvorm.’ (Deel II, blz. 125 en 126). De verschillende kleur is, volgens den Schrijver, geen gevolg der luchtstreek, maar staat ook met deze ontwikkeling in verband, en hoe lager het ras is, hoe donkerder zijne verf. Hij vraagt dus, of het niet mogelijk is dat het kleurverschil ook een ontwikkelingsverschijnsel zoude wezen? Het menschelijk geslacht vertoont dus nog in zijne onderscheidene rassen de verschillende trappen die het heeft doorloopen, om tot het blanke Kaukasische te komen, en ofschoon onze Schrijver twee plaatsen van zijnen oorsprong, namelijk het zuiden van Azie en het westen van Afrika aanneemt, is het slechts één stam, die hier in deszelfs ontwikkeling is blijven staan, terwijl hij vandaar, door in gunstiger omstandigheden te zijn geplaatst, tot dien hoogen trap is opgestegen, waarop wij het bij de Europesche volken aantreffen.
Om zijne denkbeelden omtrent den gemeenschappelijken oorsprong van ons geslacht nader te slaven, komt de Schrijver op de eigenschap der spraak, die het boven de andere dieren bezit, terug. Vertoonden de onderscheidene talen eene naauwe verwantschap, hij tracht dit nu duidelijker te verklaren, door het gevoelen dat het ontwikkeldst gedeelte des menschdoms eerst is begonnen uiteen te gaan, toen het reeds de middelen bezat, om zijne denkbeelden mede te deelen in geluiden, die eene aangenomene beteekenis hadden. De aanleiding der spraak sproot voort uit de behoefte, om elkander in het gezellig zamenleven zijne denkbeelden en gewaarwordingen mede te deelen, en hiertoe heeft de mensch het volkomenste werktuig, te weten, de eigenaardige inrigting van het strottenhoofd, der luchtpijp en van de mondholte, waardoor hij in staat gesteld is de verschillende geluiden voort te brengen. Naarmate de behoefte van mededeeling en de beschaving der eerst ruwe en dierlijke levenswijze zich vermeerderde, zijn de bijna ongeartikuleerde klanken onzer wilde voorouders tot woorden gevormd, waaruit zich langzamerhand de verschillende talen hebben ontwikkeld, die allen min of meer op den gemeenschappelijken grond der klanknabootsing rusten.
Wij zien uit dit alles, dat onze Schrijver den mensch slechts als eene hoogere diersoort aanziet, die door zijne fijnere bewerktuiging van hersen- en zenuwgestel, en in het bezit zijnde van meer ontwikkelde spraakorganen, door den trek van gezelligheid, levendiger zinnelijke indrukken en menigvuldiger behoeften, zich daardoor langs den zinnelijk-natuurlijken weg, door beschaving tot die hoogte verheven heeft, waarop wij hem thans boven de overige dieren zien opgeklommen, waarom hij alléén kan vooruitstreven, terwijl de overige diersoorten op den trap blijven staan, waarop hunne voorgangers over duizende jaren zich reeds bevonden.
