| |
De Tubinger School en hare Hollandsche tegenstanders.
Historische aanteekeningen omtrent de wording des Christendoms, door Joh. van Vloten.
Mijn oordeel wilt ge, waarde vriend! over het boek van Dr. van Vloten over de Tubinger school en hare Hollandsche tegenstanders. Niets meer wil ik er van lezen. Die toon van stoute verzekering walgt mij. Zoo ligt schokt 't onze rust. Al bevindt ge u wel en rustig in uwe woning, toch wordt ge min of meer ontroerd, als men van buiten stout verzekert, dat uw huis in brand staat. Onwillekeurig wordt men gedrongen te onderzoeken. Neen, ik wil ze niet meer lezen, die schriften, die mijn verstand onvoldaan laten, en mijn hart ontroeren. Ik wil ze niet aanraken, die doornen en distelen, die mijne hand kwetsen; er brandt een vuur onder, dat ze eens verteren zal, terwijl de overblijvende asch den bodem vruchtbaar maakt. Zóó had ik besloten, toen ik den bode bij mij zag binnentreden die van de naaste stad de brieven en de couranten ons brengt. Uw pakje brak ik 't eerst open, en vond daarin alweêr een ding over de Tubinger school. Hadt ge mij niet gevraagd om 't te lezen, en mijn oordeel u mede te deelen, ik zou 't ongelezen hebben laten liggen: om u genoegen te doen, begon ik te lezen.
Het was nog in het midden van den zomer. De heerlijke avond had mij naar buiten gelokt, om in zoete droomerij het vallen der duisternis af te wachten. Naauwelijks begon het licht dan ook eenigzins te tanen, of ik maakte een einde
| |
| |
aan het voor mij thans zoo vervelend lezen. Welke middelen, zoo dacht ik, heeft men niet al beproefd, om 't Goddelijke uit het Evangelie weg te nemen. Wij herinneren ons de verbazing nog, waarmede wij de zoogenaamde natuurlijke verklaring ontvingen van den naamgenoot des grooten Apostels. Forscher zijn de slagen, die de moker des ongeloofs thans tegen het Christendom rigt. Zij wanen den tempel des Christendoms aan 't oude Jericho gelijk; met schel bazuingeklank zullen ze zijne muren omverblazen, als men hunne stoute verzekering gelooven wil.
Met zoodanige overdenkingen ging ik slapen. Naauwelijks kon ik eenige oogenblikken gesluimerd hebben, toen ik meende te ontwaken. Ik bevond mij op het hooge gewelf van de domkerk te Keulen, van waar men door eene opening boven 't hoog altaar aangebragt in het ruim der kerk kan nederzien. Om mij heen was 't stikdonker; maar in de kerk was alles helder licht. Tusschen de ranke pilaren, die 't domgewelf dragen, zag ik eene groote menigte, waarvan ik de gelaatstrekken goed onderscheiden kon, in weerwil van de hoogte waarop ik mij bevond. Op de plaats, waar het hoog altaar staat, zag ik nu een standbeeld, Het was 't beeld van den Olympischen Jupiter door Phidias' meesterhand gehouwen. Onder de menigte trok vooral eene lange en magere gestalte mijne aandacht, zijn gelaat was geel, de zware wenkbraauwen waren diep neêrgedrukt over de zwarte kleine oogen, terwijl zijne dunne onderlip tusschen de tanden geklemd was. Koud en scherp was zijn oog gerigt op 't hemelsche gelaat van 't heerlijke beeld, waarvan hij de schoonheid niet scheen te gevoelen. Anderen stonden opgetogen in verrukking, en genoten kunstgenot, hij alleen stond daar onbewogen, een glimlach van verachting speelde om zijne dunne lippen. Zeker was 't een criticus. 't Beeld is hem te onnatuurlijk. Hij peinst of hij 't niet veranderen, niet natuurlijker maken kon, misschien ontving hij dan met den genialen maker de eer der hulde. Eensklaps keerde hij zich om, en verliet den tempel, met trotsch gelaat door de menigte dringende.
