| |
Trekken uit het werkelijk leven.
Si vous n'avez pas le courage de parler mal, vous ne parlerez jamais.
jacotot.
- Men heeft mij weder gevraagd om eene literarische bijdrage voor een Tijdschrift; maar ik heb het tegenwoordig te druk. Kijk jij je portefeuille eens na, Karel! daar zal je nog wel wat in hebben.
- Neen, man, ik heb onlangs opruiming gehouden. Ik zou wat nieuws op het touw moeten zetten, en je weet, hoe ik daar altijd tegen opzie.
- Als dat het eenig bezwaar is, dan zijn we gered. Uw vruchtbaar brein...
- Geen vleijerij, Dolf! Wat ik zeg, meen ik. Je kent daarenboven mijne oude kwaal: al zweven mij nog wel eens onderwerpen voor den geest, ik vind het zoo moeijelijk, om te beginnen.
- Ha! vriend, eene ingebeelde kwaal, anders niet. 't Beginnen is niet moeijelijk. Wat is gemakkelijker, dan een verhaal te beginnen met een' donkeren of koelen nacht, een' maneschijn, een' helderen of bewolkten hemel? Al de elementen staan u daarbij ten dienste. Wilt ge een roman beginnen: een ridder, die eene poort inrijdt; eene eenzame straat; een paar sprekende personen, die door een of ander horribel voorval gestoord worden, enz.; - of een philosophisch vertoog: een paar zinsneden, die zóó duister zijn, dat de lezer, van denken moede, het boek uit de hand legt met den uitroep: hoe kan één hoofd zooveel geleerdheid bevatten! Mijn hoofd heeft voor ditmaalgenoeg. Neen, het beginnen is niet moeijelijk - zie het maar aan onze Staten-Generaal, met hoevele wetsontwerpen zijn ze reeds begonnen! - maar het voortzetten en voltooijen, dat is wat anders.
- Gij draaft weer door, Dolf! want juist dat voortzetten en voltooijen is het, wat mij het beginnen moeijelijk maakt. Of behoef ik het u nog te zeggen, hoeveel er van het beginnen afhangt? Doorgaans het wèl of niet gelukken van wat men bedoelt en beoogt. Om goed te eindigen, moet men goed beginnen, en daar behoort toe, dat men zich eerst op de hoogte plaatse, van waar men het geheel kan overzien, opdat men, zijn terrein afmetende, al zijne gangen vooruit berekene. Er behoort meer philosophie toe, dan...
- Houd op, Karel, met de philosophie overal bij te slepen! Weet ge wat ik zeg, in den geest van Jacotot: ‘Si vous n'avez pas le courage de commencer mal, vous ne commencerez jamais.’
- Dan zou ik liever nooit beginnen.
- En een ander dan maar in den steek laten? Hoor eens, vriend! ik eerbiedig je principes; maar 't spijt me, dat jij je tijd zoo weinig verstaat, of dat
| |
| |
je met den tijd zoo weinig voortgaat. In ernst, gesproken; met die principes zult ge't niet ver brengen in de wereld. Ken je 't oude vaderlandsche spreekwoord niet: die waagt, die wint? En, neem het mij niet kwalijk, schuilt er niet een weinigje hoogmoed onder?
- Ik zal mij die verdenking laten welgevallen met hen, die eerst overleggen vóór zij aanvangen.
- Daar schiet mij wat te binnen! Het bij u bestaand bezwaar om te beginnen, noemt ge zelf eene verouderde kwaal. Welnu, ik zal je doctor wezen. Je weet, ik ben een voorstander van de homoeopathische geneeswijze. Je pols heb ik gevoeld, en ben daardoor genoegzaam bekend geworden met je kwaal. Ziedaar je recept: je levert ons zoo spoedig mogelijk iets over het beginnen. Is het geen radicaal, het is ten minste een probaat geneesmiddel. - En nu, bon soir! totdat ik je genezen weêrzie!
Que faire? dacht ik, toen mijn vriend vertrokken was. Maar wacht! ik zal u ook een middeltje toedienen. Denkt gij zoo ligt over het beginnen: ik zal een antidotum gereed maken. Na verloop van eenige dagen zond ik hem de volgende
| |
Trekken uit het werkelijk leven.
