| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lexicon manuale,
of: handwoordenboek voor den tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel, 1849, I, blz. 392).
Mensch,
- als beeld Gods, een weinig minder dan de engelen, naar de Schrift; maar met verlof van alle godgeleerde stelsels, dikwerf iets minder dan de dieren, als zich het vleeschelijke beginsel boven den geest verheft, en er bij den mensch weinig meer overblijft dan eenig instinct. Wij, geplukte, tweebeenige, ongevleugelde, Platonische schepsels, staan, zonderling genoeg, ingeklemd tusschen de onbekende geesten-, en de ons omgevende dierenwereld. ‘Was ist der Mensch? Halb Thier, halb Engel!’ Voor zoo verre ons bekend is, laat de tijd waarin wij als menschen komen en gaan, nog wel iets te wenschen over, in betrekking tot het betamelijk respect, dat men aan ons, als de beelden Gods, gelieft te bewijzen. Hooge lofzangen over 's menschen heerlijkheid en onsterfelijkheid en aanleg, staan in eenigzins bedenkelijke tegenstelling, waar men de tegenvoeters, de zwarte en gebronsde beelden Gods, eerst opjaagt, als het wilde roofgebroed, dan in het slavenschip zamenpakt, om behoorlijk getaxeerd en verkocht te worden, of als de nood daar is de waarde broeders in zee werpt - men vergete niet dat dit bewijs van hartelijke toegenegenheid door blanke, Christelijke evenbeelden Gods, aan hunne dito zwarte broeders, nog altijd gegeven wordt - maar zoo iets moet men zoo naauw niet nemen, als er slechts weder van de andere zijde, ter compensatie, Bijbels verspreid en zendelingen geëmballeerd en verzonden worden. De slavenhandel maakt eene hoogst interessante, wij vermoeden, voor onze nakomelingen volstrekt ongeloofelijke figuur, in de alles verlichtende en humaniserende negentiende eeuw. Onbegrijpelijk zijn de kunstbewerkingen, de experimenten, de exploitatiën, welke de eene mensch op den anderen beproeft; daardoor erkent men de aangeborene zucht om altoos verder te streven, en de cultiverende, emanciperende kracht, welke men op de menschen tracht toe te passen. Hier immers beijveren de menschen zich om andere menschen met chloroforme te
bedwelmen, daar met galvanismus te doortintelen, ginds om in massa de gronden der wijsbegeerte te leggen, of zich in massa behoorlijk en kunstmatig voor te bereiden, om andere (beelden Gods) dood te schieten, neêr te sabelen, en op de meest geschikte doeltreffende wijze van eenige benoodigde ledematen te berooven, elders is het de algemeene zucht
| |
| |
om den menschen hun weinigje geloof en hoop en liefde, dat ze nog met moeite behielden, te ontrukken, en de burgerluî tot socialisten of Icariërs om te smelten, of alweder om alle banden van orde en wet te doen springen, en de maatschappij zoo om te roeren en te schudden, dat het groote chemische proces, 't geen zes duizend jaren heeft geduurd, niets zal overlaten dan eenige diermenschen, die het treurspel hier beneden besluiten, door zich te verslinden. Met één woord: de mensch behandelt zijn natuur-, lot- en levensgenoot zoo impertinent brutaal en onverantwoordelijk barbaarsch, dat men naar eene andere planeet begint om te zien, om daarheen te verhuizen, en het menschdom eerst eenigen tijd te laten uitrazen. - Gelukkig dat de ware philanthropen, als Numa's en Solon's, verschijnen, en ten minste nu en dan een: halt! bedaard wat! in het midden der woelende massa's roepen; zullen ze niet weldra beter gehoord worden? Intusschen vergete men toch niet bij de verwachtingen van nieuwe grondwetten, van vrijheid van handel, van het groote, ééne Duitsche rijk, bij de uitzigten dat de Spaansche en andere effecten zullen rijzen, bij de vrijheid van godsdienst en onderwijs; men vergete bij dergelijke groote, dierbare verwachtingen toch niet, dat de mensch evenwel als een beeld Gods in zijne oude regten blijft, en dat het een weinig te ver gaat, om onsterfelijke wezens, die zwak of traag of dom genoeg zijn, om alles met zich te laten verrigten, zoo crimineel, horribel, te ontmenschen, en alleen als geduldige pakezels en machines te gebruiken, die, wanneer ze uitgewerkt hebben, in den grafkuil worden gestopt, en dan alleenlijk goed genoeg bevonden worden, om later, als meststoffe met dieren-knokken vermengd, het veld vruchtbaar te maken, waar wij, of zij die na ons ook eens - wij - zullen zeggen en schrijven - hunne aardappelen, kool en fijne vruchten vinden.
