De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Brievenbus.XI.
| |
[pagina 308]
| |
nog wel zóó slecht vertaald, dat Boudewijn zelf 't merkte en 't aanwees. Zie, mijnheer de boek verkooper-auteur, dat is niet eerlijk gestreden, zou ik als Hollander zeggen, zoo ik niet liever aan driftige overijling dacht. Gij hebt nóg een onedel wapen gebruikt. Ge werpt mij tegen, dat ik den Telegraph de vermelding van de brochure als eene ‘belangrijke politieke gebeurtenis’ verweet. Ik moet, ik wil gelooven, dat gij geen Hollandsch verstaat; maar laat u dan door een' Hollander de tweede kolom (eene derde vind ik er niet) van bladz. 389 eens verklaren, en hij zal u zeggen, dat ik, tenzij ik waanzinnig ware of er den Telegraph voor hield, - niets anders bedoelde dan: de Telegraph heeft dezelfde fout in de literatuur gemaakt, die een staatkundig blad zou begaan, als het een standje in de Jordaan als eene belangrijke politieke gebeurtenis beschouwde en voorstelde, en dat is waar, mijnheer, een blad dat niet slechts geacht was (dat was ook eens Boudewijn's Tijd), maar achting verdiende, zou 't beneden zich geacht hebben, zijne karige ruimte aan de vermelding van zulke vodden te verkwisten, - en had de Telegraph op de hoogte gestaan, hij zou een geschil tusschen Lion en Boudewijn niet als een' letterkundigen strijd aan zijne lezers hebben voorgesteld, ja - maar in eene Notiz; zeker, voor eene Abhandlung had hij de geheele brochure wel mogen uitschrijven. Geen woordenziften, mijnheer! was die twist van eenig belang voor de letterkunde? Elk Nederlandsch letterkundige zal u zeggen: Neen. Dan had de Telegraph er van moeten zwijgen: door er van te spreken maakt hij ons bij zijne lezers belagchelijk. ‘Misschien’ (zoo eindigt gij) ‘zijt gij de eenige Nederlander, die de vreugde daarover, dat het buitenland zich met onzeGa naar voetnoot1) letterkunde bemoeit, ““kinderachtig”” noemt.’ - Een eerlijk man verheugt zich, mijnheer Petri, als hij naar waarde geschat wordt, maar hij stelt daarin niet uitsluitend zijne waarde, en het is hem verre van onverschillig, door wien en waarom hij geacht wordt.... Als ik u ging beschrijven als een' soliden boek verkooper, als een' respectabel man (gaarne geloof ik dat gij 't beide zijt), maar de bron mijner berigten was een rapport van uwe loopjongens - zoudt gij met dien lof gediend zijn?? En tot wien anders dan een' der trosknechten der Nederlandsche letterkunde heeft de Telegraph zich gewend? Ook ik zal mij verheugen, als 't buitenland onze letterkunde waardeert, schoon ik weet, dat mijn naam of werk daarbij nooit zal vermeld worden, maar daarvoor heeft de Telegraph den weg niet te banen: Toussaint, van Lennep, van den Hage, van Senden en anderen weten zeer goed zonder den Telegraph den weg naar Duitschland te vinden, - er zijn onder Duitschland's eerste geleerden, die notitie nemen van wat hier verschijnt. Wil de Telegraph hun voetspoor volgen, maar op solide wijze volgen, ook ik zal er mij in verblijden: zoolang hij zich aan Boudewijn aansluit, zal hij ten onzent Boudewijn's lot deelen. Ik hoop u weêr te zien als auteur, mijnheer Petri, maar dan anders, dan beter. Vertoondet gij u weêr zoo, als in No. 7 van den Tijdspiegel, ik zou u op uwe plaats zetten, en die zou dan zijn - achter de toonbank, mijnheer Petri! sijmen. | |
[pagina 309]
| |
XII.
