De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
tijd de verbazendste vorderingen gemaakt, en het was voor de 19de eeuw bewaard, om in voortreffelijk geschreven werken de slotsommen van de ontdekkingen en onderzoekingen te zien voordragen, waardoor men in staat gesteld wordt om zich een volledig denkbeeld te maken van de hoogte, waarop thans de verschillende wetenschappen staan die op de kennis der natuur betrekking hebben. De beroemde Exposition du systême de l'univers van La Place, de Kosmos van von Humboldt, en de meer populair geschreven Sterrenhemel van onzen verdienstelijken landgenoot Kaiser, hebben ons met de onmetelijke grootheid des heelals, en met al den rijkdom van de zigtbare natuur, en de vorderingen in de kennis der krachten, die haar bewegen en ontwikkelen, bekend gemaakt. Sedert bijna eene eeuw is men meer opzettelijk begonnen de ingewanden van den bol, dien wij bewonen, naauwkeuriger te onderzoeken, men heeft daarin duidelijke sporen ontdekt van lang voorbijgegane tijdperken, die eene langzame opklimming van het min tot het meer volmaakte, in de ontwikkeling van het delfstoffelijke, planten- en dierenrijk aantoonen; die duidelijk bewijzen, dat de aarde niet plotseling en in eens in dien toestand ontstaan is, zooals wij dezelve thans aanschouwen. De theorie, op deze ontdekkingen gesteund, is verder in hare bespiegelingen gegaan: de scherpziende en vermogende werktuigen van eenen William Herschel, en de alles omvattende berekeningen van eenen La Place, zijn tot in de diepte der oneindige ruimte doorgedrongen, de grenzen des heelals zijn voor de onmetelijkheid der afstanden en het onnoemelijk getal zonnen en werelden, melkwegen en nevelvlekken verdwenen, en men heeft getracht door eene waarschijnlijke vooronderstelling (hypothese) den oorsprong en de vorming dier zonnen en werelden te verklaren. Men heeft dus de schepping niet langer als een onmiddellijk gevolg van het Goddelijk magtwoord, maar als eene voortgaande ontwikkeling beschouwd, die nog immer doorwerkt, die men niet in den engen kring van eenige duizende jaren kan beperken, en waarvan men het begin en het einde niet kan bepalen; sommigen zijn zelfs zoo ver gegaan van eene eeuwige schepping aan te nemen, als alleen strookende met het begrip van eenen oneindigen God, de eeuwige oorsprong van alles. Een Engelsch schrijver, die tot nog toe, om misschien voor hem zeer geldige redenen, niet goed gedacht heeft zijnen naam bekend te maken, heeft deze zienswijze bijzonder op onzen aardbol toegepast, en in een welgeschreven werk de voortgaande ontwikkeling van planten en dieren onder den invloed en het beheer der natuurwetten aangetoond. Dit werk, Sporen van de natuurlijke geschiedenis der Schepping genoemd, is op eene verdienstelijke wijze door Dr. J.H. van den Broek in onze taal overgebragt en met een aanprijzend voorwoord van Professor G.J. Mulder voorzien, en het verdient, als een zeer belangrijk voortbrengsel van de wetenschappelijke letterkunde onzes tijds, eene opmerkzame beschouwing, omdat het de resultaten te zamen vat, die de onderzoekingen in het vak van geologie en physiologie, in verband gebragt met de vergelijkende ontleedkunde, in den laatsten tijd hebben opgeleverd. De schrijver der Sporen opent zijn geschrift met eene voorstelling van de grootte en zamenstelling des heelals, volgens de nieuwste ontdekkingen door de sterrekundigen gedaan. Ons zonnestelsel is | |
[pagina 336]
| |
slechts eene onmerkbare stip van die verzameling van zonnen en werelden, die men den melkweg noemt; buiten en oneindig verder dan die melkweg, hebben William en John Herschel, vader en zoon, met andere sterrekundigen, zooals Messier, Mädler, Bessel en Struve een groot aantal nevelvlekken (nebulae) ontdekt, die door den teleskoop van Rosse tot sterrengroepen, of dubbele en driedubbele sterren ontleed zijn. De gravitatiewet, door den onsterfelijken Newton ontdekt, heerscht in dit onnoemelijk getal van wentelende bollen. Niet alleen de planeten en kometen draaijen om hunne zonnen en de wachters om hunne planeten, maar de zonnestelsels van den melkweg wentelen zich om een gemeenschappelijke centraalzon zooals de onderzoekingen van Mädler hebben aangetoond. Daar alles