| |
Minister.
- Wederom een Latijnsche overlooper, ministrare, administrare, bezorgen, beschikken, - minister, de bezorger, de beschikker - en toch dagen wij alle onze tijd- en landgenooten uit, om een goed Nederlandsch woord te vinden, waar die eigenaardige, die toover-, die zilverklank in ligt, als in dit, met alle burgerregten voorziene woord: minister! - Gij zult toch niet durven zeggen: aan zijne Excellentie den beschikker der financiën, van den oorlog, aan den bezorger der eeredienst? Het woord heeft eene diepte en hoogte, welke wij niet kunnen of durven te meten, noch met eenen wijsgeerigen, noch met eenen taalkundigen maatstaf. Onze goede ouden, b.v. de Romeinen, of Grieken, of ook de Vandalen en Visigothen, hebben onze tegenwoordige ministers volstrekt niet gekend, en als Arminius of Claudius Civilis eens tot hunne nakomelingen konden terugkeeren, zouden ze eenige moeite hebben, om een regt begrip te verkrijgen van die personen, welke men thans met den naam van ministers bestempelt; en toch, een land, een staat, een republiek kan niet meer gedacht worden zonder ministeriën en ministers - zelfs staat een koning of keizer of president, zonder ministers, niet zeer op zijn gemak, en gevoelt dat hij deze magtige troonkandelabres en -ornamenten niet kan ontberen, om niet meer en meer in het duister te staan; welligt dat een hedendaagsch dichter, in poëtische spraakwending, den minister als het oog, het oor, den mond, de hand, den voet des vorsten zoude kunnen voorstellen; als dit in het
| |
| |
rijm zoo kan geduld worden, dan kan deze eigenaardige verzorger vergeleken bij de Izeds en de Amschaspands, of bij de aartsengelen, of bij de onzigtbare geesten in Ossian's omnevelde mythologie. - Zooveel is zeker, dat men den minister toch wel als volks- en armverzorger, een magtige diaken, als minister van financiën! kan erkennen, en ook nog als de cavaliere serviente van den koning of vorst, die als ongeministerd (wij hebben het zoo even gezegd) niet geheel op zijne plaats is. - Minder pleit het voor de standvastigheid van onzen tijd, dat de ministeriën zoo gedurig afwisselen, en men tot de vreemde vergelijking zoude komen, om den vorst als den predikant te beschouwen, die, eens beroepen, altijd in zijn ambt over-blijft, terwijl de kerkeraden aftreden en herkozen worden of bedanken. De ministeriëele volksverzorger, en in zekeren zin staatkundige albeschikker, in zijn respectief departement, is buiten twijfel een man vol zorgen, de Palamedes van vader Vondel: ‘die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoeght, en zweet, alleenlijk, ten oirbaer van het lant.’ - De arme geplaagde mensch (vergelijk het voorgaande woord) heeft van drie zijden het hoofd en de handen vol, waarlijk te vol, met den vorst, met het volk, met zichzelven, en voor elk dezer drie subjecten moet toch gezorgd en geministreerd worden; daarenboven met de collega's ministers in het kabinet, dat evenzoo min als het huwelijk of de kinderwereld altijd homogeen is, en waar ieder voor zijn departement moet in de bresse springen, en om dat te kunnen doen, dikwerf den nevenman minister over den rug moet klimmen, om daar te komen, waar men zijn wil. - Wij eindigen ons artikeltje met de bede, dat, als bij toeval een werkelijk minister dit blad mogt lezen, het alsdan aan zijne Excellentie mogte behagen, ons beter voor te lichten, opdat wij, bij een herdruk van ons Lexicon, aan dit groote tijds-woord die volledigheid kunnen geven, welke daar thans
zoo duidelijk aan ontbreekt.
