De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.XIV.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 386]
| |
Roomsch. - Gij moet al zeer onbedreven zijn in de geschiedenis der kerkhervorming, als gij niet weet, dat Luther nooit eene kerk voor zich, maar wel voor den Heere Jezus begeerd heeft. Doch ik wil slechts bij dit ééne punt van uw geschrift stil staan: ‘De leeraren in de Luthersche kerk van ons vaderland.... hechten niet aan woorden en klanken, maar aan den geest van Luther,’ ondertusschen hebt gij voor deze uwe stelling geen het minste bewijs aangevoerd. Dit eene dan: de Evangelisch Luthersche kerk hecht aan den geest van Luther, worde hier voor ons, een punt van overweging. Gij weet het, denk ik, het is ten minste genoeg bekend: het beginsel en de voortgang der hervorming bij Luther was deze hoofdwaarheid der Evangelieleer, naar Rom. I. 17: de regtvaardige zal zijns geloofs leven, zoodat, én het ontstaan der hervorming in Luthers ziel, én geheel het groote werk, waartoe de Heere Zijner kerk hem verwaardigde als een werktuig in Zijne hand te gebruiken, van daar uitging, daarop zich vestigde en daarop terugkwam: de zondaar moet voor den regtvaardigen God om niet, zonder eigene werken, alléén in het geloof in Jezus Christus geregtvaardigd worden. - Zie hier den geest van Luther. Aan deze Evangelieleer hield de groote man vast, daarin leefde en stierf hij. Hecht nu de tegenwoordige Evangelische Luthersche kerk in Nederland zich ook aan dien geest van Luther? - Wij zullen het zien. De Synode dezer kerk gaf op nieuw den Bijbel uit; met deze Bijbeluitgave zijn de leeraars dier kerk zeer ingenomen. Niemand kan der Synode dit regt ontzeggen, veel min het laken, dat zij, als er behoefte aan Bijbels is, voor hare leden en gemeenten zorgt. Doch het is zeer bevreemdend, dat zij in dien Bijbel de voorredenen van Luther heeft weggelaten. Om het Bijbelgenootschap behoefde zij dit niet te doen. Het zijn voorredenen, bijzonder die voor het Nieuwe Testament, welke immer door zoo velen zoo hooggeschat zijn. - Zouden er, vooral in die des Nieuwen Testaments ook waarheden voorkomen, die de geest van Luther zijn, maar tegenwoordig niet meer strooken met de denkbeelden van de leeraars der Evangelisch Luthersche kerk? - Elk deskundige zal mij spoedig een toestemmend antwoord geven. - Van zulke leeraars wensch ik uitgezonderd te zien den waardigen Lentz en Westhoff, en zoo er meer zulke leeraars onder het ressort der Synode zijn, hetwelk God geve! Ik verkoos dit woord denkbeelden te behouden, omdat het bij de leeraars der Evangelisch Luthersche kerk, in gebruik is. Om uit velen slechts één aantewijzen, diene; men vindt in het voorberigt der Synode voor het tegenwoordig in gebruik zijnde gezangboek bij die kerk wel gesproken van opgeklaardheid en zuiverheid der denkbeelden en van den geest der 19de eeuw, maar niet van de waarheden van Gods Woord. Even zeer worden vele gezangen, die tot 1826 bestonden, verworpen, omdat zij den geest van vroegere eeuwen ademen. Heeft de Synode daarmede niet aangetoond, tegen den geest van Luther te zijn? Gods waarheid geenszins, maar wel denkbeelden en geest der eeuwen voor oogen te houden? Wijzen de leeraars, welke met dat nieuwe gezangboek zoo ingenomen zijn, niet even datzelfde aan? De Synode geeft in het voorberigt van haren Bijbel te kennen, dat zij besloot | |
[pagina 387]
| |
