| |
De twee bootroeijers.
(Naar het Engelsch.)
Men brenge eens in een gezelschap het Afschaffingsgenootschap ter sprake, dan zal men bevinden, dat velen, niet alleen aan het nut daarvan twijfelen - helaas, wij moeten zelven twijfelen of dit nut, hoe groot het in enkele gevallen, die ons van nabij bekend zijn, ook wezen moge, over het geheel wel van veel beteekenis is, of zijn kan, zoolang het arme Nederland er behoefte aan heeft dat de schatkist door den accijns op het jeneververgif met eenige millioenen wordt gestijfd, en een dronkaard zich dus in zeker opzigt een braaf burger mag noemen - maar men ontmoet er ook niet zelden, die dit genootschap inderdaad vijandig zijn, met min of meer geestigheid pogen de geheele zaak belagchelijk of hatelijk te
| |
| |
maken, en zich gereed toonen om hunne morele vrijheid tot het gebruik van, of mogelijk hunne gehechtheid aan hun gewoon slokje met hand en tand te verdedigen. De meeste argumenten dier vrienden van hun borreltje zijn gegrond op eene botte ontkenning van wereldbekende daadzaken, zooals zij b.v. blijven beweren dat sterke drank noodig is voor personen, die veel aan de opene lucht, het weder en vochtigheid zijn blootgesteld, nadat er honderden schepen groote reizen hebben gedaan zonder dat vocht mede te nemen, en het scheepsvolk, wij willen nu maar zeggen: niet daardoor heeft geleden, hoewel alle berigten luiden, dat het gezonder is gebleven, dan anders het geval was. In één opzigt hebben wij hun echter dikwijls moeten gelijk geven, daarin namelijk dat in de geschriften van verschillenden aard, hetzij lessen of voorbeelden bevattende, de gevolgen der gehechtheid aan sterken drank dikwijls met overdrijving worden voorgesteld, en er menig echt jenevervriend is, die in goeden ouderdom ten grave daalt, zonder zich meer ongeluk op den hals te hebben gehaald, dan nog geschiktelijk aan andere oorzaken kan worden toegeschreven, achteruitgang van omstandigheden, verarming, gedurig huiselijk ongenoegen, chronische ziekten, of eene verstomping en verzwakking van geestvermogens, welke hare oorzaak meer doet vermoeden dan wel duidelijk aanwijst. Eene geschiedenis, gelijk het bekende plaatwerk: de Flesch, voorstelt, behoort niet zoo zeer onder den gewonen regel, hoewel ook lang niet onder de zeldzaamheden. Evenwel als men dat met steeds verdubbelende snelheid nederzinken aanziet, dat een goed welgesteld en gelukkig huisvader in misdaad en ellende stort, en zulk een tafereel als een spiegel voor anderen wordt opgehangen, is het te denken dat allen zich zullen vleijen daarin nooit hun eigen beeld te erkennen, en wij meenen dat de indruk heilzamer zou zijn, wanneer lessen en voorbeelden meer gewone gevaren en straffen voor oogen hielden, een toestand
waarin de jenevervriend gedeeltelijk zijn eigenen kan herkennen, eene straf die hij als de zijne kan duchten. Als eene proef van eene dergelijke, welberekende schildering deelen wij het volgende verhaal mede, waarin, gelijk men zien zal, ook niet alle berispelijke eigenschappen en wederwaardigheden van den hoofdpersoon aan zijne zucht voor den drank worden toegeschreven. Zulk eene onwaarschijnlijkheid is een ander gebrek van vele anecdotes en vertellingen, die tot waarschuwing voor het gebruik (of misbruik, dat hetzelfde is) van sterken drank moeten dienen. Daarentegen wordt het door dagelijksche ondervinding bewezen dat alle karaktergebreken, maar vooral ruwheid, loszinnigheid, traagheid, alle dierlijke en verlagende neigingen door dat gebruik worden verergerd. Zoogenaamde matigheid of onmatigheid is hier onverschillig, de gebruiker van sterken drank zal, als hij opregt wil zijn, moeten bekennen dat hij zich zelfs onder den naauwelijks merkbaren invloed van een enkelen borrel ligter dan anders overgeeft aan de verkeerde neigingen, die in zijn gemoed schuilen.