| |
Mode,
- glad weg vertaald - de wijze - denk aan modificatie, juist niet aan die van Spinoza, waar ge niets van begrijpt: de bepaalde, ingevoerde wijze, waarop menschen, zaken, begrippen, zich bij u introduceeren - de vorm - want mode is vorm - en zonder vorm is voor ons, die in de twee groote tonnen: ruimte en tijd, vastgekuipt zitten, geene stof denkbaar of waarneembaar, en daarom, 't is immers wijsgeerig genoeg voor een Tijdspiegellezer? daarom is de mode noodzakelijker, en zij moet zich verder uitstrekken dan bij Sinkel of Bahlmann, maar omvat, beheerscht, regeert en leidt de gansche wereld; ons schrijvers, lezers, uitgevers, recensenten, en dan opklimmende tot aan den Czaar, en weder afdalende tot aan den armsten Ier, allen hebben hunne mode, hunne vormen, waarin zij verschijnen (en het rijmt hier inderdaad) verdwijnen. Wil men zich nu ergeren dat de menschen in alles wat ze in het hoofd, op de lippen, of onder de handen hebben of krijgen, vormen zoeken, die afwisselen, en daarmede een zeer behagelijk spel spelen, om ‘das gähnende Einerlei des Lebens,’ dragelijk te maken? Als er nog menschen zijn, zal er ook in alles mode zijn, dat behoort zoo. - 't Is een kenmerk van onzen zielenadel; waar de vorm van hoeden, mutsen, rokken, jassen, laarzen verandert, zoude daar de vorm der wijsgeerige stelsels eene uitzondering maken? Als er in het ameublement, op de étagère, en op het
| |
| |
bloemenbed mode is, zoude men die verschillende vormen mogen ontberen in uwe bibliotheek, in uw systeem, of in de kleur van uwe handschoenen, in de zamenstelling van uw col, cravatte, in uw hairbos, of uwe favorits? Wat scheldt en schimpt ge op de mode? Als ge met vader Kant bekend waart, zoudt ge weten, dat de kategorie der modaliteit door hem wel degelijk is gehandhaafd, en dat alles, wat realiteit heeft, daarin moet opgenomen worden. Wij raden u dus aan, om, voor gij over de mode, naar hedendaagschen smaak, ergerlijke of lasterlijke denkbeelden verkoopt, u eerst nader met het grondbegrip bekend te maken, en den mensch als een vormwezen een weinig nader te bestuderen; gij zult de mode, zooals die heerscht, toch niet heendrijven. Neem uwe wijsbegeerte, waarde lezer! te baat, dáár vooral, waar zich het groote begrip mode, eenigzins prozaïsch, bij het peperdure toilet van mevrouw uwe echtgenoote, of de dames uwe dochters vertoont, en de onbetaalde rekeningen van 1848 u nog aangrimmen; dáár troost u als een wijsgeerig echtgenoot met de Kantiaansche modaliteit, en als ge ten einde raad zijt, lees aan uwe kostbare en kostelijke vrouwelijke levensgenooten dit blad voor, en vervolgens den aandoenlijken Shawl-dans van Jean Paul, 't zal op ons eerlijk woord niet weinig baten.
| |
Moeder.