tot een' herdruk van den Nederduitschen Lutherschen Bijbel.... met invulling van wezenlijke uitlatingen uit het oorspronkelijke. Ik zou kunnen vragen, zijn er ook onwezenlijke uitlatingen, of dezulke, die men vrij mag weglaten, waarover de Synode en de door haar tot dat Bijbelwerk aangestelde commissie alleen beslissen mag? - Bij Gods Woord mag niemand iets voegen of er van af laten. - Maar hetgene het opmerkelijkste is, is, dat het alleen voor het scherpziende oog van die Synode bewaard is gebleven, om in Luthers Bijbel, welke door alle anderen, zelfs in Engeland, zoo hoog geacht is, wezenlijke (waren er ook onbelangrijke?) uitlatingen te ontdekken, en echter is die Synode in gebreke gebleven, die uitlatingen aan te wijzen. Ik treed geenszins in eene beoordeeling van dien Bijbel der Synode, en vit nimmer op woorden; doch ieder, die dien Bijbel kent, weet, dat eene menigte plaatsen geheel van Luthers overzetting verschillen, zoodat men zeggen moet, het is een geheel andere Bijbel. Wil de Synode eene nieuwe Bijbelvertaling op haren eigenen naam uitgeven, geen mensch kan haar dat regt betwisten; maar dat zij aan eenen Bijbel den naam van Luther geeft, welken Luther niet voor den zijnen zou erkennen, is niet regt; is dit geene misleiding? De hervormer heeft immers zoo dikwerf verzocht: ‘dat men zijn werk en Bijbel zijn werk en Bijbel wilde laten zijn en blijven, en dat degenen, die eenen anderen hebben willen, zelven eenen anderen en bijzonderen maken zouden.’ - Toont die handelwijze der Synode den geest van Luther aan? Ofschoon ik vele plaatsen uit den Bijbel der Synode konde bijbrengen, zal ik er mij mede vergenoegen, slechts, tot een staaltje, vijf plaatsen, alleen uit het IIIde, IVde, Vde, en VIIde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen aan te wijzen. Rom. III, 28 heeft de Synode het woord alleen weggelaten, echter laat zij het Rom. V, 16 blijven, waar Luther het eveneens tot duidelijkheid had ingevoegd, hoe inconsequent! - Doch Rom. V, 16 hinderde het de Synode niet bij hare aangenomen leer, gelijk als in Rom. III: 28. Maar evenzeer als de onderscheidende kracht in de laatste plaats dit alleen vereischt, en Luther het verdedigd heeft, was de Roomsche kerk, die steeds nog des menschen werken bij het geloof wil brengen, er tegen. Dit, alleen door het geloof regtvaardig, was haar immer eene ergernis. Ik mag hier zeggen (is het ook niet een gepast woord voor de Synode)? wat Melanchthon geheel in den geest van Luther schreef: ‘velen bestrijden hevig het woord alleen.... zoo nu dit uitsluitende alleen velen zoo hard tegen is en zoo kwalijk bevalt, die mogen aan zoo vele plaatsen deze woorden, uit genade, niet uit de werken, Gods gave, dat niemand zich beroeme, en dergelijken ook (wel) uitbrabben, want dit zijn zeer sterke uitsluitende (woorden), het woord uit genade sluit de verdienste en alle werken, wat naam zij ook hebben, uit.’ In Rom. IV: 11 heeft de Synode de door Luther getrouw vertaalde woorden geregtigheid des geloofs in strijd met het oorspronkelijke veranderd in geregtigheid om het geloof. Is hier dus geene willekeurige verandering? Waartoe? De ondervinding leert, dat de tegenwoordige Evangelisch Luthersche kerk in Nederland zoozeer tot het standpunt van de verdienstelijkheid der werken, alzóó tot de verloochening van de oneindige ver- | |
[pagina 388]
| |
diensten des eeuwigen en almagtigen Zaligmakers gedaald is, dat het geloof zelfs als eene verdienende oorzaak der zaligheid wordt beschouwd. De aangewezen verandering dient nu, om den mensch van de geregtigheid af te leiden, die hem alleen door God in het geloof moet worden toegerekend, ten einde hem eene eigene waardij of aanspraak op de zaligheid toe te kennen, omdat hij gelooft. Is dat niet geheel strijdig met den geest van Luther, die niets van eigen verdienst of waardij weten wilde? Rom. V: 16 heeft de Synode het woord zondaar weggelaten. Waarom? Zij is van de leer onzes vals in Adam, de erfzonde, afkeerig. Wie dat overtuigend wil kennen, vergelijke eens vers 3 en 4 van het oude 6de gezang met dezelfde verzen van het nu 92ste in het nieuwe gezangboek. Rom. VII: 12 heeft de Synode het woord regt, dat in des Apostels taal staat, uitgelaten. Waarom? die hare leer kent, weet, dat zij tegen de wet is, dus is het haar ook tegen, het gebod Gods als regtvaardig te erkennen. Rom. VII: 21 heeft de Synode het woord dat, hetwelk