In de eerste dagen der lente, toen het op den oever der rivier, die voorbij ons dorp stroomt, levendig was geworden door de toebereidselen voor den zomer - toen de vuile reuk van het door de eb nagelatene slib door de meer gezonde lucht van teer en pek was vervangen, en langs de streep, welke de lijn van hoog water kenteekende, een aantal groote vuren brandden - toen men hamers hoorde
| |
| |
gaan, sneller dan tongen, en nieuwe planken, nieuwe verw, herstellingen aan riemen en roer al de aandacht trokken der bootroeijers, die met elkander schenen te wedijveren in het vernieuwen en verbeteren der kleine vaartuigen, waarmede zij in den zonneschijn der aanstaande maanden het brood voor den volgenden winter hoopten te winnen - te midden van al die drukte, waarbij zelfs de ledigloopers de behulpzame hand boden, hetzij aan de werklieden bij de booten of bij de borrelende en dampende teerketels, zag men John Flemming met de handen in de zakken blijven staan, met de pijp in den mond, en den ouden stroohoed zoodanig op het hoofd geplaatst, dat de nu reeds krachtiger wordende stralen der zon hem niet in de slaperige, half geslotene oogen konden schijnen. Terwijl men hem zoo met zijne ronde schouders tegen een paal zag leunen, had niemand kunnen denken dat hij in hetgeen er voorviel meer belang had, dan alleen als toeschouwer, dat hij eigenlijk zelf een roeijer was, met eene sterke boot, die, uit gebrek aan de zorg, welke zijne makkers aan hunne vaartuigen besteedden, welhaast een wrak zou worden - en zonder andere inkomsten dan hetgeen zijne vrouw door haren arbeid verdiende, en de bijdragen die zijn vader en moeder hem schonken. Maar John was een van die menschen, die zoo lang er anderen zijn om hen te helpen, nooit om den volgenden dag denken, zelfs niet om de behoeften van den tegenwoordigen, behalve om zooveel als noodig is om hunne oogenblikkelijke begeerten te bevredigen. Zoo was ook John Flemming's eenige zorg dat hij zijne rekening in de herberg niet te hoog liet oploopen, eenvoudig omdat er slechts eene in het dorp was en hij daar slechts tot zeker bepaald bedrag krediet kon bekomen.
De lentetijd, dien wij op het oog hebben, was het einde van een langen en strengen winter, waarin de rivier zooveel ijs had gehad, dat zelfs de ijverigste bootroeijer zelden had kunnen varen. Wat John aangaat, zeggende dat de schade welke zijne boot door het ijs zou lijden, veel meer zou bedragen dan hetgeen hij verdienen kon, had hij de zorg voor zijn onderhoud geheel aan zijne vrouw en zijne ouders overgelaten, en door vloeken en geweldmaken dezen ook nog genoeg afgeperst om geen gebrek aan bier, jenever en tabak te hebben. Zoo was hij den winter tamelijk genoegelijk doorgekomen, en nu het weder lente werd, gevoelde hij volstrekt geen lust om zijn werk te hervatten. De aanmaningen zijner vrienden en het voorbeeld zijner buren hadden hem nog niet kunnen overhalen om zijne boot, die hij op strand had gehaald, te water te brengen en te repareren.