Toen allen het gebouw verlaten hadden, zag ik hem terugkeeren. Met vasten tred naderde hij den Olympischen Jupiter, en klom tegen hem op. 't Was alsof eene afschuwelijke pad aan het witte marmer kleefde. Dij bedekte het schoone hoofd met kastanjebruine lokken, en kleurde oogen en wangen met de fijnste verwen, terwijl eene smaakvolle kleeding naar de mode der eeuw de hooge gestalte van den God omsloot. Hoe natuurlijk was hij nu geworden, de voortreffelijke Jupiter! Mi sschien had hij 't beeld nog automatische sprongen laten doen, naar de ligtzinnige dansen van zijn tijd, had hij 't kunnen uil voeren.
Een roode gloed bedekte het gelaat van den kunstregter, toen hij zijn werk voltooid had, en met smachtend verlangen wachtte hij de terugkomst der menigte af, overtuigd als hij was, dat een groot gedeelte van de verhoogde hulde, aan het standbeeld toegebragt, zijn regtmatig eigendom was. Eensklaps hoorde ik de deuren des tempels openen, ik zag de menigte haastig binnendringen, en rondom den man zich scharen, die nu voor Jupiter nederig knielde. 't Kunstig maaksel trok een oogenblik de aandacht der nieuwsgierigen. Maar 't was geene bewondering die op hun gelaat te lezen stond; 't was geen kunstgenot dat zij smaakten; het beeld was al te natuurlijk geworden, zijne schoonheid was verloren. Bleek van toorn
| |
| |
staat de teleurgestelde criticus op, en verlaat haastig den tempel; niet alleen was hij jammerlijk in zijne verwachting bedrogen, maar zelfs hoorde hij zijne poging door andere kunstregters bespotten.
Alles werd nu donker en stil. Een oogenblik later was de dom, in een heidenschen tempel veranderd, weêr verlicht, en de Olympische Jupiter van zijne te natuurlijke sieraden ontdaan. Slechts een man stond daar peinzend. Eene gedachte schijnt plotseling de koude gelaatstrekken te verlevendigen. Stoutmoediger dan de eerste besloot hij tot eene meer beslissende daad. Hij onthoofdde hetschoone beeld, en plaatste een ander hoofd, een natuurlijk menschelijk hoofd op den romp. Nu kon men het ontstaan van hel standbeeld begrijpen. Vele menschen hebben er aan gewerkt; de een heeft met bepaalde bedoeling den beitel op het marmer gezet, de ander heeft er als bij toeval eenige brokken steen afgehouwen. In zijn dollen ijver bad hij niet bemerkt, dat het beeld eene caricatuur geworden was. Met niet weinig hoogmoed plaatste hij 't nu op een verheven voetstuk, en trachtte met stoute scheldwoorden en dreigende gebaren, 't gespuis, zoo als hij het noemde, te verdrijven, dat door zijne heiligschennis getergd was.
Nu ontwaakte ik: ja, zoo dacht ik, zóó heeft die Tubinger school gedaan; zij onthoofdde het ligchaam van Christus. Waarom zij het deed? 't Is moeijelijk te zeggen, vooral als men gaarne in den geest der liefde wil oordeelen over den dwalenden. Al staan wij verbaasd over de scherpe snede van het mes in de hand van den hypercriticus, wij bewonderen hem niet. Men vergeet zijn naam niet, maar men plaatst hem op ééne rij met die coryphaen der zoogenaamde verlichting, wier boeken men leest, met verbazing over de stoute taal, die zij voerden, en die toch, zoo als later bleek, de taal was van 't eenzijdigste verstand. Al ware het dat een juist en schrander oordeel in 't hoofd van den criticus woonde, toch huiveren wij onwillekeurig, als bij elk woord, dat hij spreekt, eene giftige adder ter aarde valt.