de Apostel gebruikt, veranderd in die. Acht dit enkele woord niet voor iets gerings, want de beteekenis heeft de Synode nu dus voorgedragen: de wet hangt den mensch het kwade aan, alzoo is de wet de oorzaak van ons kwaad. Apostel Paulus beschrijft daarentegen, dat het kwaad in ons is. Waar is in deze plaatsen de geest van Luther, dien Paulus' zoon? Voorzeker bij de Synode niet! Ik wil enkele staaltjes uit het door de Synode ingevoerde gezangboek laten volgen. De geest van Luther erkende Gods regtvaardigheid. Zonder die erkentenis kan er geene geregtigheid des geloofs zijn. Maar in dat gezangboek zijn gezangen op alle eigenschappen of deugden Gods, behalven op Zijne regtvaardigheid. Luthers geest vestigde zich op de wet. Niet om zijne zaligheid te verdienen, door haar te volbrengen; maar om tot eene kennis van onze ellende door de zonde, voor God, te komen, over onze zonden verschrikt en tot den Zaligmaker geleid te worden. Om geen ander bewijs voor te dragen, verwijs ik u slechts naar zijnen kleinen en grooten Catechismus, in welke beiden de wet vooraan staat, en terstond daarop door het geloof gevolgd wordt, gelijk hij wet en Evangelie, boete en geloof altijd verbond. Maar in het gezangboek der Synode mist de wet geheel. Heeft deze bundel onder de gezangen de wet niet, zoo is zij ook buiten de prediking. Daarvandaan dan ook, dat Rom. VII: 12 het woord regt weggelaten, en de bedoeling van Rom. VII: 21 geheel veranderd is. Is dit Luthers geest? Luther was zoo op de Psalmen gesteld, dat hij die zelfs bij zich had, toen hij van den Wartburg ging. De Synode schrijft in het voorberigt voor haar gezangboek: ‘Volgens eene vrij naauwkeurige en onpartijdige beoordeeling, leveren de 150 Psalmen geen vijftigtal kiesbare stoffen voor eene Christelijke vergadering op; en onder deze vijftig zijn er nog vele, die meer in klank, dan wezenlijken inhoud, het bedoelde onderwerp betreffen.’ Och, Geest des Heeren, die door David, hebt gesproken (2 Sam. XXIII: 2), wat hebt gij, volgens het oordeel der Synode, verkeerd gesproken! Is zulke taal der Synode vrij van Godslastering? De Synode heeft evenwel, volgens haar voorberigt, het schoone, goede en bruikbare, hetwelk in deze Hebreeuwsche dichtstukken gevonden wordt aan de gemeenten niet willen onthouden, en tot | |
[pagina 389]
| |
dat einde eene keur van vijf en twintig Psalmen overgenomen. Als ik mij in een onderzoek zou begeven, had ik hier een ruim veld, doch om het in weinige woorden uit te drukken, de overige 125 zijn alzoo ongeschikt, de Synode verwerpt dus in eens al het belangrijke des Ouden Testaments, ook in de Psalmen. Is dat Luthers geest? Luthers geest is geheel kenbaar in zijn bij alle ware Lutherschen zoo geliefkoosd lied, een vaste burgt is onze God. In het latere gezangboek, no. 152. Wij steunen in den nood op God. De Synode der Evangelisch Luthersche kerk in Nederland heeft dat lied verworpen. Waarom? - Dit is duidelijk, er komt zoo veel in voor van den vorst der duisternis, zijne listen, lagen, looze verleiding; van God, Vader, Zoon en Heilige Geest, die ons zielverderf weert, ons door Zijn' invloed sterkt, en het heil des menschen bewerkt. Deze zijn onveranderbare waarheid van Gods Heilig Woord, maar geheel in strijd met de denkbeelden der 19de eeuw, welke de Synode volgt. Zij zullen weder veranderen, gelijk de denkbeelden zoo dikwijls veranderen, maar Gods waarheid is onveranderlijk. Ook hierin ziet elk onpartijdige, dat de leer der zich noemende Evangelisch Luthersche kerk geheel verschilt van Luthers geest. Nog iets. De leer van des menschen diepe verderf uit den zondenval in en door Adam, het onmogelijke om door onze eigene werken de zaligheid te kunnen verwerven, de verzoening door den Zoon Gods, de geregtigheid Gods, welke wij in dat geloof alleen moeten erlangen, het troostrijke en verpligtende van zulk een geloof staat krachtig uitgedrukt, geheel