Zijne ouders waren stille brave lieden, even hooggeacht in het dorp als hun zoon in weinig aanzien was. De vader was meesterknecht op eene landswerf geweest, en had genoeg overgelegd, om bij zijn welverdiend pensioen gevoegd, hem en zijne vrouw boven de vrees voor gebrek te verheffen; maar het gedrag van hunnen zoon had hen in de laatste jaren verarmd en verdriet veroorzaakt. Om dit verdriet nog bitterder te maken, was hij hun eenig kind, en waarschijnlijk was de verkeerde zachtheid waarmede zij hem in zijne jeugd hadden behandeld, eene voorname oorzaak der gebreken, die zijn karakter in later tijd vertoonde. Doch zij waren niet de eenige slagtoffers van zijnen ruwen aard en kwade gewoonten; zijne vrouw en kinderen hadden, gelijk reeds van zelfs spreekt, nog meer daarvan te lijden. Dagelijks smachtten zij onder de
| |
| |
ondragelijkste dwingelandij, die van eenen huiselijken despoot.
Het beroep van bootroeijer was John Flemming's keus geweest uit het half dozijn ambachten, welke hij achtervolgens had beproefd, en hoewel die keus het minst met de wenschen zijner ouders overeenstemde, hadden zij hem daarin niet willen tegengaan, en alles gedaan wat zij konden om hem voort te helpen, zoodat, toen hij in het gild werd aangenomen, weinige jonge lieden van zijnen stand beter vooruitzigten hadden. Zijne vrouw, want hij was terstond daarop getrouwd, was een bevallig, zachtaardig en werkzaam meisje, door hare liefde verblind voor al zijne gebreken, en droomende, gelijk alle vrouwen doen, die al te teeder liefhebben, dat hij, als hij eens de hare was, alles zou worden wat zij kon verlangen. Zijne ouders ruimden hem een gedeelte van hun huis in, en schonken hem eene boot, zoo goed als er eene gebouwd kon worden, en zoo begonnen de jonge Flemming en zijne vrouw hun huishouden, zonder een van die zorgen of bezwaren, waarmede jonge lieden veelal te kampen hebben. Juist de omstandigheid dat de baan zoo voor hem geëffend was, beroofde hem van dien prikkel tot eigene inspanning, die eene heilzame noodzakelijkheid voor iemand van zijn karakter zou geweest zijn.
Terwijl hij nog leerknaap was, had de wet hem onder een heilzaam bedwang gehouden, maar zoodra hij daarvan was bevrijd, gaf hij zich aan zijne zucht tot onmatigheid en losbandigheid over. In plaats van op zijn post te zijn als er passagiers kwamen, zat hij in de herberg, en was op de plaats daarachter aan het kegelen; zoodat diegenen, die uit achting voor den vader genegen waren om den zoon te begunstigen, weldra begrepen dat het dwaasheid was op iemand als hij te vertrouwen, wanneer het er op aankwam om het getij of het voorbijvaren van eene stoomboot waar te nemen, en vroegen dus niet meer naar hem als zij een bootroeijer noodig hadden. Dikwijls zag men bij zulk eene gelegenheid den armen ouden vader hem opzoeken en smeeken om toch op zijn werk te passen - de riemen voor hem inleggen, de boot schoonmaken, en zorg dragen dat zij niet aan den grond raakte, of tegen den kant stiet door de zorgeloosheid, waarmede hij haar liet liggen. Maar al die moeite was vruchteloos, zijne oplettendheid en beleefdheid kon niemand verblinden voor de achteloosheid en ruwheid van zijnen zoon; want deze werd dagelijks gemeener en woester in zijne manieren, en gaf zich zoozeer aan den drank over, dat als hij aankwam zijn lodderig uitzigt en ongeregelde gang een' toestand verrieden, waarin zeer weinigen lust hadden om hem hunne veiligheid toe te vertrouwen. Als hij dus vroeg in den ochtend, voordat hij nog lang in de herberg was geweest, geene vracht kreeg, was het bijna zeker dat hij er den geheelen dag geen krijgen zou. Maar hierover bekommerde hij zich weinig, want zelfs indien het gebeurde dat zijne vrouw niets had kunnen verdienen en geen eten voor hem had, was hij zeker van een maaltijd bij zijne ouders te vinden, bij wie hij, in weerwil van zijn gedrag, altijd welkom was.