Verzint, eer ghij begint.
cats.
mijne bezoeken aan het huis van van b...
't Was nog in de wittebroodsweken, toen ik van B... en zijne bevallige echtgenoote een bezoek bragt. Gulhartig schudde van B... mij de hand, terwijl hij mij als een oud bekende aan zijne vrouw voorstelde. Ik beken gaarne, dat ik door den aanblik der jeugdige echtelingen niet weinig getroffen was. Van alles, wat ik hier zag, straalde de glans der nieuwheid af. Die glans schitterde niet alleen op het frisch ameublemente en de prachtige cadeaux, die zóó geplaatst waren, dat mijn oog er op moest vallen, maar ook op het gelaat der echtelingen, voor wie hun toestand zoo nieuw was, dat zij zich naauwelijks konden voorstellen er in geplaatst te zijn.
Van B... mijn bezwaar om te beginnen kennende, vroeg mij met toespeling daarop: ‘wat zegt gij, vriend! van zulk een begin?’ - Zonder mij tijd te gunnen, om hem te antwoorden, ging hij dus voort, terwijl hij mij op den schouder klopte: ‘maar ik moet u bekennen, het heeft heel wat in gehad, om zoover te komen. Gij hadt mij eens moeten zien op mijne eenzame wandelingen, of in mijn somber verlicht slaapvertrek, nog laat in den nacht, met de hand onder het hoofd vol gepeins, hoe ik het zou aanvangen, om dat bevallig wijfje, dat mij zoo betooverd had, mijn hart te openbaren. En wat mijne jeugdige schoone heeft uitgestaan’ voegde hij er terstond bij, ‘toen zij in een waren worstelstrijd gewikkeld was, of zij de coquette spelen, dan wel beginnen zou, met een ongeveinsd jawoord de te verwachten vraag te beantwoorden, heb ik gelukkig eerst later vernomen.’ Daarop vernam ik, hoe het woord gegeven was; de eerste zwarigheden, door wederzijdsche ouders in het midden gebragt, uit den weg geruimd, maar ook welke berekeningen er hier in het spel gekomen waren, die eigenaardige moeijelijkheden hadden te weeg gebragt. ‘Doch eindelijk’ dus besloot hij, ‘is elk bezwaar overwonnen, en gij ziet hier een jeugdig echtpaar aan den ingang van een nieuw levenspad, dat ze van nu aan met elkander zullen bewandelen.’
| |
| |
De openhartigheid van van B... gaf mij vrijheid, om, toen hij mij alleen uitliet, ernstiger misschien wel, dan ik gemeend had, tot hem te zeggen: ‘gij staat aan den ingang van een nieuw levenspad; bedenk nu ernstig, hoeveel er van de eerste schreden op dat pad afhangt! Want hoogstbelangrijk is de aanvang van het huwelijksleven voor man en vrouw, voor beider welzijn. Wat ik u raden mag: overdrijf niet! ‘Met de rozen, komen de doornen!’
- Nog altijd dezelfde? Uw prozaïsche ernst zou mij al mijn poëzij ontnemen.
- 't Zij ver van mij, de poëzij des levens van den eersten huwelijkstijd af te scheiden! Neen, ik heb ze niet vergeten, die zoete droomen van geluk; ik heb het niet vergeten, dat stout trotseren van wat den vrede verstoren, de vreugd zou kunnen vergallen. Maar is die poëzij matelooze wildzang en niets meer, hoe ras wordt zij vervelend en naar. Is zij dweepen zonder waarheid, zweeft zij slechts in idealen, waar het wezenlijke aan ontbreekt, - te vroeg ontdekt men, dat men aan eene onzuivere bron zich heeft gelaafd, en het troebele water tegenstaat. 't Gaat met het huwelijksbootje als met de staatshulk. 't Is gemakkelijk bij stil weder en helderen zonneschijn van wal te steken; maar op de onstuimige baren zee te bouwen, den koers goed te rigten, en op geene klippen te verzeilen,...
- Daar behooren bevaren zeeluî toe. En dùs zult gij het op mij en mijn jeugdig vrouwtje toch niet willen toepassen - op ons, die onzen togt pas beginnen?