Dat onze, voor het overige zeer kun- | |
| |
dige en verdienstelijke Schrijver, zulke éénzijdige en bekrompene gevoelens omtrent de voortreffelijkheid van den mensch hoven de dieren koestert, blijkt nog meer uit de twee laatste hoofdstukken van zijn werk, waarin hij over de zielsvermogens der dieren en de bestemming en algemeenen toestand der levende schepping handelt, en waaromtrent wij kort zullen zijn, omdat wij weldra gelegenheid zullen hebben hierop nader terug te komen. Wij zullen ons aan het einde van het uitvoerig verslag, door den belangrijken inhoud van het werk veroorzaakt, tot een paar aanmerkingen bepalen; ‘Ongetwijfeld, zoo begint de Schrijver, hebben zich tot heden slechts weinig menschen, ook die tot den welopgevoeden stand behooren, helder voor den geest gesteld, wat er wel te denken zij van de zielsvermogens der dieren. De eigenlijke aard der inrigting, waardoor deze vermogens zich uiten, is van den eenen kant niet algemeen bekend, of wordt, van den anderen betwijfeld. - Over het algemeen beschouwt men ongaarne de ziel in verband met de bewerktuiging; men is bevreesd, dat zulks inbreuk zal maken op de geliefkoosde godsdienstige leerstellingen ten opzigte van het geestelijk beginsel, en hem tot de redelooze dieren zal doen afdalen. De vermogens der dieren worden met den naam van instinkt bestempeld, terwijl men de zielsuitingen van den mensch onder het kollektieve denkbeeld van geest voorstelt, welk woord men als gelijk beteekenend met ziel, als het onsterfelijk gedeelte van den mensch, heeft aangenomen’ (Deel II, bladz. 141 en 142). Dat zulks onzen schrijver als ‘een mengelmoes van verwarring en dwaling’ moet voorkomen, kan ons niet verwonderen, uithoofde van zijn uitsluitend physiologisch standpunt, en zijn gevoelen omtrent de levenskracht, als eene eigenschap der stof in bepaalde omstandigheden, waardoor hij geneigd is, de vraag van Hope (on the Origin and Prospects of Man
1831) in eene noot aangehaald, ‘of niet even goed de stof zelve van den beginne af met al de eigenschappen kan beschonken zijn, die zij noodig had om zich in geest om te zetten? toestemmend te beantwoorden. Volgens zijne theorie ontwikkelt zich de stof achtereenvolgens van het minder tot het meer bewerktuigde, de reeks van delfstoffen, planten en dieren tot aan den mensch doorloopende, wien bij echter geen voortdurend bestaan wil ontzeggen, terwijl bij met Hope aanneemt, dat onze geest na den dood ‘uit meer uitgebreide volkomene en glansrijke bestanddeelen, gevormd uit bouwstoffen die door verschillende hemelbollen zullen zijn tezamen gebragt, zal bestaan’ geschikt om eene hoogere bestemming te gemoet te gaan. (Deel II, bladz. 144).
Wat het hoofddoel der bestemming en den algemeenen toestand der levendeschepping aangaat: ‘Al wat wij zien en ondervinden dringt ons de overtuiging op, dat het genot de onafscheidelijke medgezel van het dierlijk leven is’ (Deel II bladz. 173). Volgens dit geheel materiëel beginsel wordt niet alleen de dierlijke huishouding, maar ook het aan wezen en de tot wisselingen van het menschelijk geslacht verklaard, en de bezwaren die zich in het menschelijk leven tegen dit genot zoo menigvuldig opdoen, op eenen natuurlijken loop en orde der stoffelijke ontwikkeling geschoven. Hij erkent eindelijk zelf, ‘dat zijn stelsel geen middel bezit om altijd en onveranderlijk elk schepsel de welwillendheid van den Goddelijken geest te doen ondervinden. (?!) Hierdoor ontstaat eene leemte waarmede wij op geene andere wijze het karakter der God- | |
| |
heid kunnen overeen brengen, dan door te vooronderstellen, dat het tegenwoordige stelsel slechts een onderdeel van het geheel, slechts een tijdperk van een grooter, voorwaarts strevend gewrocht is, en de Vergoeding in de toekomst ligt.’ (Deel II, blz. 200).
Wij eindigen hier ons beoordeelend verslag van een werk, dat ons op het einde voorkwam eene groote leemte te bezitten door alles in de schepping, en voornamelijk wat de menschelijke natuur aangaat, geheel stoffelijk te willen verklaren, en dat, met eenen grootschen en ruimen blik op het heelal begonnen, met eene éénzijdige en daardoor bekrompene materialistische wijze van beschouwing eindigt, die den verhevenen redelijken en zedelijken aanleg van ons geslacht alleen uit zijne fijnere bewerktuiging wil afleiden. Een bewijs dat de studie der natuur den eenigen grond der wetenschap niet uitmaakt, en dat de physiologie op zichzelve niet genoegzaam is, om tot de verklaring der psychologische verschijnselen te komen, en eene diepere wijsgeerige beschouwing der schepping overbodig en nutteloos te maken.
J.A.B
|
|