in Luthers geest, in de oude gezangen 92, 93, 94 en 96. Deze gezangen, niet in den nieuwen bundel opgenomen zijnde, zijn aldus door de Synode verworpen. Derzelver leer komt immers ook niet overeen met de denkbeelden der 19de eeuw! Is dit de geest van Luther, die uitsluitend vast hield aan die geregtigheid, die, voor God, alleen geldt? De Synode en al hare voorstanders, ook gij, mijnheer, hebben den geest van Luther verworpen. Hoe ruim de stof ook zij, om nog veel te schrijven, ook aangaande de veranderingen in de gezangen, die nog behouden zijn, zoo dient deze om u voor het publiek ter verantwoording te vragen, of gij hetzelve geene onwaarheid hebt voorgedragen, wat zand den menschen in de oogen hebt willen strooijen, en den minkundige en onnadenkende hebt zoeken te misleiden, door uwe uitdrukking, alsof de leeraren der Herstelde Evangelisch Luthersche kerk zich slechts aan woorden en klanken, maar die der Evangelisch Luthersche zich aan den geest van Luther hechten? Elk deskundige, die van het jaar 1778 af, toen het nieuwe licht uit Duitschland het eerst in de Luthersche kerk van Nederland ingevoerd werd, den gang en ontwikkeling daarvan tot op heden heeft gadegeslagen, weet, dat: 1o. de leer, die in de Evangelisch Luthersche Kerk verkondigd, door de Synode (blijkens haar Bijbel en gezangboek), en door velen (blijkens geschriften), voorgestaan wordt, eene geheel andere leer is, dan die des Evangelies en der ware Luthersche kerk. Dat, 2o. de Evangelisch Luthersche kerk in Nederland zelve er de oorzaak van is, dat een gedeelte dier kerk in 1791 zich heeft moeten afzonderen, ten einde de ware leer te kunnen behouden. Dat 3o. had de Evangelisch Luthersche | |
[pagina 390]
| |
kerk vóór en in 1791 en in 1821 gehoor gegeven aan de klagten en aanwijzingen der afwijkingen in de leer, de scheuring in 1791 voorgekomen, en in 1821 geheeld had kunnen zijn. Dat 4o. de Synode en hare haar toegedane leeraren, welke zoo zeer tegen menschelijk gezag in de Godsdienst schreeuwen, eerst zelve een zamenstel van waarheden gemaakt, er toen een' Bijbel voor vervaardigd hebben, om dat stelsel te verdedigen, en vervolgens een, zóó inconsequent, gezangboek er naar gemaakt hebben, hetwelk, wat de nieuwe gezangen betreft, niet door Lutherschen, maar door dichters van allerlei belijdenis vervaardigd, en uit gezangen van verschillende gemeenten bijeengebragt is. Hoe kan men toch van iemand, die eene andere belijdenis is toegedaan, eischen, dat hij de leer der Evangelisch Luthersche kerk versta? En dat 5o. zoo lang de Evangelisch Luthersche kerk blijft volharden bij afwijkingen van de leer, gelijk als in den Bijbel en het gezangboek der Synode, en het toelaten van allerlei leer, die kerk zelve het nieuwe licht, maar geenszins de ware, oude Luthersche kerk is, en de schuld blijft van het voortdurend afzonderlijk bestaan der Herstelde Evangelisch Luthersche kerk, welker voortdurend bestaan eene noodzakelijkheid, en in Gods hand een zegen is voor allen, die het nog regt meenen met de zuivere Evangelie-leer der ware Luthersche kerk. Indien gij, mijnheer! geneigdheid hebt, dat ik verder aanwijs, waarin de leeraars der Evangelisch Luthersche kerk, in andere Evangelische waarheid, evenzoo het tegenovergestelde van den geest van Luther zijn, wees zoo goed door dit tijdschrift zulks te kennen te geven, doch kom dan openlijk met uwen naam voor den dag, gelijk ik doe, wees niet iemand, die in het duister verborgen blijvende, mijnen medeleeraar Sesbrugger als een' stok gebruikt, de Herstelde Evangelisch Luthersche kerk er eerst mede slaat, en daarna den stok met verachting wegwerpt. Intusschen, wie gij ook zijt, ik bid over u en de uwen, uwe Synode, hare leeraars en gemeenten den Geest des Heeren, die Luthers geest is, en alle hemelzegeningen in Jezus Christus af. Harlingen. h. groenewegen. Leeraar der Herst. Ev. Luth. gemeente. | |
XV.