- In zoover toch wel, als daar meer toe behoort, dan zich allerlei illusies te maken van genot zonder gevaar, of van gevaar, dat zonder moed, kracht en volharding zou kunnen worden overwonnen.
Er waren ongeveer twee jaren verloopen. Z**, waar van B... woonde, lag in mijn' weg. Ik stapte vóór zijn huis af, en bevond mij weldra in de huiskamer, waar ik mevrouw van B... alleen aantrof. Zij zag er niet vrolijk uit, en deed moeite, om een' traan te weêrhouden, die, bij onze wederzijdsche begroetingen in haar oog opkwam. Ik vroeg naar den welstand van van B... en of hij niet te huis was? Daar kon zij zich niet langer inhouden. Onder een vloed van tranen barstte zij uit: ‘gij hebt ons gezien in den eersten tijd van ons huwelijk. Wij waren toen zoo gelukkig. Ons leven was louter poëzij. Helaas! het is niet lang dùs gebleven. Gij weet, ik ben gevoelig van aard, en Jakob deelde dat gevoel met mij. Doch van lieverlede begon hij te veranderen. Zag hij mij aangedaan, dan werd hij wrevelig, nam een' geheel anderen toon aan, dan hij vroeger gewoon was, noemde mijne gevoeligheid zotternij, en begon mij te ontwijken, zooveel hij kon, totdat hij geheel uithuizig geworden is, en naauwelijks zoo lang bij mij blijft, als welstaanshalve niet anders kan’... Terwijl zij dus haar leedgevoel uitstortte, trad van B... die mij de stad had zien inkomen, en onmiddellijk naar huis gesneld was, binnen. Hartelijk schudde hij mij de hand, en wilde een gesprek met mij aanknoopen, toen zijn oog op zijne vrouw viel, en hij haar in het beschreid gelaat zag.
- Zie zoo, daar hebben we het oude tooneel weer, sprak hij, terwijl hij driftig een snuifje nam, en mij met een' bitteren glimlach op het gelaat de doos toehield en zeide: ‘Wilt ge ook? - Bertha heeft van daag weêr eene kinderachtige bui. Zij verbeeldt zich nog altijd in de wittebroodsweken te zijn, en of ik haar het onnoozele daar al van aan het verstand breng, het helpt niets! Zij houdt
| |
| |
het er voor, dat ik al zeer onredelijk en wreed ben, als ik haar verzoek, niet altijd zoo overgevoelig te zijn, maar zich in het werkelijke leven meer te verplaatsen. Dat schreit van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, althans als ik te huis ben, en uit medelijden met haar, en ter vermijding van nog heviger aandoeningen, ga ik van tijd tot tijd mijne goede vrienden bezoeken, aan mijne vrouw de vrijheid latende, zich op eene andere wijze te amuseren. Doch ik wil u met mijne huiselijke aangelegenheden niet langer lastig vallen. Laat ons over wat anders spreken’... en daarop nam het gesprek eene geheel andere wending, waardoor ik niet in de gelegenheid gesteld werd, om een woord van bemiddeling te spreken, als ik zoo gaarne gewenscht had. Mijn hoofd was echter vervuld met treurige gedachten. Welk eene verandering had ik hier waargenomen! Dat de glans der nieuwheid verdwenen was, kon ik verwachten; maar dat in een hemel vol zaligheid zoo spoedig zulke kwelgeesten konden binnensluipen, als ik hier zag rondwaren, was voor mij eene treurige, hoewel niet geheel nieuwe ontdekking. Wat was hier overgebleven van de poëzij des levens, waar het jeugdige paar in den aanvang zoo meê dweepte? Zij was geheel verflaauwd, omdat de toon in het begin te hoog was aangeslagen. Beider oogen waren geopend, om in elkander en in het huwelijksleven eene werkelijkheid te aanschouwen, waar men in den aanvang de oogen voor gesloten hield. Men vond zich teleurgesteld, omdat men in den beginne er niet aan dacht, dat de glans der nieuwheid zou kunnen verdooven, en wat in den beginne als enkel lust werd aangemerkt, was van lieverlede van zijn bekoorlijk schoon niet weinig beroofd. Met een smartelijk gevoel verliet ik, wie ik zoo gaarne gelukkiger had gezien. Bij mijn vertrek fluisterde ik van B.... in het oor: ik zie tot mijn leedwezen hier mijne ondervinding op nieuw bevestigd: wat bij het begin overdreven wordt, kan geen stand houden op den duur.
| |
In de huiskamer van mijnheer en mevrouw R....