Zij die hem niet vóór zijn huwelijk hadden gekend, en niet wisten welk karakter zijne vrouw had, zouden niet geaarzeld hebben zijne afdwaling aan eene of andere huiselijke reden toe te schrijven, misschien juist aan het gemis van dat huiselijke genoegen, dat hij met moedwillige verblinding van zich stiet,
| |
| |
om het gezelschap te zoeken van wezens even laag en zinneloos als hijzelf, en wier omgang hem langzamerhand tot de vernedering van een gemeenen dronkelap had doen zinken; maar anderen hadden zijne ondeugd van trap tot trap nagegaan, van den enkelen borrel, steelsgewijze door den leerknaap genomen, tot het onbeperkte jeneverdrinken van den gildebroeder. De gewoonte onder menschen van zijn beroep om (naar zij zeggen) zich door een morgenslokje tegen de koude te beschermen, had eerst dat slokje voor hem, gelijk voor zoo vele anderen, tot eene behoefte gemaakt: zoo was de jeneversmaak bij hem ontstaan, en deze was door de verzoekingen, waaraan hij was blootgesteld, hoe langer hoe sterker geworden.
Het is wel bekend dat, eer het afschaffingsgenootschap aan dat gebruik een knak had gegeven, een koop tusschen lieden van geringen stand niet voor geldig werd gehouden, eer men er op gedronken had, en men geen vriend kon ontmoeten, voor geene vriendschapsdienst danken, zonder elkander een glas jenever-gif toe te brengen. Waar dus eenige neiging tot sterken drank bestond, was er geen eind aan de gelegenheden om haar te bevredigen en te versterken. Aldus was John Flemming aan den drank verslaafd geraakt, en dat deze zucht na zijn huwelijk eensklaps alle perken te buiten ging, was ook niet te verwonderen, daar dat huwelijk zelf, zijne aanneming in het gild, en zijne nieuwe boot een aantal gelegenheden hadden opgeleverd om te tracteren en getracteerd te worden, en met die jeneverfeesten was, zoo als men zegt, het hek geheel van den dam genomen.
Evenwel kwam er nu en dan eene betere gedachte in zijn gemoed op - eene gedachte aan de opofferingen, die zijne ouders voor hem gedaan hadden, aan de liefde en zorg zijner vrouw, aan de voorregten die hij boven vele anderen genoot; maar ongelukkig maakten zulke gedachten, in plaats van hem tot berouw en verbetering te brengen, hem slechts verdrietig, en haastte hij zich om ze met jenever te verdrijven. Intusschen verrotte zijne boot, uit gebrek aan reparatie en verw, lagen de zeilen, nat weggelegd, te verstikken, kreeg de mast bersten, en splinterden de riemen; het verloop van weinige jaren maakte het geheele vaartuig tot een onoogelijk wrak. Met zijn eigen voorkomen was het niet beter gesteld. Zijne kleederen waren heel; want zijne arme vrouw hield ze zóó, en bleef, na haar dagwerk, nog dikwijls een halven nacht opzitten, om te maken dat hij zoo fatsoenlijk mogelijk voor den dag kwam; maar de zindelijkheid van gezigt, de wakkerheid van houding, de levendigheid van bewegingen, die iemand met de gemeenste kleeren een goed voorkomen kunnen geven, ontbraken bij John Flemming, wiens gezwollen gezigt en slordige slentergang maar al te zeer zijn kwaden naam bevestigden. Alsof hij zich met opzet tot een voorwerp van afschuw wilde maken, doormengde hij al wat hij zeide met vloeken en gemeene straattaal. De klank zijner stem was meestal genoeg om zijne huisgenooten te doen beven, als hij den drempel zijner woning overstapte. Niemand, die het aardige huisje zag, welks bruine gevel half door de ranken van een wingerd werd bedekt, en daarbinnen den helderen vloer, het knappe huisraad, en de netheid en zindelijkheid, die overal uitblonken, had kunnen denken dat eenig man zulk een vijand van zijn eigen genoegen en gemak kon zijn, om zijnen vrolijken haard te
| |
| |
verlaten voor de benaauwdheid, ongeregeldheid en onzindelijkheid eener gelagkamer. Maar de bloemengeur om zijne woning had iets verwijtends voor hem - herinnerde hem aan zijne kindschheid, aan zijne zondagwandelingen met zijne toen jonge moeder, en die gedachten kwelden hem, terwijl in de herberg de walm van jenever en tabak ze verdoofde, en daarom beviel die reuk hem beter. Zoo deed ook onder klanken, minder ruw dan hij thans gewoon was te hooren, de stem van zijn eigen geweten zich vernemen, en voor die stem wilde hij liever doof blijven. Evenwel hield zijne oude moeder niet op met hare gebeden, en zijne vrouw met hare liefdediensten, beide nog hopende dat hij eens zou veranderen, en haar alle leed vergoeden; maar de tijd verliep zonder eenige verandering aan te brengen, dan dat hij nog meer in het kwaad werd verhard.