- Dit woord treedt in zinnebeeldigen, verruimden vorm, zoo ernstig, zoo alles omvattend ons tegen: - Moeder de kerk, moeder de gemeente, tot zelfs moeder de gans; alom waar liefde en zorg heerscht kan de moedernaam worden gebezigd. De vorstinnen en de oppasters in het weeshuis - allen moeders: - de eigenlijke moeders, die alleen door het voorregt der kinderkamer den naam waardig worden, komen in onze eeuw dikwerf - laat het ons zoo maar uitdrukken - achter, of bezijden, of beneden haren eertitel te staan. Zij zijn, nog veel meer dan hare voorzigtige echtgenooten, bereid om alom procuraties af te geven, de moederpligten over te dragen, bij verdrag, eerst aan de min, dan aan de bonne, vervolgens aan de gouvernante, en eindelijk aan de schoondochter of den schoonzoon, die dikwerf de volgorde volmaakt, en het vreemde eigendom verder moet opkweeken. Maar als men de groote wereld met hare imperatoren kent, de groote wereld, een Hannibal, of Caesar, of Napoleon, daar alles voor zwicht, dan kunnen wij die goede moeders zoo hard niet vallen, dat ze aan hare kinderen eerst het kostbare voedsel in de borst, dan haar hart, dan hare liefde, dan hare zorg onthouden, en alles per procuratie aan anderen overdoen, die haar immers voor een geregeld betaald loon geheel en wel zeer goed vervangen. Men moest niet vergeten, dat deze moeders, die met eenige kinderen op 's levens wegen deerlijk bezwaard zijn, toch ook vrouwen en dames, aanzienlijke dames zijn en blijven en willen blijven, wier bestaan men, zonder onmenschelijke wreedheid te oefenen, niet beperken kan binnen de dompige, woelige kinderkamer. Zij zijn dus, zooals onze bisschoppen in partibus bisschoppen in naam, moeders in partibus en naam, en als hare dochters ook eens moeders worden (en de papa's niet gefailleerd zijn), kunnen ze het moederlijk voorbeeld volgen, en zullen welligt de mama's nog voorbijstreven - of, dat geve de Hemel! - verbeteren.
| |
Morgen.
- Komt voor in de taalstudie der dichters, der schuldenaars, der wijsgeerige geschiedschrijvers, en der druil- | |
| |
ooren; een kostelijk woord, waarmede allen zich behelpen. Dichters kunnen evenmin den morgen als den middag of den avond ontberen. De ῥοδοδάϰτυλοϛ Ἠώϛ - rozenvingerige dageraad - bij hen is het steeds morgen: de morgen der schepping, de morgen des levens, de morgen der liefde, of de eigenlijke natuurmorgen, waar de dauw op het veld ligt, de leeuwerikken zingen, en de dichters zelve nog gerust slapen en snorken. Schuldenaars bouwen op het groote woord: morgen, en eigenen zich den tekst zeer bepaald toe: ‘zorgt niet voor den dag van morgen;’ of zij verwijzen hunne schuldeischers naar den volgenden dag heen, zoodat ze allen republiekeinen van den ‘volgenden dag’ mogen heeten, de crediteuren, ‘van den vorigen dag.’ Dit altoosdurende morgen, mede onder den titel van surséance bekend, omvat zeer veel; want het uitstel van betalen is, zoo als de fluit en de bazuin en de rokken en jassen en eettafels, voor verlengstukken vatbaar, zoodat men hier welligt aan den eeuwigen toekomenden morgen der dichters zoude kunnen gedenken. Niet minder nemen de wijsgeerige geschiedschrijvers het woord, en het denkbeeld te baat, en voorspellen ons, als horoskooptrekkers der menschheid, telkens den lang verwachten morgen der vrijheid, der menschenontwikkeling, der volmaakte harmonie. Het wordt na zesduizendjarig schemeren, waar dikwerf een helder noorderlicht den trans verlichtte, tijd, dat die morgen komt; zal hij nog gedurende onze gerenommeerde, van alle zijden geturlupineerde negentiende eeuw, aanbreken? In hoeverre de communisten en socialisten, als de hanen, die den morgen aankondigen, kunnen begroet worden, beslisse de lezer. Het oude, overoude
wereldthema, schijnt vooreerst nog wel te zullen zijn, naar het woord des profeten: ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ Als de wedergeboorte der menschheid, onder welke vormen ook, zal ontsluijerd worden, moet er nog tamelijk veel geschieden, en de nachtvogels, die alom heenfladderen, om de troonen, in de raadzalen, om de kerktorens, en ook in de kerken en tempels, moeten eerst verdreven; het uitroeijen van dat geslacht is aan veel grootere bezwaren onderhevig, dan het uitroeijen der wolven in Engeland. - Eindelijk troosten zich de talrijke druilooren, de geïncarneerde dolce-far-niente's, met den morgen, die voor hen steeds komen zal: - ‘Après nous le déluge.’ - Als dergelijke zevenslapers aan het staatsroer, of in een der twee kamers, dutten en dommelen, is het lieve vaderland in groot gevaar, om als eene karikatuur in de charivari van Europa gepersifleerd te worden.