- Kom, Kareltje! nu moest je met dat klappen met de zweep eens uitscheiden; kom bij papa, dan zal ik je eens wat vertellen! - dus sprak op vleijenden toon de heer R..., tot den aardigen krullebol, die trots den besten voerman de zweep hanteerde, of als die werd weggesmeten, als een echte slooper, een afbraakje onder handen nam. Filax had reeds jankende een veilig hoekje opgezocht, waarover mevrouw R..., die inmiddels een geurig kop thee inschonk, een geheim glimlachje niet verbergen kon.
Wat ze zich gelukkig gevoelden, de teederhartige ouders, in dit beschouwen van hunnen eersten en tot hiertoe eenigsten lieveling, die al zweepende de huiskamer doordraafde!
De heer R.... moest zijne vraag herhalen, toen Kareltje daar hijgend op antwoordde:
- Ja, -neen, papa! ik moet eerst Filax nog eens... ho! hij!?
- 't Zal toch tijd worden, melieve, dat we beginnen dien jongen wat te laten leeren en eene opvoeding te geven, - sprak R.... eenigzins ontevreden over het antwoord van den wilden knaap.
- Nu al, beste man! Ik kan wel merken, dat men u het hoofd tegenwoordig warm maakt met de aanhangige wet op het onderwijs. Doch in ernst gesproken: wilt gij zijne jeugdige hersens al zoo vroeg kwellen? Met dat vroege leeren verdwijnt
| |
| |
de levenslust der kinderen, en weet ge wel, dat gij dan menig genoegelijk uurtje zoudt moeten missen, waarin ge u, als thans, in zijn kinderlijk spel kunt verlustigen?
- Maar zijn spel wordt zoo woest en baldadig. Ik vrees, dat we met zijne opvoeding wat laat beginnen.
- Jongens moeten hunnen aard niet verzaken, en wat die opvoeding betreft: voor de vormen zal ik zorgen, gij neemt op u, om ter gelegener tijd eens te denken aan de eene of andere betrekking in de maatschappij.
- Gij vergeet de eischen van onzen tijd...
- Die misschien tegen dat ons jongetje het maatschappelijk leven intreedt, wel wat zullen verflaauwd zijn. Onlangs immers schreef uw vriend u nog: vooruitgaan is tegenwoordig de algemeene leus: langzaam het contresein.
Mama behoudt het veld. R. maakt zich gereed, om naar de societeit te gaan, en heeft weldra aan de l'hombre-tafel onderwijs en opvoeding vergeten.
De knaap blijft dartelen en spelen, bij voortduring nog de lust en vreugde der ouders. De ontwikkeling en vorming van het kind wordt verschoven van maand tot maand - maar nu om eene geheel andere reden: de moeijelijkheid om te beginnen doet zich langs hoe meer gevoelen. Wat men eerst niet achtte, wordt thans als een groot bezwaar beschouwd. Men ziet het in, er wordt te laat begonnen.
Er zijn nagenoeg twee jaren verloopen. In de huiskamer is het wat stiller, dan toen Karel er zijn luidruchtig spel dreef. Hij is er niet. Mama heeft hem naar de leerkamer gebragt en met een ‘zoet leeren, Karel!’ de kamer verlaten, en den sleutel van de deur omgedraaid.
Als zij hem achter dat slot bad kunnen bespieden, dan zou zij hem gezien hebben, met een boek vóór zich, waar hij het oog niet in slaat; gereed om bij het minste geritsel, tol, knikkers, eene halve schaar, als breekijzer gebruikt, en andere ingrediënten in zijn zak te bergen, en de lei spoedig om te keeren, om eene half afgewerkte som te vertoonen, en de keerzijde met vormelooze figuren bekrast en ingekorven lijst te verbergen. Doch ofschoon mama dit niet ziet, hooge gedachten van het leeren van haar zoontje heeft zij niet.