De lente verliep, zonder dat hij zijne boot in orde bragt, of eene poging aanwendde om de schade der wintermaanden te herstellen. Hij kwam echter zoo ver dat hij verw kocht, en een paar malen naar de boot ging om haar te water te brengen en te beproeven of zij nog digt was; maar telkens verbeeldde hij zich dat het water niet hoog genoeg was, of dat het zou gaan regenen, of iets anders dat hem een voorwendsel gaf om het werk uit te stellen. Eindelijk was het zomergras hoog om de boot opgegroeid, en zoo bleef zij daar liggen, in hare verwaarloozing en nutteloosheid een beeld van haren eigenaar, die dikwijls naast haar in het gras zijn roes lag uit te slapen.
De zomer was dan gekomen, de zomer met zijne lange dagen, zijn' helderen zonneschijn, zijne feesten en vermaken. Het was levendig op de rivier. Stoombooten beladen tot om de raderkassen, met muziek aan boord, wapperende vlaggen, gespreide zonnetenten, en daarbuiten nog een ontelbare menigte van parasols, jagten van allerlei grootte en bouw kliefden de vlakte van den breeden Teems. Bijna dagelijks hadden er wedvaarten plaats, en ook in onze buurt maakten eenige heeren het plan tot eenen wedstrijd tusschen de roeijers van ons dorp en die van een ander in de nabijheid; de eerste prijs zou eene fraaije boot, de tweede eene beurs met vijf souvereinen zijn. Zulk een strijd was voor ons dorp iets nieuws, en de prijzen waren van zooveel belang, dat men wel veertien dagen lang in het geheele dorp over niets anders sprak, en zelfs Flemming er door opgewekt werd. Zich herinnerende dat hij in zijne leerjaren voor de beste roeijer van het dorp werd gehouden, besloot hij in ernst zijne boot te water te brengen en naar den prijs mede te dingen. Het was nog maar twee dagen vóór den gewigtigen dag, en de meeste meisjes van het dorp waren druk bezig met mutsen en jakjes met linten van de door onze roeijers aangenomen kleur te versieren, of bonte vlaggen te naaijen waarmede de booten zouden pronken. De vrouwen en dochters van bootroeijers hadden het allen even druk, en twee of drie, die noch het een noch het ander waren, niet minder.
- Ik wensch voor u, dat George den prijs mag winnen, zeide een van die meisjes, bezig met blaauwe linten op een jakje te zetten.
- O Suze, wat zou ik daar blij om zijn, antwoorde haar makkertje, dat eene blaauwe vlag met een wit kruis onder handen had.
- Iedereen zegt dat het zeker is, want er is niemand in het dorp die ooit tegen hem roeijen kon, behalve John Flemming, en die heeft zijne boot laten vergaan.
| |
| |
- Ja, maar hij kan wel in eene andere boot roeijen, en dan zou George even weinig kans hebben.