Gij weet immers, waarde vriend! wat die mannen van Tubingen bedoelen. Er waren in de eerste tijden der Christelijke kerk Joden, die Jezus als den Messias aannamen, schoon zij hem slechts als den zoon van Maria wilden erkennen. Ebionieten werden zij genoemd. Het is nu bekend dat de oud-Joodsche zuurdeesem niet dadelijk uitgedreven werd, als men Jezus van Nazareth als den Messias begroette, dat zelfs de Apostelen nog voortdurend door Gods geest in de waarheid geleid, en van menig Joodsch idee moesten verlost worden. Met de eenvoudigste opregtheid verhalen de schrijvers van het Nieuwe Testament de gebreken der eerste Christenen. 't Kan ons dus geenszins verwonderen, dat er vele punten van overeenkomst bestaan moesten tusschen de eerste Christenen uit de Joden, en de latere, die Ebionieten genoemd werden. Daaruit wordt nu 't zeker overhaaste besluit getrokken dat Ebionieten en eerste Christenen dezelfde zijn. Nu is het niet moeijelijk meer om op die praemissen de gevolgtrekking te bouwen: alzoo hebben de eerste Christenen Jezus slechts voor een gewoon mensch gehouden, quod erat demonstrandum. De eerste Apostelen waren dus niet anders dan Ebionieten, terwijl Paulus de eigenlijke stichter van het Christendom was.
Het is Paulus dus, die de eigenlijk Christelijke denkbeelden in zwang gebragt heeft, Paulus, die zichzelven be- | |
| |
goochelde, zoodat hij geloofde Christus gezien te hebben, die zichzelven en anderen bedroog door de verzekering dat Jezus uit den dooden opgestaan, en door velen gezien was; Paulus, de heftige partijganger, zooals hij in Tubingen ontvangen en geboren is, die vinnig tegen de anderen uitvaart, die verzekert dat zij een banvloek zijn die 't anders begrijpen, zal de stichter van 't Christendom zijn. Paulus, van wien wij niets anders zouden weten, dan 't geen uit een paar echte brieven blijkt, - die van een vinnigen fanaticken Jood in korten tijd door psychologische processen Christen wordt niet alleen, maar stichter van het Christendom, - wordt geplaatst op den troon, waarvan men den redder der menschheid waant afgeworpen te hebben. Zoo nu wordt de wording des Christendoms verklaard, terwijl men wreedaardig hen beschimpt, met de gruwelijkste pedanterie hen verguist, die de wording des Christendoms op zoodanige wijze niet begrijpen kannen.
En waaruit tracht men Paulus te kennen? Eenige uitdrukkingen in den brief aan de Galaten worden zoo lang geperst en gedrukt, tot zij iets schijnen te zeggen, wat men in Tubingen heeft vastgesteld, zonder dat men op den gemoedstoestand let, waarin deze brief geschreven werd. 't Kan ligt eene caricatuur worden, als men iemand bespiedt in een oogenblik van hevige aandoening. Zoo heeft men in Tubingen eene caricatuur van Paulus gemaakt, en dwingen wil men ons dat wij zullen uitroepen: o diepte der kennis van de Tubinger school en hare voorstanders! o! Wie schrijft ons een Don Quichot voor onze eeuw?
Men beroept zich vooral op den strijd van Paulus met Petrus te Antiochie, daaruit zal vooral het groot verschil van beider beschouwingen blijken, daaruit bewijst men dat Petrus niets anders was dan een Jood. Maar als 't zoo was, dat Petrus met de anderen een zelfstandig standpunt tegenover Paulus ingenomen had, kon Paulus hem, den man van eene andere rigting, zoo bestraffen als hij 't hier doet? Zou Petrus 't zoo stilzwijgend hebben geduld, als hij zich zeker in 't bezit van 't Christendom tegenover den Heiden-Apostel waande? Spreekt Paulus niet zoo, alsof zij 't in de hoofdzaak eens waren? Zou Paulus gezegd hebben: al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt (Gal. I: 8) als hij zich bewust geweest was een ander Evangelie te verkondigen dan Petrus en de anderen? Zegt hij niet uitdrukkelijk dat zij veinsden? 't Is bekend hoe Paulus voor de gemeente in Jeruzalem zorgde, en hier zou hij hare zuilen zoo vinnig aanvallen? Het idee van 't universalisme zal het leven van Jezus hebben vervuld; zijne jongeren zullen drie jaren onderwezen zijn en er niets van begrepen hebben; zij zouden geen denkbeeld zelfs gehad hebben van 't geen Paulus predikte; ja zij zouden zich vijandig hebben gesteld tegenover den man, die 't verkondigde aan Jood en Heiden, wat het geheele leven van Jezus vervuld had. En Paulus zal dat idee zoo levendig gehad hebben. En van waar had hij dat idee? Door psychologische processen, door zelf begoocheling en zelfbedrog. Zoo weten wij van Jezus eigenlijk niets, van Paulus weinig, en dat heet nu de wording des Christendoms verklaren!