In het huisvertrek teruggekeerd, waar R. over de te lang verwaarloosde opvoeding van zijn kind ernstig zit te peinzen, is het haar aan te zien, dat zij in geene aangename stemming verkeert. Naauwelijks heeft R. dit opgemerkt, en haar gevraagd, wat er aan scheelt, of zij antwoordt op eenigzins scherpen en ontevreden toon: ‘Wat er aan scheelt? Dat het zoo moeijelijk is, en zooveel in zich heeft, om dien jongen aan het werk te houden. Men moet hem gedurig achterna zitten; naauwelijks heeft men den rug gekeerd, of hij denkt, geloof ik, nergens minder aan, dan aan leeren. Die speelziekte is bij hem tot een' hoogen graad geklommen. Sedert wij met ernst en kracht begonnen zijn, om hem wat te laten leeren, hebben wij niets dan verdriet van hem. Hij is nu toch tot dien leeftijd gekomen, dat er wat anders gedaan moet worden, dan spelen, en hij dat zelf begrijpen kan. Gij zult waarlijk strenger maatregelen moeten nemen, of wij zullen ons te laat onze slapheid beklagen.
- Maar vordert gij misschien nu ook te veel van hem? Bedenk, dat het uwe eigene verkiezing was, dat wij zoo laat zijn begonnen! Het kind heeft geene opleiding gehad in zijne vroege jeugd; wij
| |
| |
hebben het - nu eerst zie ik het duidelijk in, niet opgevoed. En wat we verzuimden, moeten we nu, door de wijze waarop we met kracht willen beginnen, trachten te herstellen.
- Ach! ik had nimmer gedacht, dat het zoo moeijelijk was, om kinderen op te voeden.
- 't Komt daar vandaan, lieve vrouw! dat wij het beginnen te gemakkelijk hebben geacht, en, toen we in ernst begonnen, op den omvang van onze gewigtige taak niet genoeg hebben gelet.
- Gij hebt gelijk, van achteren zie ik dit nu ook in. 't Zal, hoop ik, van nu voortaan beter gaan. Ik gevoel het nu, dat van het beginnen meer afhangt, dan men gewoonlijk denkt. Mogen we die les maar niet te laat ontvangen hebben!
| |
De voorgenomen bezuiniging.
- Ik kom daar van de beklagenswaardige familie S..., die haar zoogenaamd fatsoen nog altijd wil ophouden, en met elken dag langs hoe meer achteruitgaat. Het is daar misère et vanité. Als men niet zoo veel medelijden met hen had, dan zou men de houding, die zij aannemen, belagchelijk kunnen vinden. 't Meest spijt het mij van de lieve Caroline, die altijd zoo eenvoudig was, en sinds lang gevoelde, dat eene veranderde leefwijze noodzakelijk was. Die lieve meid lijdt er het meest onder, en zou het eerst bereid geweest zijn, om zich naar een leven op een' geheel anderen voet te schikken. - Met deze woorden ving Mina, de vriendin van mijne zuster, het gesprek aan, toen zij ons onlangs een bezoek kwam geven. Mijne zuster, die, wetende, hoe het eigenlijk bij de familie S... gesteld was, zich vaak aan het dwaas vertoon, dat zij maakte, geërgerd had, kon zich niet weêrhouden, om te zeggen: ‘Beklagenswaardig, ja, is ieder, die geen wijs op zijne zaken stelt, maar, neem het mij niet kwalijk, groot medelijden heb ik met zulke menschen niet, waarom in tijds niet gezorgd, en de tering naar de nering gezet? Dat heet ik zijn fatsoen houden. Doch er zijn menschen, die het er maar op aan laten komen, en op kansen rekenen, die doorgaans misrekeningen worden.
- Gij redeneert als een echte financier. In den grond hebt gij gelijk, lieve Betsy; maar gij moet niet al te streng zijn in de toepassing dier waarheid op de individu's. Gelooft gij niet, dat S. en zijne vrouw er reeds dikwijls vroeger over gedacht hebben, om van leefwijs te veranderen? De overtuiging van de noodzakelijkheid er van hadden zij sinds lang. Het voornemen werd meer dan eens opgevat, maar, wat zal ik zeggen? het is ook zoo gemakkelijk niet, om het ten uitvoer te brengen. Laat ik u eens verhalen, wat Caroline mij onlangs mededeelde, en dan zult gij vernemen, dat de goede wil er wel was, maar dat zij helaas! te zwak waren, om dien met kracht door te zetten.