- Ik verbeeld mij toch dat Summers winnen zal, hervatte Suze vertrouwelijk. Iedereen wenscht het hem toe, en als braafheid geluk verdient, kan het hem niet missen.
- Ja, hij zou het wel verdienen, antwoordde Mary Jones met eene hoogere kleur en een helderder glans in hare bruine oogen, hoewel zij die stipt op haar werk hield gevestigd. Maar braafheid en geluk gaan niet altijd zamen, anders zou die arme Mary Flemming wel een ander man hebben gekregen. Zij is immers een voorbeeld voor iedereen in goedhartigheid en werkzaamheid. Hoe heeft zij van den winter haar best gedaan, en hoe werkt zij nu, en hoe goed is zij voor de oude lieden en hare kinderen, hoewel zij niet hopen kan dat alle moeite haar iets zal baten, en genoeg te dragen heeft om het beste humeur te bederven. Het gaat mij aan het hart, als ik dien akeligen kerel naar huis zie zwaaijen; hij alleen bederft daar alles.
- Dat doet hij zeker, antwoordde Suze, en als ik haar was, zou ik hem laten zitten, zij zou gemakkelijk eene goede dienst kunnen krijgen en zichzelve onderhouden, zonder half zoo hard te werken als nu.
- Wat, zeide Mary, hare kinderen verlaten, en zijn ouden vader en moeder, en hemzelven? Heeft zij niet gezworen hem trouw te zijn? Neen Suze, dan zou zij niet meer braaf wezen, als zij zoo iets doen kon.
- Nu, ik weet niet hoe gij er over denkt, zeide de andere, maar dát weet ik wel, dat ík zijn kwaad humeur en zijne slechte behandeling niet zou kunnen verdragen, en niet zou willen werken om hem naar de herberg te laten gaan, en dat zoudt gij ook niet, als gij zulk een man hadt.
- Wij weten geen van beide wat wij zouden doen, als wij op de proef gesteld werden, antwoordde Mary, en ik hoop dat wij nooit tot die proef zullen komen; maar ik denk, dat onder alle omstandigheden eene vrouw altijd de laatste moet zijn om aan de verbetering van haren man te wanhopen, en wie weet of hare goedaardigheid hem nog niet zal te regt brengen.
- Ik vrees er voor. Men wordt waarlijk boos op hem als men bedenkt welke voordeelen hij versmeten heeft: vrije woning, eene eigene boot, en eene vrouw, de vlijtigste en de beste huishoudster van het geheele dorp. Denk eens aan het verschil van omstandigheden tusschen hem en mijn neef George, en hoe ver zij het gebragt hebben. George moest voor zijne moeder werken en haar en haar huishouden onderhouden, hoewel hij bij Flemming nog maar een jongen was, en toch heeft hij al eenig geld bespaard om eene boot te koopen, omdat hij, als zijn broeder zijn leertijd heeft uitgediend, de boot van zijn vader aan de weduw wil overlaten. Zulk een zoon zal een goed man worden, heb ik zijne moeder dikwijls hooren zeggen, en daarom verlang ik te meer dat hij den prijs mag winnen; want hij heeft mij gezegd dat hij zou gaan trouwen, zoodra hij maar eene eigene boot had.
Mary gaf geen antwoord, en scheen met nog meer ijver en aandacht aan de vlag te werken.
Het was de waarheid, dat John Flemming zijne boot geheel had laten vergaan. Bij de poging om haar te water te brengen werd zij zoo verrot bevonden dat zij in stukken viel, en in plaats van bij den wedstrijd mede te dingen werd zij gesloopt
| |
| |
en voor brandhout naar huis gebragt. De eigenaar verkocht een gedeelte van het hout, en dronk zich dronken aan de opbrengst, terwijl zijn vader, die er twintig pond van zijn zuur gewonnen geld aan te koste had gelegd, bitterlijk over de moedwillige roekeloosheid klaagde, die haar had vernield. Intusschen kwam de dag van den wedstrijd, en Flemming, die geene eigene boot had, roeide in die van eenen buurman.