Uit uwen brief scheen 't mij te blijken, dat ge nog niets anders over die Tubingsche school gelezen hadt, dan dit werkje van Dr. van Vloten. Histori- | |
| |
sche aanteekeningen omtrent de wording des Christendoms trokken uwe aandacht. 't Is geen wonder dat de inhoud u vreemd voorkwam. Met een enkel woord schrijf ik u daarom 't een en ander over Tubingen, eer wij ons oog vestigen op het boekje van Dr. van Vloten. Heeft het u min of meer geschokt, en uwe kalme zielerust gestoord? Wij behooren geen van beiden tot die hooggeleerde heeren, die op de dunne koord van hypercritische historische beschouwingen hunne halsbrekende kunsten vertoonen. Zoo hoog klommen zij boven den vasten bodem der geschiedenis op, dat zij eindelijk slechts eenige historische toppunten zien, en alles wat beneden ligt voor een bodemloozen afgrond verklaren, zoo ze niet nog de ingebeelde dwaasheid hebben om van hunne hoogte eene juiste kaart te willen teekenen van het terrein, dat aan hun oog onttrokken is. En om dat wij geringe denkbeelden hebben van onze eigene inzigten, laten we ons ligt verontrusten door 't geschreeuw van anderen, die we als kundige menschen kennen. Nu is Dr. van Vloten te hoffelijk, dan dat hij door vertoon van groote geleerdheid ons vernederen wil.
Gij hebt zijn antwoord gelezen op de vraag: wie waren de eerste volgelingen van Jezus. Zij werden genoemd Nazareners, Ebionieten, Christenen. Als men nu niets anders wist dan die paar aanhalingen uit oude kerkvaders, dan zou men waarlijk beginnen te gelooven, dat 't oude Christendom geen greintje meer was dan Ebionietisme. Als er geene andere bronnen bestonden om de historie van 't Christendom te kennen, zou men zich bij zoo schamel een voorraad moeten bepalen, als door van Vloten in zijn eerste stuk wordt opgegeven. Zóó ligt laten we ons echter niet verschalken. En nu, als ware het zoo ontwijfelbaar wat hij gezegd heeft, dat slechts de domste onkunde aan zijne voorstelling van de wording des Christendoms kon twijfelen, gaat hij over tot den persoon des Heeren. De eerste Christenen waren, zoo zegt hij, Ebionieten, die Jezus slechts als mensch beschouwden. Ziet daar hebben we de onophoudelijk herhaalde leus van Tubingen. ‘Jezus was zich niet bewust van goddelijke afkomst: het blijkt uit de vroegste stellingen zijner volgelingen, waar wij nergens van die afkomst gewaagd vinden.’ ‘Jezus van Nazareth was voor zijne aanhangers slechts van eene zijde kenbaar; zij verstonden en deelden - in den onbedorven eenvoud huns gemoeds - de stoute taal, die hij tegen alles voerde, wat in zijn vaderland schijn en logen was, den reukeloozen moed, waarmede hij Farizeën en schriftgeleerden aantastte.... Maar het verheven verstand waaraan zich die krachtige onwil, dat warme gevoel paarden, waarmede ze zamenhingen en waaruit ze voortsproten, konden ze - in hun beperkten zin - niet doorzien. Zoo bleef, wat zich aan hem als ijdele vorm en verouderde volksgebruiken voordeed, voor hen waarachtig gebod en gevierde verpligting, en de volgelingen van den mensch en den heer des sabbats bleven sabbatsdienaars en Joden - en ze bleven dat tot op den huidigen dag toe, Paulus heeft hen van den Joodschen sabbat verlost, maar hebben ze niet een