in het heelal aan dezelfde wet van beweging onderworpen is, zoo kan men aannemen, dat de verschillende melkwegstelsels ook weder om een middelpunt rondwentelen, dat op eenen afstand gelegen is, die alle berekening en verbeelding te boven gaat. Herschel, de vader, ontdekte het eerst met zijnen reusachtigen teleskoop sommige nevelvlekken, en omdat hij die niet in sterren kon oplossen, dacht hij dat het een lichtnevel was dien hij zag, en die in het onmetelijk ruim verspreid, door de aantrekkingskracht zonnen en wereldbollen vormde om eindelijk zonnestelsels te doen ontstaan, zooals hij dien in den melkweg aannam. ‘In den laatsten tijd heeft namelijk graaf Rosse zijnen prachtigen teleskoop op deze verwijderde hemelligchamen gerigt, en heeft hij veel van hetgeen door Herschel enkel als onbepaalde stof, in nevelachtige vlekken over het firmament uitgespreid, gezien was, in groote verzamelingen van sterren opgelost. Ook zijn daardoor wonderlijke vormen bekend geworden en bij vele hunner - aan welke laatst genoemde hij eene goed bepaalde ronde gedaante had meenen waar te nemen, aanhangsels ontdekt, die zich in verschillende rigtingen uitbreiden. Rosse noemt deze vezels of filamenten; eene benaming die ons de kleinste voorwerpen der natuur voor den geest brengt, tot welke het onderzoek zich kan uitstrekken, omvat tevens de voorgebergten der ontzettend groote massae die voor ons enkel stofdeeltjes, en zonder twijfel millioenen mijlen van elkander verwijderd zijn.’ (Sporen, 1ste Deel, bladz. 7 en 8). Herschel bouwde echter op zijne ontdekking de neveltheorie die naderhand door La Place meer ontwikkeld werd, en tot de hypothese van het ontstaan der zonnen- en wereldstelsels aanleiding gaf, door het ontstaan van kernen in de oorspronkelijke gloeijende nevelmassa, onderworpen aan de algemeene wet der beweging en onderlinge aantrekkingskracht aan te nemen, welke hypothese door den schrijver der Sporen hier volgens de theorie van La Place voorgedragen wordt. Die Schrijver begint zijne voorstelling met de opmerking dat: ‘De leer van Newton, die het eerst de wetten der zwaartekracht en van de beweging der hemelligchamen heeft aangegeven, sinds den tijd waarin degroote wijsgeer leefde, belangrijke uitbreiding heeft ondergaan. Het is gebleken dat sommige storingen in de bewegingen der planeten, die Newton beschouwde als de voorloopers van den onvermijdelijken ondergang van het geheele stelsel, periodiesch zijn, namelijk op bepaalde tijden regelmatig terugkeeren; en dus als nieuwe bewijzen van onomstootbaarheid der geheele inrigting zijn | |
[pagina 337]
| |
opgetreden. Latere ontdekkingen hebben doen zien, dat dezelfde vermelde bewegingswetten ook buiten de grenzen van het zonnestelsel in gelijke mate werkzaam zijn; wij weten nu dat er voorde lichtende bollen die ons voorkomen geheel stil te staan, eigenlijk geene rust bestaat en dat de sterren eene eigene beweging bezitten, die met de bij onze zon aangetoonde geheel overeenkomt. Vele dier sterren zijn dan ook dubbel of drievoudig, bestaan namelijk uit meerdere zonnen die regelmatig elliptische banen rondom elkander beschrijven. Sommige volvoeren daarbij hunne omwenteling in zoo korten tijd, dat de sterrekunde ze reeds van het begin tot het einde heeft kunnen nagaan: andere beschrijven daarentegen zulke ontzettende banen, dat een tijdsverloop van duizende jaren, niets meer dan is een kleine boog van een verbazend grooten cirkel. Hoe onbegrijpelijk groot evenwel al deze bewegingen zijn mogen, is het niettemin onbetwistbaar, dat zij onder geen anderen invloed zijn tot stand gekomen, dan onder dien der eenvoudige natuurwetten, die ook de werking van elk tastbaar stofdeeltje op onze aarde besturen.’ (1ste Deel, blz. 11 en 12). De Schrijver doet verder de orde die in ons zonnestelsel heerscht opmerken, en de wiskundige betrekking tusschen de afstanden der planeten van- en omloopstijden om de zon, volgens de wet wier ontdekking wij aan het genie van den onsterfelijken Kepler verschuldigd zijn, namelijk: ‘dat de vierkanten der omloopstijden van twee planeten staan tot elkander, gelijk de derde magten harer afstanden van de zon. Hij geeft vervolgens eene bepaling wat hij door eene natuurwet verstaat, het is: ‘ieder beginsel dat ten grondslag ligt bij alles wat wij met onveranderlijke regelmatigheid en zelfstandigheid zien plaats grijpen. De physische wetten in het bijzonder kunnen geheel tot wiskundige grondbeginselen worden teruggebragt, zij gronden zich als het ware geheel op getallen als de beelden van ruimte en tijd.... Het is echter niet mogelijk, dat een denkend en handelend beginsel in deze wetten zelve gezeteld zij.’ (1ste Deel, blz. 16). Maar volgens onzen Schrijver zijn het die onveranderlijke eigenschappen der stof door God in dezelve gelegd, en die haar, naar eene vaste orde, tot ontwikkeling brengen. Wij kunnen den Schrijver der Sporen niet volgen in zijne belangrijke onderzoekingen, omtrent de zamenstellende bestanddeelen der aarde, en der overige ligchamen in de ruimte. De slotsom daarvan is, dat het innige verband dat er tusschen de hemelbollen bestaat, eene gelijkvormigheid in derzelver enkelvoudige scheikundige beslanddeelen doet vermoeden, niet alleen, maar die door dc zamenslelling der meteoorsteenen of aereolithen tot eene hooge waarschijnlijkheid gebragt wordt. De oude wijsgeeren en natuurkundigen stelden weleer vier of hoogtens vijf grondstoffen of elementen, zoo men den aether, bij de lucht, water, vuur en aarde voegt; de scheikunde, ontdekt telkens nieuwe grondstoffen, haar aantal is reeds tot meer dan zestig gerezen, en men noemt deze ‘elementen of eenvoudige ligchamen, om reden het tot nu toe niet gelukt is, hen in andere grondstoffen te scheiden, waarom men aanneemt, dat zij bij de vorming van alle meer zamengestelde stoffen ten gronde liggen.’ (1ste Deel. blz. 27). Tevens kunnen wij niet meer dan het publiek opmerkzaam maken op de geleidelijke uiteenzetting van de verschillende geologische tijdperken waarvan de aarde de getuigenis in haren schoot bewaart. Eene gedu- | |
[pagina 338]
| |
rig voortgezette ontwikkeling van delfstoffelijke plantaardige en dierlijke vormen ontvouwt zich hier voor onzen geest. Naarmate onze bol als eene kern der oorspronkelijke, gloeijende nevelmassa meer vastheid door langzame verkoeling verkregen heeft, en zich daarom een dampkringen daarop zeeën en droog land, bergketenen, dalen en eilanden gevormd hebben, vertoonen zich in de onderste lagen de eerste eenvoudig zamengestelde planten, en levende wezens van de laagste soort, die in de daarop volgende vertegenwoordigers van andere tijdperken, meer volmaakte en zamengestelder planten en dieren opleveren, totdat eindelijk, na eene lange reeks van ontwikkelingen, en meer plotselinge omwentelingen, de toestand van onze aarde geschikt is geworden, om de woonplaats en het voedingsoord te zijn van de thans levende diersoorten, en de nu bestaande planten en gewassen, en tevens ook van den mensch, die het tegenwoordig bereikte punt der Schepping bekroont. De wetenschap is in de geregelde en genetische rangschikking der planten- en diersoorten in den laatsten tijd merkelijk vooruitgegaan. Met naauwkeurigheid van het min tot het meer volmaakte, van het eenvoudige tot het zamengestelde opklimmende, heeft zij den gang van de natuurontwikkeling hierin getracht te volgen. Van de reusachtige varenplanten en palmboomen der voorwereld, tot de oneindige verscheidenheid die thans het plantenrijk oplevert voortgaande, heeft zij die talrijke soorten, welke tegenwoordig voorkomen, in eene opvolgende orde volgens algemeene en eigendommelijke kenmerken gerangschikt, en zulks ook met de dierenwereld gedaan. Cuvier, de Linnens van onze eeuw, heeft in zijn règne animal de hoofdbakens daarvan gesteld. Volgens hem ‘behooren tot de ongewervelde dieren vooreerst de straaldieren (radiata) tot de laatste soort, vervolgens een trap hooger, de gelede dieren (articulata), zoo als de schaaldieren, wonnen, de gekorvene dieren of insekten, de spinnen, en de weekdieren (mollusca), waarvan ons de oesters, mosselen en de inktvisch of zeekat voorbeelden opleveren. Tegenover deze staan de gewervelde dieren, door de vier steeds hooger in de reeks stijgende klassen - visschen, kruipende dieren, vogels en zoogdieren gevormd, als een groot en prachtig paleis op eene ruwe en onaanzienlijke basis opgetrokken.’ (1ste Deel, blz. 55). De Schrijver behandelt in eenige achtereenvolgende hoofdstukken de vorming der aarde en de geologische veranderingen die hare korst heeft ondergaan, het ontstaan der granietbergen en lagen die haar stevig geraamte uitmaken, en waarin men geene overblijfselen van planten en dieren ontdekt. Het is eerst in de onder- en opper-Silurische vormingen, dat men de eerste vormen van gewassen en levende wezens op den laagsten trap van ontwikkeling aantreft; polypaardige diertjes in een zoo groot aantal aanwezig dat hunne versteeningen de uitgestrektste koraalbeddingen hebben doen ontstaan, en tallooze zeeplanten die hoogst eenvoudig van zamenstelling de bodems van de kusten des toenmaligen Oceaans bedekten. Men vindt er tevens ook reeds Sporen van eene voortgaande ontwikkeling in een gering aantal zeesterren en gelede dieren (ringwormen, annulata), die men hier aantreft. In de daarop volgende Devonische groep of overgangstijdperk ontmoet men reeds overvloedige overblijfselen van visschen, een bewijs dat de ontwikkeling in het dierenrijk reeds van de ongewervelde | |
[pagina 339]
| |
tot de gewervelde dieren is overgegaan, wier vormen tevens aanduiden, dat zij van de schelpdieren afkomstig zijn, waarvan zij nog verscheidene eigenschappen overgehouden hebben. Het tijdperk der steenkolenvorming is van het grootste belang in de geologie, het vertoont het sprekendst bewijs van het ontstaan van grootere uitgestrektheid van droog land, waarop de reusachtige varenkruiden, mossen en paddestoelen, tot boomen van verschillende, voornamelijk palmsoorten ontwikkeld, door geweldige natuuromwentelingen, in de voorwereldlijke bosschen ter neder geworpen, de menigvuldige steenkoolbeddingen deden ontstaan, die thans eene onnitputtelijke mijn voor de hedendaagsche industrie opleveren. In de Permsche tijdruimte ontmoet men de eerste sporen van kruipende dieren, terwijl in het tijdperk van de kuiper en korrelkalkvorming (trias en oolite) de overvloed van kruipende dieren grooter wordt, en de eerste exemplaren van vogels en zoogdieren worden aangetroffen. Deze vermenigvuldigen zich in het tijdperk der krijtvorming, zoodat zij in het tijdperk der tertiaire vorming overvloedig worden. Hier zijn wij tot het tijdvak der groote zoogdieren, der mammouths, mastodonten en reusachtige luiaards gevorderd, terwijl het laatste tijdperk der oppervlakkige, of alluviale en diluviale vormingen vele der thans nog levende eigendommelijke diersoorten opleveren. Alle de vorige perioden, die hier in bijzonderheden worden nagegaan, waren dus voorbereidingen voor het tijdperk waarin wij thans leven, en dat wij bij voorkeur het menschelijke kunnen noemen, daar men tot nog toe, geen menschelijke fossiele overblijfselen van de vroegere tijdperken heeft kunnen ontdekken. De geschiedenis van de vorming der aarde en van het ontstaan en de ontwikkeling der planten en diersoorten is het grootste bewijs van de langzame, en slechts bij trappen voortgaande schepping, door in de stof zelve inwonende krachten, en door natuurwetten, waarvan de werking immer blijft voortduren; want niets duidt aan dat het tegenwoordige tijdperk het laatste zijn zoude. Dit zijn de onbetwistbare slotsommen der geologische wetenschap, die in onzen tijd door den grooten Cuvier in zijne Ossemens fossiles, en de voortreffelijke inleiding hiervoor over de geologische tijdvakken, hare vaste gedaante verkreeg, en die door de onvermoeide nasporingen van een Geoffroi de St. Hilaire, Elie de Beaumont, Werner, Link, Nöggerath en anderen, nog voortdurend vorderingen maakt. Onze Schrijver heeft in de benaming der verschillende tijdperken meestal de Engelsche geologen gevolgd, en hij heeft hierin een nieuw gezigtspunt in het licht gesteld. Men vooronderstelde vroeger, dat de opvolgende perioden bijna allen door groote omkeeringen (catastrophen) van elkander gescheiden waren, dat de eene schepping met geweld moest ondergaan eer eene andere kon geboren worden, men nam hier voor hetzij het vuur, hetzij het water aan. Uitbarstingen van het onderaardsche vuur of van talrijke vulkanen, die verschrikkelijke aardbevingen, opheffingen en instortingen van de aardkorst vergezelden of ten gevolge hadden; terwijl men van den anderen kant, alles ten onder bedelvende watervloeden en overstroomingen te baat nam, om het ontstaan der verschillende tijdperken te verklaren. Vandaar de strijd der Vulcanisten en Neptunisten, die de Geologen zoo lang verdeeld heeft. | |