- Het is reeds langer dan een jaar geleden, dus zeide zij mij, dat er eene soirée bij ons was, waar zich veel beau monde op bevond. Wij schenen in het oog der wereld, die wij niet meer waren. Dit wist ik maar al te goed. Ik ontken het niet, dat mij dit den geheelen avond gehinderd had, en gaarne zou ik dat, als ik het had durven doen, mijnen ouders te kennen gegeven hebben. Nadat het laatste gezelschap vertrokken was, bleven papa, mama en ik nog eenige oogenblikken in de helder verlichte zaal vertoeven. In hunne opgewondenheid,
| |
| |
op dat oogenblik aan den waren staat hunner zaken niet denkende, werden de gesmaakte genoegens nog eens gerecapituleerd, en de aanmerkingen beoordeeld, die meer of minder kiesch op den een' en ander', of meer zijdelings op het huisraad gemaakt waren.
- Ik hoorde het wel - zeide mama, - dat wij met ons ameublement eenige jaren ten achteren zijn, maar ik dacht: ieder moet welen, wat hem te doen staat, en zijne eigene rekening maken.-
- Ik wenschte - antwoordde papa, - dat ge dat woord rekening niet hadt uitgesproken; want dat brengt ons op een à propos, dat ons reeds meermalen bezig hield. En toch ik wil de gelegenheid niet laten voorbijgaan, om het gewigtig onderwerp onzer huishoudkunde nogmaals te bespreken: wij moeten ons bezuinigen.-
Dat woord was mij uit de ziel gesproken, en toch ik ontstelde er van, niet wetende, hoe mama het zou opvatten. Ik wilde mij verwijderen, toen papa mij tegenhield en er op stond, dat ik, als de oudste dochter bij het gesprek tegenwoordig zou blijven.
- Ik gevoel het met u, melieve! we moeten ons bezuinigen - dit was het antwoord van mama, - en dat we het tot hiertoe verschoven, ge weet het, was niet, omdat wij er te trotsch toe waren, of, dat het ons te veel hartzeer zou veroorzaken, maar om onzer kinderen wil. Men weet wel, hoe de wereld is.-
- Neen, lieve - sprak papa, - laat ons de ware oorzaak niet voor elkander verbergen. Wij zagen er tot hiertoe tegen op, om te beginnen. Ik weet het, dat is moeijelijk, maar we zullen er toch door moeten tasten.-
Hoe verblijdde ik mij, dat dit onderwerp ernstiger dan te voren ter sprake gebragt was, en mama ook niet ongenegen scheen, om handen aan het werk te slaan. Wij begaven ons ter ruste, en met de bede, dat het genomen besluit ten spoedigste tot heil van ons allen mogt worden ten uitvoer gebragt, sliep ik in.
Vroeger, dan naar gewoonte, verschenen papa en mama aan de ontbijttafel. 't Was hun aan te zien, dat de slaap wal langer uitgebleven, en wat spoediger van hunne legerstede geweken was. Weldra bemerkte ik tot mijn genoegen, dat men van het den vorigen avond besproken onderwerp geen geheim wilde maken voor mijne broeders en zusters; want naauwelijks waren wij gezeten, of het werd ook ten hunnen aanhoore ter sprake gebragt.
Er kwamen allerlei plannen te berde. Op den voorgrond werd als eerste voorwaarde gesteld, om de inkrimping zoo weinig mogelijk in het oog te doen loopen. Wel bragt papa in het midden, dat een weinig besparing op het overtollige niet baatte. Zijne omstandigheden, verklaarde hij ronduit, waren van dien aard, dat er fiks moest worden doorgetast, doch de goede man, die, al stond ik hem ook op zijde, te zwak was, om eigenlijk door te tasten, was spoedig overgehaald, om vele uitgaven onder de rubriek van - onvermijdelijke - te brengen, en nog spoediger stemde hij mijner moeder toe, dat zoo ergens, hier het: - haast u langzaam - noodzakelijk was, om zeker te gaan.