| |
[pagina 391]
| |
Hebt gij het niet opgemerkt, hoe in het Handelsblad en in vele andere couranten, de kolom, bestemd voor binnenlandsch nieuws, was opgevuld met berigten van handboogschutterijen hier, en van choleragevallen dáár, van eereprijzen voor de verdienstelijkste boogschutters hier, en van cholerahospitalen en dooden elders? Ik wist reeds vooraf, bij het ter hand nemen der couranten, dat zij mij in 't binnenlandsch nieuws steeds het beeld van een dambord zouden vertoonen, waar naast de witte ruit steeds een zwarte volgt en omgekeerd, en was van meening dat onze journalisten, die hunnen tijd en zijne behoeften zoo wel begrijpen, ook hier gebruik maakten van de rhetorische figuur, waarvan onze beroemdste redenaars tegenwoordig zich met zooveel succes bedienen, wanneer zij niets wezenlijks hebben te zeggen - van de antithese. Ik geloof dan ook, dat dit doel hun zeker bij menig lezer uitnemend is gelukt, die het zag dat voor die schuttersfeesten even veel aandacht werd gevergd als voor die lijdende en stervende natuurgenooten. Het was een scherp, een akelig contrast! Was het wonder dat ik meer dan eens na die lectuur des avonds ingeslapen door benaauwende droomen werd gekweld, waarin ik den dood zag met zijn ontvleeschde knokkelen den boog spannende, en met akelige vervoering mikkende op het hart van oude en jonge menschen, en dat doel met een treurige juistheid treffende, die de menschen zwijgen en sidderen deed en een heir onzigtbare geesten deed uitroepen het hartdoorschokkend zegelied: ‘De dood is de overwinnaar, de vreesselijke schutterskoning!’ Intusschen moest het mij voorkomen dat er iets meerder moet achter verborgen zijn. Immers hoe kon het anders, toen ik las dat Z.M. op het vorstelijk Loo scharen van handboogschutters had doen komen, hen verwelkomd, hen onthaald, hen met eerewijn en prijzen en toespraken had vereerd. Een Vorst, dien ik voor het laatst gezien had met diepen rouw vervuld gaande achter zijns vaders lijkbaar, moest wel zeer gewigtige redenen hebben gehad en in dat spel een dieper ernst hebben gezien, dat hij zijn hart zooveel geweld kon aandoen, en den schijn moest aannemen, als waren na zooveel smart hem die spelen iets aangenaams. Hiervan hield ik mij overtuigd, en met diepen eerbied en heilig stilzwijgen las ik daarom nu de tijdingen, waarin der natie bekend gemaakt werd dat Neêrlands Koningin Beschermvrouw van eene schutterij zou worden, dat onze geëerbiedigde Vorst bij alle zijne overige werkzaamheden den post van Beschermheer der Handboogschutterijen zou aanvaarden. Evenwel werd mij de zaak niet helder. Ik sprak er over met mijnen buurman, van wien Ds. B. zelf gezegd heeft dat hij een ijverig Protestant was. Deze hield met kracht staande dat die geheele handboogschutterijen oorspronkelijk uit Brabant tot ons waren overgewaaid, en door de geestelijken ondersteund met het doel om zoo de menschen langzamerhand aan optogten te gewennen en de processiën ongemerkt in te voeren. Mijn oom, een wezenlijk vrome grijsaard, die wel eens de zaken goed inziet, sprak van eene Synagoge des Satans en van helden om wijn te drinken en kloeke mannen om sterken drank te mengen, en meer dergelijke uitdrukkingen, waaruit gij echter wel kunt zien, dat hij de loffelijke bedoelingen der schutters volstrekt niet kent, en dat hij hen naar een enkel feest, niet naar hun werkzaamheden beoordeelt. Daarentegen heeft mijn vriend W., die de dagbladen trouw bijhoudt en op de societeit vrij | |