[pagina 340]
| |
Volgens de latere onderzoekingen en de voorstelling van onzen schrijver blijkt het, dat al mogen vulkanische uitbarstingen en watervloeden in de wordingsperioden der aarde sterker en menigvuldiger dan thans hebben plaats gehad, hetgeen meer dan waarschijnlijk is, zij echter zich geenszins algemeen over de gansche aarde tegelijk hebben uitgestrekt, behalve misschien in het tijdperk der steenkolenformatie; maar dat er een meer langzame en geleidelijke overgang plaats greep, alleen door locale omwentelingen afgewisseld, die het mogelijk maakte dat sommige planten- en diersoorten uit een vorig tijdperk in het volgende bleven voortbestaan. In de werking der natuur hebben geene sprongen plaats, de volgende toestand is altijd een gevolg van den vorigen, en hetgeen een plotselinge overgang schijnt, is slechts het noodzakelijk gevolg van oorzaken en toestanden, die langzamerhand zich hiertoe voorbereidden. Het hoofdstuk, waarin de Schrijver der Sporen zich begeeft tot algemeene beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, is een der belangrijkste van het geheele werk: hij ontwikkelt daarin zijne zienswijze en de gronden waarop deze steunt, en poogt haar door bewijzen en ophelderingen te staven. Even als door de kracht der natuurwetten zich de zonnen en werelden langzamerhand in het onmetelijk ruim des heelals gevormd hebben, en daardoor alle zich in eene juiste verhouding bewegen, zoo zijn ook de hemelbollen na eene langdurige reeks van verschillende ontwikkelingen tot de woonplaats van planten en dieren geschikt geworden, die er op ontstaan zijn, toen de stoffen die scheikundige verbinding ontvingen, die voor hunne vorming wordt vereischt. Onze aarde levert hiervoor in hare wordingsgeschiedenis de sprekendste bewijzen op, en wij kunnen met veel waarschijnlijkheid per analogie hiervan tot de overige planeten wachters, en die van andere zonnestelsels besluiten. Hij vraagt echter met bescheidenheid. ‘Kan het gevoelen worden geopperd en voor een oogenblik vast gehouden, dat de planten en dieren welligt op gelijke wijze, onder den invloed der natuurwetten, ontstaan zijn; waardoor dus alles, wat onder het bereik onzer zintuigen valt door dezelfde klasse van oorzaken zou zijn te voorschijn geroepen, of moeten wij van den beginne dit denkbeeld als ongerijmd verwerpen, en ons of vergenoegen met de vooronderstelling dat de scheppende kracht hier eenen anderen weg is ingeslagen, of zonder onderzoek bekennen dat onze krachten immer zullen te kort schieten, wanneer wij eenen dieperen blik in deze geheimen der natuur willen werpen?’ (1ste Deel blz. 143.) Hij komt dus na verscheidene overwegingen tot het besluit ‘dat het reeds a priori zeer onwaarschijnlijk is, dat de Goddelijke magt zich op twee geheel verschillende wijzen zou hebben geuit. Ware dit het geval geweest dan zou zulks eene geheel vreemde en voor den natuuronderzoeker hoogst verwonderlijke uitzondering opleveren op den algemeenen aard der Goddelijke werkingen in het heelal’ (1ste Deel blz. 145.) ‘Het hoofddoel der wetenschap is immer de opsporing van wetten, hierdoor is door lengte van tijd de eene reeks van verschijnselen na de andere uit het gebied der wonderwereld in dat der wetten overgebragt, waardoor de Goddelijke drijfveer, die hen allen regelt eerst werkelijk is blijkbaar geworden.’ (1ste Deel blz. 149.) | |
[pagina 341]
| |
Volgens het wetenschappelijk onderzoek der natuurverschijnselen op naauwkeurige waarnemingen gegrond, zijn het dezelfde eigenschappen en krachten der stof, die het aanzijn aan de zonnen- en wereldstelsels gaven, welke de bewerktuigde wezens op hunne bollen deden ontstaan; want indien deze uit eene gloeijende nevelmassa volgens de natuurwetten kunnen gevormd worden, waarom dan ook geene planten en dieren, als de stof tot de zamenstelling hunner bewerktuiging door hare natuurlijke ontwikkeling is geschikt geworden. ‘De tijd was dus’ zegt onze Schrijver ‘zooals wij zien een element in de ontwikkeling van het bewerktuigde in het algemeen even als hij zulks nog is, in de wedervoortbrenging van ieder bijzonder individu.’ (1e Deel blz. 150). Niets ontstaat er plotseling in de natuur, alles heeft eenen tijd, een korteren of langeren duur van vorming noodig, er zijn overal kiemen aanwezig, die zich dan ontwikkelen als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn. In de bijzondere beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, waartoe onze Schrijver vervolgens overgaat, treedt hij in een nader onderzoek van de bestanddeelen der bewerktuigde wezens, waarvan de voornaamste zijn de koolstof, het zuurstofwaterstof- en stikstofgas. Deze verbinden zich tot stoffen die in het ligchaam der dieren onder den naam van naaste bestanddeelen voorkomen; deze verbindingen zijn, in plaats van iets eigendommelijks of geheimzinnigs op te leveren, door de nieuwste ontdekkingen der dierlijke scheikunde, zooals een Liebig heeft aangetoond, van eenen eenvoudigen aard en vertoonen zich in den vorm, het eiwit, de vezelstof enz. waaruit de ligchamen verder zijn zamengesteld. Het cellenweefsel is het grondbestanddeel van planten en dieren en men kan de grenzen tusschen beide niet bepalen, want het is door eene onmerkbare ontwikkeling dat het plantaardig cellenweefsel in het dierlijke overgaat, de levenskracht of liever het zinnelijk gevoelig leven, is bij het eerste alleen in een meer gebonden toestand dan bij het laatste, en behoeft slechts eene genoegzame opwekking om hierin over te gaan. Over de zoogenoemde levenskracht is men het tot nog toe in de Physiologie niet volkomen eens geworden. Onze Schrijver zegt hierover: ‘Tot op onzen tijd is het denkbeeld algemeen voorheerschend geweest, dat de levensverwantschappen van eenen geheel anderen aard waren, dan de eenvoudig scheikundige, en onder het beheer stonden, van een verborgen, mystiek beginsel, waaraan men den naam gaf van levensbeginsel of levenskracht. Deze leer gaat evenwel in onze dagen langzamerhand te gronde. Terwijl men de levensverwantschappen, als krachten, die de gewone scheikundige verwantschappen tegenwerken en neutraliseren blijft aannemen, heeft men ingezien, dat het denkbeeld van een afgescheiden onverklaarbaar beginsel, waarvan zij zouden afhangen, èn door de ondervinding regtstreeks wordt tegengesproken, èn voor de verklaring der daadzaken geheel overbodig is.’ (1e Deel blz. 160). De kundige vertaler maakt hierop in eene aanteekening de gegronde aanmerking, dat niettegenstaande de heldere begrippen die de Schrijver hieromtrent wil inprenten, hij zijne uitspraken niet zoo duidelijk formuleert als zulks in den tegenwoordigen tijd, bij den staat des geschils, wezenlijk noodig is. Men kan wel het woord: levensverwantschappen blijven behouden, maar men mag er stellig niets anders | |
[pagina 342]
| |
door verstaan dan hetgeen wij scheikundige verwantschap noemen, die zich overal als levensverwantschap uiten zal wanneer slechts al de omstandigheden gegeven zijn, waaronder de stoffen verkeeren moeten om dezelve te uiten even als zij zulks doen bij een levend ligchaam. Het denkbeeld dat deze levens verwantschappen als tegenover de scheikundige zouden staan is dus ongerijmd; het steunt op de oude voorstelling dat de stoffen in het ligchaam als bewaard blijven tegen de inwerking der dampkringslucht en andere agentia waardoor zij niet in verrotting overgaan. Maar spreekt het niet van zelve, dat eene stof die in het ligchaam onder den invloed van bepaalde omstandigheden verkeert, en dien ten gevolge scheikundige verbindingen aangaat, die hiermede geheel in harmonie staan, niet tegelijk omzettingen ondergaan kan, die zij alleen onder zeer verschillende invloeden zal vertoonen. Als men eene organische stof eenen tijd lang aan eene temperatuur van 100oC. blootstelt, blijft zij beter en langer bewaard voor de gevreesde verrotting dan door de zoogenaamde levensverwantschappen. Doch hoewel wij dit kunnen toestemmen blijft er toch iets onverklaarbaars voor de wetenschap over; de dierlijke scheikunde toont wel de stoffelijke omstandigheden aan, waaronder het leven ontstaat; maar dit leven dat zich in de plant als zinnelijk gevoel, bij het dier als zinnelijk bewustzijn, en bij den mensch als zinnelijk, redelijk en