| |
[pagina 310]
| |
godsdienstoefening verkreeg daardoor min of meer eenige gelijkenis met den schouwburg.’ Bij het eerst hooren hiervan, moet zulks wel een ieder in het oog vallen. Toch wete men ook dit, dat die plaatsbriefjes geen bewijzen van toegang tot de kerk, maar bewijzen van een gekocht regt, op eene openstaande ongebruikte zitplaats daarstelden, alzoo dat geenszins het kerkgebouw, als een schouwburg, gesloten bleef, voor een iegelijk, die niet van zoodanig een billet was voorzien. Integendeel, als altijd, als moet, stond het Godshuis voor allen open: tot voorkoming van wanorde echter, en enkel, om voor die ure het regt van eigendom eener openstaande zitplaats te verzekeren, aan wie zich dat voor f 0,50 had gekocht, zijn kaartjes afgegeven. Houdende men hierbij wel onder het oog, vooreerst dat niemand vooraf eene zitplaats behoefde te bespreken: niemand ook van zulk een plaatsbriefje, zoo hem dit ergerde, gebruik behoefde te maken: slechts hij hierdoor gevaar liep, niet in zijn gehuurd regt erkend te worden, voor die ure; eindelijk, dat bij meer personeel, plaatsbewaarders of -bewaarsters, zoo als in stads-, maar niet in dorpskerken worden gevonden, zulk een maatregel van orde niet noodig ware geweest. Eene vierde aanmerking. Het was den heer X.Y.Z. ‘eene vreemde gewaarwording, aldus in de kerk te moeten zitten, vermeerderd nog daardoor, dat ZEd. velen, die tot de boerengemeente, hunne eigene gemeente, behoorden, links en regts verstrooid achteraf zag staan’ en grondt daarop vooral zijne beschuldiging: overtreding van het kerkbestuur van Eemnes van Jac. II: 2, 3, 4. Ik duid het ZEd. geenszins ten kwade, dat ZEd. niet van aangezigt tot aangezigt, al de leden der ‘boeren’-gemeente te Eemnes kent; maar wèl acht ik het hoogst onvoorzigtig, te beoordeelen, wat men niet kent. Men dwaalt dan ligtelijk. ZEd. doet het in dezen. Wie links en regts verstrooid achteraf hebben gestaan, zijn, op eene enkele uitzondering na, meer of min gegoeden geweest uit andere gemeenten, mede begeerig Ds. van Oosterzee te hooren. Waren deze hoorders tijdiger ter kerk gekomen, zij hadden dan kosteloos van de banken, voor algemeen gebruik bestemd, zich kunnen bedienen: als deze zitplaatsen geheel bezet zijn blijft er niets anders over, even als in alle stadskerken, dan te blijven staan. Verder ook doet het geschrijf van den heer X.Y.Z. bij den lezer ligtelijk de meening geboren worden, dat de boeren-gemeente half gedwongen ware geworden, dien dag, hare gewone zitplaatsen af te staan, ten believe der ‘fashionable wereld, het corps d'elite, met pluim en veren, en zijden kleederen!’ 't Is onwaar! Niemand, hoe gering ook, der gemeente, die van zijne gewone zitplaats heeft willen gebruik maken, is daarin verhinderd geworden; verre de meesten der gemeente hebben de gelegenheid ook niet laten voorbijgaan, om hunnen vroegeren, geliefden leeraar nogmaals te hooren, tot stichting voor zichzelve, en zonder eenig gevoel, van door het kerkbestuur hunner woonplaats behandeld te zijn geworden ‘als de arme man, waarvan Jac. II wordt gesproken,’ waartoe zij trouwens ook niet ééne reden hadden. Wil de heer X.Y.Z. nu de plaatsing van stoelen in de overgeblevene ruimte van het kerkgebouw, zoowel achter, als vóór in hetzelve, en verhuring derzelve, heeten: ‘onderscheid maken, en aanzien des persoons, en stellen van den eenen mensch boven den anderen’ ik heb er vrede mede, maar | |
[pagina 311]
| |
deel in ZEd. gevoelen, met velen, niet. En is het ook al waar, dat menig gegoede beter in die ure van godsdienstoefening gezeten heeft, dan menig arme, menig ‘boertje’ en mingegoede heeft beter ook gezeten, dan menig rijke! En ergert ZEd. het eerste? achtte ZEd. zulks in strijd met Jac. II: 2-4? en alzoo vergrijp tegen de Christelijke liefde? 't Was ZEd. eerste pligt geweest, dan beter dan anderen Jacobus leer te beoefenen, en wie daar zat, ‘onder zijne voetbank’ op te laten staan, en zijne ‘eerlijke plaats’ aan te bieden. En nu nog een laatste woord. In het NB. achter den brief gevoegd, uit de heer X.Y.Z. den wensch, te mogen weten, of de armen te Eemnes het geld voor de besproken plaatsen hebben ontvangen? Ik kan ZEd. wensch vervullen, door te verzekeren, dat de armen niets daarvan ontvangen hebben: maar voege ook de vraag daarbij, of ten behoeve der armen ZEd. f 0,50 voor eene besprokene plaats is afgevraagd. Zoo ja, zal ZEd. kerkvoogden van Eemnes zeer verpligten, HunEd. hiervan mededeeling te doen. Ik eindig hiermede mijne letteren, wetende door dezelve in het ware licht het gebeurde op 12 Augustus jl. te hebben gesteld: hopende de ergernis te hebben weggenomen, die ik weet, dat uit den bewusten brief van den heer X.Y.Z. door sommigen, met de toedragt der zaak onbekend, is genomen, en het kerkbestuur van Eemnes te hebben gezuiverd van de onregtmatige blaam, in het openbaar, door nameloos geschrijf, hun aangewreven. Ik heb de eer mij te noemen, UEd. dw. dienaar, E. R. | |
XIII.