| |
Munt
- geslagen geld - welligt eens gegoten geld, zoo als men geslagen en gegoten kagchels heeft - thans nog gangbaar, mogelijk later, alleen historiëel - antiquarisch, wanneer het papier de financiëele, niet alleen de geleerde wereld geheel zal beheerschen. Grooter tegenstrijdigheid voor den taalkundige, - niet voor den minister van financiën is er niet dan - het muntbillet: het billet is juist geene munt; maar in deze eeuw, waar alles en alles vertegenwoordigd wordt: de koning door zijne ministers, de ministers door den koning, het volk door de gekozene kamer-heeren, zoowel die der Eerste Kamer, de antichambre, gevuld met notabelen in galakleed, als door de burgerlijke lieden in de vestibule, de leden der Tweede Kamer; thans, waar de nota's en protokollen het afwezende regt vertegenwoordigen, het na- | |
| |
tuur- en volkenregt, ook het Romeinsch en Fransch regt, thans mag het gedrukte, met watermerk doorstempelde papier, de gouden en zilveren munt mede vertegenwoordigen. - Menig gouvernement trekt geduriglijk eenige tienduizendtallen van die groene, roode, geele, kleine wissels, op de groote firma: Crediet en Comp., of op het volk, en het is toch beter om iets in handen te hebben - is het geen klinkende munt, dan toch vliegend papier. - Er is geen stelsel, dat zoo algemeen van toepassing is, bij de theologie, in betrekking tot het Avondmaal des Heeren, bij de constitutionele monarchie, en bij het muntstelsel, dan de vertegenwoordiging - leve de vertegenwoordiging! - Europa was reeds voor lang een zeer groot muntkabinet, waarde eigenlijke groote liefhebber: Rothschild, en sommige speculerende gekroonde hoofden, bankiers met een schepter, en ministers, zeer kostbare verzamelingen te zamen bragten, bovenal van hedendaagsche munten, die altijd meer gezocht en gangbaar zijn, dan de oude Romeinsche en Germaansche, welke men in gebroken potten opgraaft,
en waar alleen eene akademie, een instituut of een bestoven muntverzamelaar iets aan heeft. Als al het Californische goud zal gemunt en geslagen zijn tot Louis d'ors, Guinjes en zoogenaamde Willempjes (waarom toch niet wat meer deftig: Willem's?) zal ons muntstelsel eene reorganisatie hebben ondergaan, welker gevolgen niet te voorzien zijn. Het is niet onbelangrijk om te weten, dat brood, vleesch, gort, rijst, aardappelen, altijd, hoewel niet gemunt en geslagen, gangbaar zullen blijven, terwijl het goud en zilver, als bloote representanten, zullen op- en aftreden, en welligt nog eens, als onstaatkundige hovelingen, in ongenade zullen vallen. Wij willen altijd nog blijven vragen, of er minder armoede en nood zal zijn, al is er meer goud en papier?
| |
Muzijk.