Eenmaal aan het toegeven zijnde, kon of wilde hij er zich niet legen verzetten, dat mama eerst over een half jaar de derde meid zou aanzeggen, dat zij over een half jaar moest vertrekken; dat zijne zoons zich nog één jaar zouden abonneren voor komedie en concerten; en dat op
| |
| |
mama's verlangen er nog één balkleed voor mij en mijne zusters zou aangeschaft worden. - In één jaar - dus besloot mama, - kon er veel gebeuren. Welligt hadden er dan van de kinderen het huis verlaten en voegzaam kon men dan eene kleinere woning betrekken, zonder dat dit veel opzien zou baren. - Zulke beschikkingen op tijd werden er nog vele gemaakt, en zoudt gij het wel gelooven, men misleidde zichzelven dus, dat mijne ouders in goeden ernst getuigden, nimmer nog zóó voldaan over zichzelven van de ontbijttafel te zijn opgestaan.
Reeds is er meer dan een jaar verloopen, en wat meent gij, beste Mina! dat er van al die plannen en voornemens gekomen is? Papa en mama vonden het hoe langer hoe moeijelijker, om te beginnen. Geen enkel misschien! is in werkelijkheid verkeerd. U moet ik het bekennen: wij gaan met elken dag meer achteruit! Nog begint men niet. Mijn spreken, bidden en smeeken helpt niets. Weldra zal het beginnen te laat zijn; want (hier barstte zij in tranen uit) weldra zullen wij doodarm zijn!-
Gij kunt begrijpen, Betsy, wat ik onder het verhaal der beklagenswaardige Caroline leed, en wat ik telkens lijd, als ik haar in haren familiekring, die de convenance coute qui coute wil houden, bezoek.
- Uw verhaal heeft mij inderdaad diep getroffen. Ik deel in het lijden uwer vriendin, die het grootste medelijden waardig is. Maar hoe is het toch mogelijk, dat menschen, als hare ouders, zoo dwaas kunnen zijn, en hun belang en dat hunner kinderen zoo moedwillig verwaarloozen? Wat zegt gij er van, broêrtje? Gij zit zoo philosophisch te kijken, alsof ons gesprek diepen indruk op u gemaakt heeft, of - u niet aanging. Maar dat laatste woord ontvalt mij; want gij moet weten, Mina, dat bezuiniging juist het stokpaardje van mijn broeder is. Als hij niet zoo dikwijls zuchtte en het hoofd schudde, telkens als hij van bezuinigingen en middelen daartoe voor ons lieve vaderland in de couranten leest, dan zou ik denken, dat hij thans, nu daar telkens sprake van is, in zijn element was.
- Wat ik er van denk? viel ik in, om den vloed van de redenering mijner zuster te stuiten en van het onderwerp niet te ver af te dwalen. - Zelfstandigheid, moedige verheffing boven anderer oordeel en onafhankelijkheid van dwaze en zinnelijke begeerten zijn, om te beginnen, als in elke zaak, in eene financieele bezuiniging hoogstnoodzakelijk. Gebrek daaraan sleept de treurigste gevolgen na zich.
| |
Vader en zoon.
een mij overgeleverd verhaal.
Hoe lang zal het nog duren, eer mijn heer zoon verkiest te komen?... Ik ben ook zijn vader maar!... mij te veronachtzamen, aan wien hij in de eerste plaats gehoorzaamheid schuldig is... Maar, waar denk ik ook aan? Een die zoo ver is afgedwaald zou er zich nog over bekommeren, dat hij zijn vader zoo lang op hem laat wrachten! Hij is helaas! diep gezonken, maar hij zal, hij moet naar mij luisteren, - hij zal den weg volgen, dien ik hem zal aanwijzen, of... Willem, Willem! is dat het loon voor al mijne opofferingen om uwentwil? Is dat de goedheid beloonen, de liefde, die uwe ouders u steeds hebben toegedragen?.... Waar blijft hij?.... Misschien vermoedt hij, wat er gaande is, en durft hij niet komen! Misschien is het berouw
| |
| |
ontwaakt in zijn hart! o God! mogt het zóó zijn, maar... maar...!