Christelijken terug weten te krijgen? heeft de doop iets meer dan de pijnloosheid boven de besnijdenis voor? Naturam expellas furcâ.... En dan al hun geloof aan uitwendige ongerijmdheden, waarvan ze de dienst der liefde en der waarheid afhankelijk maken. Wanneer Christus niet Gods zoon, of zelfs God niet drieëenig is, wanneer
| |
| |
wij niet persoonlijk onsterfelijk zijn, of wat dergelijk onverstand meer - is het Evangelie der liefde hun eene dwaasheid.’ Ja, dat staat er letterlijk op bladzijde 23 en 24 van dit boek. Heeft zulk een boek beoordeeling noodig? Hoe is 't mogelijk, dat hel u eenigzins kon schokken? Zoudt ge 't gelooven, dat uw toestand zoo gevaarlijk was, als die blz. 111 wordt voorgesteld. ‘Ze zouden ons blijven (de Evangeliesche berigten) wat ze zijn: fragmenten eener kinderlijke te boekstelling van een gedenkwaardig leven, met al den bonten gloed der wonderzieke verbeelding van een jong geloof. We welen het, ook thans nog zijn er, die dat geloof niet voor verouderd houden, die willen dat ge er u op steunen zoudt, als in de dagen zijner kracht; maar wij zouden u smeeken willen: hoor de blinde stuurlui niet, die u in den wrakken bodem des verledens eene veilige vaart verzekeren ook in de branding der toekomst. Als de kiel op de klippen stoot zal het te laat zijn, en wie het aanziet, u slechts bejammeren kunnen in uw benaauwend einde.’ Is dit nu de taal van bezadigde redenering of - maar genoeg.
En nu gaat hij de geschiedbronnen onderzoeken van den Christelijken voortijd. Wij weten wat daarvan reeds gezegd is. De schrijver heeft 't toch opgemerkt, in de ontwikkeling der eerste Christelijke denkbeelden, hoe eenzijdig men handelt, als men alles aan opzet toeschrijft, schoon zijne voorstelling ook wel de zijne blijven zal. Van Inttel beteekenis is hetgeen hij in § 5 van Paulus en de hoofdapostelen zegt.
Zulk een boek kon welligt een oogenblik uwe rust verstoren, gelijk een stormende onweersvlaag den stevigen eik doet trillen, als de liefelijke zonneschijn van 't Evangelie opgaat over de nevelen des ongeloofs, verdwijnen ze als de morgendampen, die uit eene moerassige plaats opwalmen, voor het dagend zonnelicht.
Gij ontslaat mij van de moeite, niet waar, om 't stuk voor stuk na te gaan wat van Vloten schreef, 't zou voor ons beiden naar zijn. Liever nog zoude ik met u een der Tubingers zelven volgen; hunne schriften zijn dan toch waarlijk andere boeken, zij getuigen van zelfstandig onderzoek en uitgebreide historische kennis. Maar laat ons dat alles voor die hooggeleerden overlaten. Zoo lang wij den brand zelven met zien, willen we door 't geschreeuw van anderen ons niet uil onze woning laten drijven; want daar buiten stormt het. Zij roepen dat wij blind zijn, 't is mogelijk, maar zij zien zoo scherp, dat ze 't kleine glimwormpje reeds ontdekken, dat in 't oude dak van ons huis glom, en nu met het vergrootglas voor de oogen meenen ze waarlijk dat er brand is.
Zie, mijn vriend! zoo lang wij nog aan de dwaasheid van eene persoonlijke opstanding gelooven, behoeven wij zulke werken niet te lezen. Ja, die persoonlijke opstanding is een groote steen des aanstoots. Men kan 't immers niet zien wat er na den dood gebeurt, en gelooven, nu ja, dat is het werk van kinderen. Maar als ze nu eens gelijk hadden die 't geloof aan persoonlijke opstanding onverstandig noemen! maar neen, dat is onmogelijk, of de natuur heeft leugens in onzen boezem geschreven.