- Zie Toonkunst; maar het uitheemsche woord is ons te eigen, te vast op de lippen, om er geen gebruik van te maken in een Woordenboek voor den beschaafden stand. Als onze artikels louter voor geleerden, voor taalzifters, voor schoolmeesters en schoolopzieners waren gesteld, zouden we ons voor dergelijke zonde wachten; maar nu wij al onze fatsoenlijke en welopgevoede landgenooten toespreken, toonen wij ons fatsoen te verstaan, door de Muzijk, en niet de Toonkunst, te behandelen. Gij zult weten, hoe zonderling dit Grieksche woord eene taal-metamorphose heeft doorgestaan, als ge u herinnert, dat de oorspronkelijke muzijk - μουσιϰή - ook op de vorming en ontwikkeling der ledematen betrekking had, en met de gymnastiek zamenhing. De Muze, wie kent haar niet, als verpersoonlijkte kunst, heeft zich later vereenzelvigd in de kunst om het oor te streelen - en alzoo heeft Polyhymnia, eene tweede koningin Elisabeth, al hare zusters de loef afgestoken. Muzijk maken, en hooren, is dus niet meer veelzijdig door de kunst ontwikkeld te worden, of het ligchaam te oefenen; - 't is het spelen op instrumenten, van den doedelzak opklimmende tot aan het kerkorgel, de aangeborene neiging om de harmonie der toonen in zekere eigenaardige vormen te persen, welke men ‘concerten’ noemt, alwaar de oneindige rijkdom der toonen de kleuren der toiletten verre overtreft. Wat het geheimzinnige, echt mystieke der muzijk - het Grieksche woord is immers mede verwant aan μῦϑοϛ, mythe - betreft, zoo is het hier de plaats niet, om dit
| |
| |
wonderbaar en nog altijd zeer omsluijerd vermogen der harmonie bij den mensch, zelfs bij het dier, van de spin tot aan den olifant, te peilen; maar het zij aangemerkt dat de muzijk, als een hoofdvereischte der beschaafde opvoeding, zich naast en nevens, menigwerf boven de grammaire, de schrijf- en rekenkunst verheft, en men gerustelijk aan de toonkunst in verhouding tot het menschelijk leven denzelfden rang kan aanwijzen, als den aardappel op onze tafels. Om die reden geeft een knappe katechizeermeester nog altijd voor veel minder onderwijs per uur, dan een knappe muzijkmeester, en waar componerende geniën zelfs de duizelingverwekkende hoogte bereikt hebben, dat zij u een goud vijfje of tientje voor eene enkele, eigenlijk nog altijd onbetaalbare les, durven vragen, zouden wij wel eens den onderwijzer in de Christelijke godsdienst of de rekenkunde willen zien, die met zulk een eisch waagde te verschijnen; men zoude hem voor half waanzinnig houden. Deze algemeene geestdrift voor de kunst der toonen voorspelt aan de toekomst iets goeds; men zal eindelijk, van alle zijden en reeds zeer vroeg aan de harmonie, aan de akkoorden gewoon, eene groote wereld-harmonie scheppen. Vorsten en volken, legers en ministers, blanken, zwarten en mulatten zullen een unisono koor aanheffen, en als de duivel er met zijne dissonanten tusschen invalt en tiert en brult, zooals hij reeds zesduizend jaren gedaan heeft en nog heden doet, troosten we ons met de beide bekende regels van den dichter onzer dagen:
En de duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord, Dat het laatste laatst der dagen in zijn volste ontwikling hoort.
| |
Naam.