De opgewondenheid in ons dorp was zeer groot, en zoo wel bekend waren John Flemming's kracht en behendigheid, hoewel hij die eigenschappen zelden ten toon spreidde, dat schoon zijne buren alle de blaauwe vlag - de kleur van George Summers - de zege toewenschten, men toch der boot, waarin zijn mededinger roeide, reeds vooraf den prijs toeschreef.
Bij het afvaren der booten waren deze twee weldra de anderen ver vooruit. De roeijers spanden alle krachten in, maar het was hun onmogelijk een blijvend voordeel te behalen, en bij de seinboot komende waren de twee vlak naast elkander. Doch bij het omvaren van het sein, schoot de blaauwe vlag vooruit, en won den wedstrijd, hoewel slechts op den afstand van eene bootslengte. Onder het gejuich van oud en jong stapte George Summers aan land. De eenige, die geen woord van lof of betuiging van blijdschap voor hem had, was Mary Jones, welke, zoodra zij zag dat hij den prijs had gewonnen, stil naar de woning van hare moeder was geslopen, en toen George daar binnentrad, zich in zijne armen wierp en in tranen uitborst. Deze tranen gaven echter eene diepere blijdschap te kennen, dan woorden konden uitdrukken, en boden haren minnaar de teederste welkomst. De tweede boot was die, waarin John Flemming roeide, en het gewonnen geld werd terstond aan de bemanning verdeeld. Geen twee menschen konden een sterker contrast vormen, dan dat tusschen Flemming en George Summers. De laatste was, gelijk wij reeds vernomen hebben, na den dood van zijnen vader, de steun van zijne moeder en haar huisgezin geweest, en tot nog toe had hij al hij wat verdiende aan haar afgestaan. Zindelijk, beleefd, vlug en nuchter, waren zijne diensten altijd gezocht. Zijne boot was niet slechts netter en beter onderhouden dan eenige andere; maar geheel zijn voorkomen deed de menschen ook denken, dat zij bij hem veiliger waren dan bij iemand anders. Bovendien was hij bedacht op het gemak en gerief van zijne passagiers; bij regen of slecht weder had hij altijd een mantel voor hen, en hij zag niet op wat moeite om bagaadje te laden of op stoombooten te passen, als men niet zeker was welke men hebben moest. Deze kleine trekken van beleefdheid en oplettendheid, gevoegd bij zijn lofwaardig gedrag jegens zijne moeder, maakten hem tot een algemeen gunsteling, maar ook natuurlijk niet weinig wangunst bij anderen
gaande. Zijne verkeering met Mary Jones had reeds een geruimen tijd geduurd; maar er was niet aan trouwen te denken, voordat hij eene eigene boot bezat, en dus was het winnen van den prijs een dubbel geluk. Zijn broeder had nu zijn leertijd volbragt en kon zijne plaats in de boot van zijne moeder innemen; niets verhinderde meer de vereeniging der jonge lieden, en dien avond vond hem en Mary even gelukkig als dankbaar.
De opgewondenheid, door den wedstrijd veroorzaakt, duurde tot laat in den nacht; tegen dien tijd was bijna al het geld, dat door de tweede boot was gewonnen, in den zak van den herbergier
| |
| |
gekomen. Gelach, geschreeuw en gezang stoorden nog na middernacht de stilte, en kondigden den meer bedaarden bewoners van het dorp de ongeregelde uren aan, waarop hunne buren naar huis kwamen. Doch vroeg in den morgen werden er weder andere klanken op de straat gehoord. Haastige voetstappen, die heen en weder gingen, en stemmen, altijd dezelfde, die op angstigen en klagenden toon met elkander spraken. Sommigen stonden op om te vernemen wat er te doen was. Zij zagen eene groep, bestaande uit een oud man, twee vrouwen, de eene insgelijks bejaard, de andere nog jong, en een kind die met elkander schenen te raadplegen. Hunne gezigten waren vol bekommering en droefheid, en wat dan ook de reden hunner verlegenheid mogt wezen, zij schenen niet te weten wat te doen. Zij kwamen van de herberg, en wilden, na eene poos van beraad naar den waterkant gaan, toen in het huisje van de weduwe Summers een venster werd geopend en haar zoon George kwam uitkijken.