| |
[pagina 312]
| |
beperkende banden, toen 't hart hem naar 's Hage trok en eenige duizenden hem te Rotterdam weêrhielden. Zulk een man moet losgemaakt worden van die boeijen, aan 't gansche volk moet hij behooren. Elk kanselredenaar, en zie hier mijn voorslag, reize dan 't vaderland rond en bouwe alom voortaan den roem van Christus, zoo als men dat noemt. Elk kan zich dan verlustigen in 't liefelijk getoover met beelden en wendingen. Sommige kerken zouden te klein zijn? Ik geloof het met u; maar wat belet ons, door inschrijving een' vervoerbaren tempel op te rigten? Een ruim, rank gebouw, van ligte planken, hier op een plein opgeslagen, morgen in een schip verder vervoerd - en wij zijn gered. Zulk een tabernakel heeft dit voor, dat er eerste, tweede en derde rangen in afgedeeld kunnen worden. Elk kon zich dan naar vermogen of belangstelling eene plaats uitkiezen, en de makelaars aanmerkingen uit Eemnes kwamen niet meer te pas. Wat voordeel voor de stedelijke kassen van 't verstaangeld, voor de algemeene armen van de opcenten, voor elken Nederlander, die daardoor de gelegenheid verkreeg om 't wonder zijner eeuw te hooren, voor den redenaar zelven. Immers deze kon met een beperkt repertoire volstaan: wat te Amsterdam verrukte, zou ook wel te Leeuwarden bevallen; twee, drie uitvoeringen konden op éénen dag plaats hebben en de beste voor de laatste of nacht-representatie bewaard worden. Stond de begaafde bereid zijne tente ergens op te breken, een vereerend verzoek kon hem doen toeven... Ik voorzie uwe tegenwerpingen, mijnheer! Gij acht zulk eene handelwijze der zaak onwaardig. Eilieve, laat ons toch aan geene ijdele formaliteiten blijven hangen, maar den waren naam aan 't kind geven. Stichten, verbeteren, heiligen, - 't zijn mooije woorden, jongelui als uw briefschrijver ‘over 't doel der leerrede’ zien er nog wat meer in. Wij zijn ouder geworden, - en dus, kom er vooruit, wie hoort een preek nog anders dan om geprikkeld, vermaakt te worden. De kandidaat preekt op beroep, om te toonen dat hij zijn kunstje meester is, de predikant doet het om zich matador te toonen; het publiek weet het, erkent het: die preekt mooi, gene leelijk, die memoriseert, gene is een vervelende lezer; is 't een hoogbegaafde die optreedt, verstokte zondaars, overspelers, woekeraars koopen tegen hooge prijzen eene plaats, rijden van de kerk naar hunne maintinée, om daar onder een fijne flesch en een exquis soupeetje over de mooije preek uit te wijden; - is 't een hoog begaafde die optreedt, het hof ontbiedt hem, ontsluit hem de koninklijke kapel, deelt aan een' enkelen begenadigde een toegangbillet uit. Mijn voorstel beoogt dus niets anders dan consequentie. Wat bewust of onbewust nù in de menschen leeft en werkt wil ik op den voorgrond helpen. Ik wil maar ééne schrede verder gaan - ook omdat men in zoo eene tent als ik wensch beter applaudiseren kan dan in eene kerk... Gij wendt u met afkeer weg? Ik doe het mét u; maar wie onzen tijd genezen wil, moet met scorpioenen geeselen. Ik geef één' slag: helpt deze niet, de hand is opgeheven om er meer en snerpender toe te brengen. lucifer II. |
|