Maar welk een vasten grond hebben ze niet voor ons geloof overgelaten, die doctoren van Tubingen. Paulus, de apostel onzes Heeren, is voor ons de sterksprekende getuige van Christus gebleven. Ontdoe hem van 't kleed, dat men hem in Tubingen aangetrokken heeft, en beschouw hemzelven. De brief aan de
| |
| |
Galaten is ontwijfelbaar echt, zelfs volgens de eigendunkelijke critiek van Tubingen. Men heeft alles beproefd wat fijn en schrander oordeel, alles wat de wetenschap en de scherpste blik vermogen, om de Heilige Schriften des Nieuwen Testaments af te werpen van haren historischen bodem. Maar de brief aan de Galaten is zelfs naar hunne erkentenis een authentiek geschrift van Paulus' eigene hand. Laat ons nu zien wat de Apostel daar zegt. Paulus noemt zich in dien brief, (I: 1) een Apostel, niet van menschen, noch door een' mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, die hem uit de dooden heeft opgewekt. Kunt gij gelooven dat Paulus de opstanding van Christus zoo zeker zou gepredikt hebben, als de andere Apostelen niets daarvan geweten hadden. At ware het ook, zegt hij vervolgens, (I: 8) dat wij, of een engel uit den hemel, een ander Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Kunt gij gelooven, dat Paulus zoo zou geschreven hebben, als andere Apostelen, die Jezus gekend hadden, die zijne vrienden geweest waren, een ander Evangelie gepredikt hadden? Hij heeft het Evangelie niet van een mensch ontvangen noch geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. Hij noemt Jezus Gods zoon, dien bij prediken moest. Kunt gij gelooven, dat Paules een menschendienaar was, en een mensch zal gegepredikt hebben, die volgens 't gevoelen van Tubingen niet zoo hoog stond als hijzelf? Want Paulus heeft ten minste velen kunnen overtuigen, terwijl Jezus zijne eigene discipelen niet boven 't Jodendom verheffen kon. Hoort hoe de Apostel van Christus spreekt: Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft, in mij. (II: 20). Hoe groot komt de man ons voor, die met regt zoo van zichzelven spreken kon! Welk een heerlijk standpunt van reine zedelijkheid! Is 't niet duidelijk, dat Paulus Christus beschouwt als 't verheven ideaal
van volkomene zedelijkheid? Door het geloof in Christus hadden de Christenen den geest ontvangen, een geest die aangenaam en kenbaar was. Had Paulus dien geest hun gegeven, een geest, dien Christus aan zijne jongeren niet geven kon. Uitdrukkelijk verklaart hij: dat er krachten onder hen werkten. Zou Paulus zich misschien zoo begoocheld hebben, dat hij waarlijk geloofde dat er wonderen geschiedden niet alleen, maar dat hij gelooven kon dat de Galatiërs 't op zijn woord zouden aannemen, ofschoon ze dan ook nooit gebeurd waren. God heeft zoo als hij zegt, (IV: 4) zijn zoon gezonden geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gij naamt mij aan, zegt hij, (IV: 14) als een Engel Gods, ja als Christus Jezus. De genade, zegt hij, zijn brief eindigende, de genade van onzen Heer Jezus Christus zij met uwen geest, broeders! Paulus eerbiedigde de Mozaïesche wet als goddelijk, hoe was 't mogelijk dat bij zich vrij van die wet kon oordeelen in Christus Jezus, als hij den Heer niet eerbiedigde als den openbaarder Gods? Zal dat alles zelfbegoocheling geweest zjn? Paulus zal de stichter van 't Christendom zijn, zonder dat hij 't weet, en 't Christendom zal dus eene vrucht zijn van zelfbegoocheling en 't meest verbazend zelfbedrog. Paulus was een fanatieke Jood, en door zielkundige processen is hij de stichter van het Christendom geworden. Zou men gelooven kunnen, dat zulk een gevoelen verdedigers vond?
Wij zullen dus voor als nog gelooven, dat Paulus ons beter onderrigten kan
| |
| |
aangaande de wording des Christendoms, dan Dr. van Vloten cum suis. 't Beste dat wij kunnen doen is dat wij hen stilletjes laten praten. ‘'t Is een nieuwgeboren historisch oogpunt,’ zegt van Vloten, en wij zijn 't volkomen met hem eens. Wij kunnen intusschen wel eens nagaan tot welk eene hoogte van zedelijke waarde, hoffelijke humaniteit, en nederigen, ootmoedigen zin deze grondbeginselen zullen brengen.
D-l.
|
|