zedelijk zelfbewustzijn voordoet, kan zij niet als een louter gevolg van scheikundige verwantschappen verklaren. Iets zelfstandigs, iets hoogers ontwikkelt zich in de stof onder gunstige omstandigheden die haar voor het orgaan eener edeler werkkracht geschikt maken. Eene plant bezit iets meer dan een steen of een metaal, of de scheikundige stoffen waaruit zij is zamengesteld, de laagste diersoort is weder hooger dan de ontwikkeldste plant, als zij van het bloot zinnelijk gevoel tot het zinnelijk bewustzijn is opgeklommen, en het meest volkomen dier is door eene groote kloof van den mensch afgescheiden die bij dit zinnelijk bewustzijn een redelijk en zedelijk zelfbewustzijn paart. De wetenschap kan tot de zamenstelling van het organisme doordringen, hetzelve anatomiesch en scheikundig ontleden, maar hetgeen het organisme bezielt ontsnapt aan hare analyse. Hoe kunnen ongevoelige en zeker onbewuste bestanddeelen, door eene bijzondere zamenstelling alléén het aanwezen aan iets zelfstandigs geven, dat zich in den mensch als een op zichzelf staand individu gevoelt en krachtig op hetgeen op hem ageert, terugwerkt. Tot staving van zijne gevoelens geeft vooreerst de Schrijver de werking op van de electriciteit bij de kristalvormingen, en bij die der plantenvormen, namelijk, dat de positieve electriciteit den stam en de takken, en de negatieve de wortels doet ontstaan, zoo als door den welbekenden boom van Diana (zilverboom) wordt aangewezen; vervolgens de ontwikkeling der dieren in het vruchtleven (als foetus) door de vermeerdering der cellen, die ‘dus met een woord, op zich zelven slaande individuen zijn die zich eveneens door verdeeling vermenigvuldigen (generatio fissipara) 1ste Deel blz. 167’. Hiermede staat ook de generatio aequivoca of plotselingsche voortbrenging in verband, waaraan de vroegere wijsgeeren en natuurkundigen en zelfs dichters zoo als Virgilius geloofden; later ontkende men die weder, en hield als eene onbetwistbare waarheid staande, dat geen | |
[pagina 343]
| |
levend schepsel zich kan ontwikkelen zonder door middel van ouders van zijne soort te zijn voortgebragt of uit een ei door zijne moeder gelegd. Het welk wel eens weder aanleiding gaf om den ouden twist te hernieuwen, wat er toch het eerste geweest was, het ei of het hoen. Thans zijn weder vele natuuronderzoekers, onder anderen ook onze Schrijver, voorstanders van die plotselinge voortbrenging van de lagere plant- en diersoorten geworden, die volgens hunne meening uit in gisting geraakte of gebragte stoffen te voorschijn komen. Aan de proefnemingen van Crosse en Weekes, die daarin eene soort van kleine en half doorschijnende mijt met lange voeldraden deden te voorschijn komen, hecht hij tot bewijs zijner stelling veel gewigt, en het brengt hem eindelijk tot het voordragen van zijne hypothesis aangaande de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk. ‘Wij zagen - zegt hij - dat, buiten aanmerking genomen een tijdruimte, waarin de sporen van het leven twijfelachtig waren, er eerst een tijd bestaan heeft, in welken enkel zeeplanten en ongewervelde zeedieren voorkwamen, dat in den daarop volgenden de lagere (kraakbeenige) visschen leefden en hooge (beenige) visschen, de kruipende dieren, de vogels en de zoogdieren met lange tusschenruimten in de volgende tijdperken verschenen zijn’ (1ste Deel blz. 183), en hij komt in eene nadere uiteenzetting van de ontwikkeling der verschillende diervormen in de voorwereldlijke perioden. Het schoone beginsel van de éénheid van grondvormen der bewerktuiging, door den onsterfelijken Cuvier, in zijne vergelijkende ontleedkunde (anatomie comparée) eene wetenschap, waaraan hij het aanwezen gaf, even als hij het dierenrijk rangschikte en aan de geologie eene vaste gedaante gaf - in het heerlijkst licht geplaatst, wat de gewervelde diervormen aangaat. Eene wervelkolom met een positief uiteinde, de kop aan het eene, en een negatief, de staart, aan het andere, met daaruit spruitende leden, die zich bij de hoogere soorten tot vier bepalen, ziedaar de grondvorm der ontwikkelde dierenwereld, dien men bij iedere gewervelde diersoort min of meer duidelijk ziet te voorschijn treden. Dit beginsel wordt door den Schrijver met goed