Als wij, schrijvers en lezers, ooit voor eenig woord - gelijk Voltaire deed, waar hij eene welbekende plaats uit zijne schriften bij anderen terugvond - den hoed zouden afnemen, het zoude voor dit groote, verbazend groote woord zijn; want de naam is immers alweder de geldige vertegenwoordiger, de plenipotentiaris van den persoon? Van nabij beschouwd, is de naam veel meer, en ook veel meer waard dan de persoon; de persoon kan een domoor, een uil, een weet-niet, een nul onder de menschelijke cijfers zijn, waar hij door den naam opstijgt, als in een luchtballon, of op het steltenpaar van een adellijken vader of moeder te voorschijn treedt, en zwaait, al staat hij dan ook niet zeer vast, dan wordt de persoon benaamd en gekend, en wordt, wat hij worden kan en worden moet: groot, aanzienlijk, beroemd. Heeft niet de naam van Napoleon zijn presiderenden neef, die juist niet een zeer bijzonder goeden naam (staatkundig) had, op den presidents-stoel getild, en is niet menigeen der onzen, door den naam zijner vaderen verder gekomen, dan hijzelf ooit had gedacht of vermoed? Derhalve is de grootste kunst dezer dagen, waarin wij, schrijvers en lezers, leven, om zich, als men nog geen ordentelijken, prolifieken, rentegevenden naam heeft, eenen dergelijken te maken, en billijkerwijze moesten de onderwijzers, de opvoeders, de voogden, de schoolopzieners, de instituteurs, meer bepaaldelijk der aankomende fatsoenlijke en beschaafde jeugd grondig onderwijs geven of laten geven in deze kunst. Wij zouden van boosheid schier razend kunnen worden, als men hier vermeende dat ironie of satyre bij zulke zaken kon worden geduld. Weet gij het dan niet, dat uw naam, uw beroemde naam als geleerde, als kunstenaar, als spreker, als voorganger, tienduizendmaal meer afdoet dan uw persoon, persoontje, dan uwe persoonlijkheid, met
| |
| |
al uwe bekende of geheime gebreken, met uwe zonden, met uwe luimen, met uwe lastige eigenaardigheden, met uwen hoogmoed, of uwe ijdelheid? Men vraagt niet naar uw' ligchamelijken persoon, maar naar uwen naam, en dan ook tevens naar uw geld en invloed. Vereenigt ge dat nu, naam en geld, dan is het pleit gewonnen; ge hebt alle voorregten u welbehagelijk in de handen; ge zult gezocht, verzocht, gekozen, alom ingehaald, met groote stevige, of met kleine gekleurde banden gebonden, alom geacht, alom erkend worden. Ook zonder geld is het spel half gewonnen. Komt eerst de naam, weldra het geld. Zegt men niet: in den naam des Konings, in den naam van zijne Excellentie, in den naam van het volk, in den naam der regering? Wie hoorde ooit: in den persoon van den Koning, van zijne Excellentie, van het volk, of de regering? Daarom dragen de vorsten vele en lang uitgerekte zes- en tienvoudige namen, ook de adellijken; - de boeren, zoo als de jagthonden en de kruijers, slechts enkele korte namen. Het volk is, zoo als menige assurantie-compagnie - naamloos. Ons ontbreekt tot heden toe een grondig bewerkt handboek, eene juiste aanleiding tot de kunst om zich een naam te maken, en wij zouden ons gelukkig achten, wanneer de een of andere onzer lezers, welligt gijzelf, die thans dit nommer van ons Tijdschrift in de handen en onder de oogen hebt, dadelijk de pen wildet opvatten, om onze eeuw, ons geslacht, ons vaderland met zulk een onmisbaar werk te verrijken.
| |
Neger.