[pagina 392]
| |
wat geleerd heeft te politiseren, mij verklaard, dat er politieke bedoelingen achter scholen, en dat de handboogschutterijen binnen kort de eenige heerschers van ons land zouden zijn, die ons leden van de Kamers en Ministers zouden geven, en wie een Koning dus wel diende te vriend te houden. En dat laatste laat zich niet het minste hooren. Want processiën in te voeren en Synagogen des Satans op te rigten kan immers het doel niet zijn van hooggeplaatste staats-personen. Wat mij gezegd werd door de vrouwen van mijn timmerman en bakker, dat zij sedert die schutterijen hare mannen dagelijks van het werk zagen gaan, om met een ontevreden en berooid hoofd hen te zien weêrkeeren en dat daarom de zaken vrij wat achteruitgaan, - zal natuurlijk wel een praatje zijn, uitgevonden door de vrouwen, die jaloersch van aard, hare mannen geheel alleen willen bezitten, en dus ook niet kunnen velen dat het Vaderland en Koning één plaats in 't hart der echtgenooten bekleeden. Neen het tegendeel heb ik laatst van een schutter zelven gehoord, die mij mededeelde dat een zeer aanzienlijk en zeer geleerd mensch bij de uitdeeling van een prijs had gesproken, dat die handboogschutterijen wel tot de middeleeuwen behoorden, maar toch hoogst geschikt waren om de menschen te verbroederen. Hoe de man het een en ander in verband bragt en het laatste bewees, wist mijn verhaler niet, maar dat die aanzienlijke heer het zeker niet zou gezegd hebben, indien het niet zoo ware, stond vast genoeg. Ik gis, dat nu wij door de liedertafels reeds met de Duitschers verbroederd zijn, wij door de handbogen zullen verbroederd moeten raken met de Wilden in de andere werelddeelen, die immers onder de volken der aarde alleen meer met dat wapen behendig weten om te gaan. Een corps handboogschutters naar Bali gezonden, zou misschien onze vijanden tot broeders gemaakt hebben, terwijl zij nu nog maar altijd gevaarlijke half onderdanige slaven zijn. Nu, als het waar was dat verscheiden handwerkslieden hun handwerk hier opofferden aan hunnen handboog, zouden zij in onze Oost-Indische bezittingen en elders waar maar Wilden wonen, Vorst en Volk treffende diensten kunnen bewijzen, en het dankbaar vaderland zou hun den lauwer geven, dien hunne jaloersche vrouwen voor hunne zelfopoffering hun nog onthouden. Maar wat hebt gij met mijne gissingen van noode? Ik schrijf alleen om over een der meest merkwaardige maar daarom denkelijk juist minst begrepen verschijnsels van onzen tijd het oordeel van deskundigen te vernemen. Het wordt tijd, dunkt mij, dat de geheele natie wete, dat het handboogschieten lang geen kinderspel is en dat het dus in 't geheel niet in verband staat met de pogingen dergenen, die zooals ik hoor, al de kinderspelen, als knikkeren, hoepelen enz. willen releveren en nu nog voor hunne Vereenigingen naar Beschermheeren en Schutsvrouwen zoeken zouden. Ik heb de eer met de meeste achting te zijn WelEdele Heer Uw Dw. Dienaar X. |
|