- George, riepen beide vrouwen, met roodgeschreide oogen naar hem opziende, kunt gij ons ook iets van John zeggen? Hij is den geheelen nacht niet te huis gekomen. Wij zijn al heel naar Elmly geweest, maar daar is hij niet, en ook niet in den stal of op den zolder van de herberg. Waar hebt gij hem het laatst gezien?
- Ik ben gisteren avond na tienen niet op straat geweest, antwoordde Summers, - maar ik heb gehoord dat Flemming en eenigen van de boot in de herberg waren; misschien heeft hij wat te veel gekregen en is hij ergens op de werf gaan slapen, of mogelijk is hij toch te Elmly, al hebt gij hem niet gevonden.
- Neen, neen, mompelde de oude vrouw. Er is iets gebeurd. Hij is nooit een geheelen nacht uitgebleven; en Tom Grey zegt, dat hij vóór elven de herberg is uitgegaan, zeggende dat hij nog eens naar de boot zou gaan zien, die te Elmly was blijven liggen, omdat er zooveel wind was.
- O maak u maar niet ongerust, hervatte George. Daarmede kon hij geen ongeluk krijgen; hij kent den geheelen weg en de werf al te goed, om ergens te komen waar gevaar is.
Daarmede verdween hij aan het venster, en kort daarop was hij bij de groep op straat. Overal gingen de angstige zoekers heen, zelfs den geheelen weg langs, waar de gedachten der oude moeder, met een akelig voorgevoel van zijn lot, hem onwillekeurig gezocht hadden. Maar het was nog hoog water, en bovendien fluisterden de buren, dat als hij inderdaad zulk een ongeluk had gekregen, zijn lijk waarschijnlijk naar zee zou gespoeld zijn, en nooit zou gevonden worden. De oude man, het kind en de jonge vrouw hoopten nog; maar het moederhart dat in de borst der oude, door verdriet ondermijnde, vrouw klopte, liet zich niet door vleijende begoochelingen troosten. Zij gevoelde zich kinderloos, zette zich eindelijk op den oever bij eene kreek neer, en bleef daar zitten toezien, terwijl de terugwijkende vloed die langzamerhand bloot liet. Geen smeeken kon haar bewegen die plek te verlaten, zelfs niet toen er onder water een donker voorwerp zigtbaar werd, waarin de scherpe oogen der aanwezige bootroeijers eene menschelijke gedaante herkenden. Zij haalden het lijk op, en met een kreet die de aanwezigen nog lang in de ooren bleef galmen, snelde de rampzalige moeder het te gemoet.
- Mijn zoon, mijn zoon! was al wat zij kon uitbrengen, terwijl zij buiten zichzelve van hartstogtelijke smart het voorhoofd, de lippen en de wangen
| |
| |
kuste, welke de dood even rein en heilig had gemaakt als toen zij hem als een kind aan hare borst koesterde. Doch wij willen niet bij dit tooneel stilstaan. Weinigen zagen het lijk op de schouders der roeijers heendragen, of zij huiverden voor het gevaar van den jeneverdrinker. Zonder die noodlottige verslaafdheid, die al zijne betere hoedanigheden had onderdrukt en zijnen aard had verdierlijkt, had John Flemming met al zijne gebreken hetzelfde huiselijke geluk kunnen genieten, dat zijn nuchteren mededinger, George Summers, ten deel viel, terwijl hij nu eenen ontijdigen dood had gevonden, en eene nagedachtenis naliet, bevlekt met het levende verwijt van eene weduwe en weezen, die als zoodanig in betere om standigheden waren, dan zij bij het leven van den man en vader waren geweest.
|
|