- Is in onzen tijd het groote problema der philanthropen, het oogwit der zendelingen, het schootkind der blanken geworden. De afstammelingen van Kaïn, die men ('t was zeker niet philanthropisch) met een extra-extra-vloek had belegd, beginnen, ten minste op het papier en op menige katheder, op nieuw in hunne regten te treden. Er ontbreekt schier niets meer aan, dan dat zij blank van huid, wat minder morsig, en met den katechismus, met Dordt en Heidelberg wat beter bekend zijn, om hen waarlijk voor onze door de zon gebronsde broeders te houden. Men beijvert zich om hunne negerdeugden nog meer dan de negerhoeden aan te prijzen. Intusschen gaat er steeds menig cargazoentje negervleesch in de zee, en men is van de andere zijde minder naauwgezet van geweten, om het Afrikaansch menschenproduct voor goed geld af te zetten; daartegen nu verheft zich gansch Europa als één man, de Christelijke menschen, de Anti-Slavery Reporter, en sommigen onzer sprekers, in de antichambre of in de vestibule. De emancipatie der zwarte broeders of zusters gaat waarlijk zoo gemakkelijk niet, als de emancipatie onzer zonen en dochters, naar de wet, in de courant. Er zijn sommige zaken, daar men niet al te veel haast mede maakt, bij voorbeeld met zijne private bekeering, met het betalen zijner schulden, met het knippen der nagelen ook aan de teenen, met het smeren van krakende deuren, met het schilderen van huizen, en - met de vrijlating der slaven. Men spreekt er gaarne en zeer ernstig over, maar om eerst werkelijk aan den slag te komen, daartoe behoort, zoo als men zegt: ‘tijd van leven.’ De negers, die onder den looden voet der blanke Christenen zuchten, zouden ons zeer verpligten, wanneer men hunne handen zoo lang ongeboeid durfde te laten, om eene physiologie der Christelijke broeders te schrijven, en hun oordeel vrijmoedig uit te spreken over de heeren en meesters, die hen op de markten, bij opbod of afslag, als het vee
| |
| |
verkoopen. Een zoodanige negerbrochure zoude welligt een herdruk waardig zijn.
| |
Nieuw.
- Welkom, geliefd woord! want wij willen u dadelijk op deze aflevering van ons Tijdschrift, en op ons Lexicon toegepast zien, - op alles wat ons bijzonder lief en waard is. Nieuw is, wat groenten, kleeding, boeken, maandwerken, vruchten, vijgen, perziken, courantenartikels, muntstukken en haring betreft, eene krachtige aanbeveling; het nieuwjaar maakt welligt eene uitzondering, omdat daar het oude jaar met zijne smarten, tranen, zonden, schulden, en de indigestiën van den laatsten avond, somber en bedreigend nevens staat. De vrienden van het nieuwe zijn tevens de ware Christenen; want het Christendom spreekt van nieuwe menschen, nieuwe geboden, nieuwe verwachtingen, nieuwe aarde en hemel, 't is alles nieuw geworden, het oude is vergaan. De zoogenaamde nieuwe wereld, Amerika, maakt wederom eene uitzondering: wat daar eens nieuw was, is thans reeds geëxploiteerd, uitgezonderd alweder de goudmijnen van Californië. Er zijn zekere dingen, die altijd nieuw blijven: de waarheid, de liefde, de hoop, de effecten-ebbe of vloed, de belastingen, de bloemknoppen, en ook de dood, het sterven, aangezien wij, die nog leven, den dood nog als voor ons geheel splinternieuw kunnen beschouwen, en dan eerst, als wij behoorlijk gestorven zijn, zullen kunnen zeggen, dat hij voor ons oud is geworden; zoo als men van iets dat men gelezen, gezien, of gehoord heeft, ook zegt: het is oude kost. Onze eeuw is bij voorkeur op het nieuwe gesteld, zelfs in zooverre, dat zij het oude, overoude, of middeleeuwsch-oude, weder als nieuw proclameert; waaruit men zoude kunnen afleiden, dat er inderdaad gebrek was aan ‘nieuw nieuws;’ regeringsvormen, stelsels, leeningen, theoriën, de halve wereld wenscht vernieuwd te worden; er is een enthusiasmus voor eene algemeene wedergeboorte ontstaan, naar den geest en naar het stof en naar den vorm. Het is eene troostrijke gedachte, dat, al stapelt zich achter ons het oude als een hemelhooge berg op elkaâr,
altijd het nieuwe het nieuwe blijft, en de oude Wijze ten minste een half dozijn commentariën en noten zoude moeten schrijven op zijne welbekende wonderspreuk:
‘Er is niets nieuws onder de zon.’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|