gevolg tot staving van zijne theorie aangewend en uiteengezet. ‘Wanneer wij uitgaan van de oorspronkelijke kiem die zoo als wij zagen door eene bijzondere orde van volwassene dieren’ (op eenen zekeren trap van ontwikkeling) ‘wordt vertegenwoordigd, dan zijn al de andere dieren slechts latere ontwikkelingen van dezen grondvorm, die zoodanige eigendommelijkheden en vormswijzigingen hebben verkregen, als voor ieder geval vereischt is geworden; waarbij iedere vorm in een innig verhand is blijven staan met den onmiddellijk voorafgeganen, en zoo veel mogelijk zijn eigen beeld aan den volgenden mededeelt’ (1ste Deel blz. 188 ) Eene voortstrevende ontwikkeling van de hoogst eenvoudige bolvormige levenscel tot aan den volmaakten grondvorm die in alle gewervelde dieren zich min of meer duidelijk vertoont. ‘Dit beginsel zien wij’ (niet ten deele, zoo als de Schrijver zegt, maar geheel) ‘bij hetgeen ons omringt stand houden. Een gewoon viervoetig dier vertoont eene in het oog vallende sterke overeenkomst met den menschelijken vorm, de kop, benevens de voorste en achterste ledematen worden alle ook bij ons waargenomen. Heeft men het echter steeds bij deze oppervlakkige vergelijking laten berusten, dan moet men verwonderd op- | |
[pagina 344]
| |
zien, wanneer men hoort, hoeveel verder dit beginsel nog kan worden door gevoerd. Zoo ziet er b.v. de achterpoot van een paard geheel anders uit, dan een van onze onderste ledematen, de knie is namelijk naar achteren gekeerd en aan den voet ontbreken de teenen. Edoch hetgeen bij het paard met onze knie overeenkomt, ligt werkelijk hooger op, bij den romp van het dier, terwijl zijne knie met onze hiel correspondeert. Verder bezit het paard werkelijk teenen, zij zijn evenwel onder de hoef, die er als een schild overheen ligt, verborgen. Daarom heeft men regt met te zeggen, dat het paard, de hond en vele viervoetige dieren op hunne teenen gaan (uit dien hoofde digitigrada genoemd); andere daarentegen, zoo als de beer en de das, plaatsen even als de mensch bij den gang de geheele voetzool op den grond (daarom plantigrada geheeten). De vleugels der vogels vertoonen op gelijke wijze beenderen, die ofschoon voor het zoo verschillend doel, waartoe zij moeten dienen, gewijzigd, evenwel de beenderen van onzen arm vertegenwoordigen. Andere wonderlijke wijzigingen van een lidmaat dat in wezen het zelfde is, leveren ons de vinnen der walvischsoorten en robben op. De handbeenderen zijn bij de vledermuis zoo ontwikkeld in lengte, dat zij een raam daarstellen, waarop het vlies hetwelk de vleugels daarstelt, is uitgespannen. In het oog vallend schemert dikwijls de grondvorm onder een verschillend uiterlijk door. Zoo heeft de giraffe in haren langen hals geen grooter aantal beenderen, dan de olifant of het zwijn, die bijna in het geheel geenen hals schijnen te bezitten; daar bij al de zoogdieren zonder uitzondering slechts zeven halswervels aanwezig zijn. Somtijds schijnt een orgaan in eene familie geheel te ontbreken zoo als de pooten in de slangensoorten, de bekkenstreek bij den walvisch, - en evenwel is dit niet het geval. Gewoonlijk bestaat het alsdan in rudimentairen toestand. - Het denkbeeld van een wijsgeer van de vorige eeuw, dien men deswege hoogst belagchelijk gemaakt heeft, namelijk dat de staart bij den mensch werkelijk bestond, is zoo geheel ongegrond niet. Van de vijfde tot de zesde week is bij de menschelijke vrucht werkelijk een staart voorhanden, die vervolgens weder achteruitgaat, edoch zijne zamenstellende deelen blijven in het volwassen individu niettemin bestaan, en zijn in het stuitbeen (os coccygis) aan het onderste einde der wervelzuil in eenen opgedrongen toestand nog te herkennen. De eenheid van bewerktuiging verschijnt ons nog onder een belangrijker gezigtspunt, wanneer wij zien dat overeenkomstige organen bij verschillende dieren, niettegenstaande daarbij soms de vorm gelijk blijft, dikwijls eene geheel andere verrigting volvoeren. Zoo zijn b.v. de ribben bij de slang werktuigen van voortbeweging, en bedient zich de olifant voor al de gewone doeleinden waarin wij onze armen en handen gebruiken, van zijnen langen snuit.’ (1ste Deel blz. 189 en 190.) (Het vervolg in een later nommer.) |
|