Met zulk eene treurige alleenspraak ging de secretaris G. zijn kamer met groote schreden op en neder, met beving in het hart en zijn' zoon Willem verbeidende, dien hij daar bescheiden heeft, om hem over zijn schandelijk gedrag te onderhouden, en zijn gedragslijn voor het vervolg hem ernstig voor te schrijven. Diep was zijn vaderhart geschokt; ontroering stond op zijn gelaat te lezen, en met hevige verontwaardiging was zijne ziel vervuld over de ergernis en schande, die zijn zoon over zijn hoofd brengt.
De laatste woorden waren nog niet uitgesproken, toen de jeugdige losbol binnentrad, en even snel als ligtzinnig zijn vader dus toesprak: - Bonjour, mon père! wat is er van uw dienst?-
Geen onweder, dat lang gebroeid heeft, kan verschrikkelijker losbarsten, dan de lang verkropte toorn, door den luchthartigen toon van den afgedwaalde nog meer gevoed, over den schuldige uitbrak. Hoe was de stille hoop, die de ongelukkige vader voedde, door de houding en de woorden van zijn' zoon vreesselijk verijdeld! Verwijt op verwijt stroomt hem toe. Driftiger worden 's vaders woorden, dreigender zijne gebaren... totdat hij, afgemat, in zijn' leuningstoel zinkt. Een weldadige vadertraan welt uit zijn oog, die koeler zijne wang besproeit dan de traan der drift, die even te voren haar bevochtigde. Het warme vaderhart begint te kloppen. Het herneemt zijne regten. De vader bezweert zijn' zoon terug te keeren, hij bidt, smeekt hem, om een' weg te verlaten, die een' peilloozen afgrond voor zijne voeten opent.
Te laat, helaas!
Door den onverwachten en hevigen aanval zijns vaders is Willem voor een oogenblik geheel uit het veld geslagen. Roerloos staat hij daar zijn' vader aan te staren. Maar naauwelijks heeft hij den eersten schok doorgestaan, of hij herstelt zich volkomen. De spoedig uitgewoede storm heeft te vergeefs zijne krachten beproefd, om hem ter neder te werpen. De snelle overgang van hevigen toorn tot vaderlijke teederheid brengt een' medelijdenden glimlach op zijne lippen, en met een: - is het anders niet? ik dacht dat gij mij heel wat anders te zeggen hadt - keert hij zijn vader den rug toe, en verlaat fluitende de kamer.
Als door het onweder getroffen, blijft G. sprakeloos in het nu vooral eenzame vertrek zitten. Geen zucht ontglipt zijn borst, geen traan ontwelt zijn oog. Op zulk een slag was hij niet voorbereid. Als versteend staart hij roerloos op de opengelaten deur, die zijn verharde zoon is uitgetreden. Treurige aanblik, voorwaar! De vader heeft voor het tegenwoordige althans zijn zoon verloren; - verloren niet geheel zonder eigen schuld! - ‘Niet geheel zonder eigen schuld!’ die gedachte, met vlijmende smart, in zijne ziel verwekt, spant op nieuw zijne zenuwen, en geeft aan G. het aanzien van leven weder. Met al de ontzetting, die zulk een gedachte te weeg brengt, dringt zijn vreesselijk verzuim al meer en meer aan hem op, en diep berouw, treurige zelfbeschuldiging geven eenigzins lucht aan zijn geprangd gemoed.
Ja, de vader had voor het tegenwoordige althans zijn zoon verloren; - verloren niet geheel zonder eigen schuld. Hij gevoelde dat thans in al zijn omvang. Te lang had hij gedraald, om zijn zoon over zijn losbandig gedrag te onderhouden. Hij had er te veel tegen opgezien,
| |
| |
om er mede te beginnen. Eindelijk moest het geschieden. Maar hij deed het zonder overleg; zonder de gevolgen te berekenen, die een verkeerd begin konden uitwerken; zonder te bedenken, dat men meester moet zijn van zijne hartstogten, om een' afgedwaalde teregt te brengen.
Hoe het met Willem afliep? Wat de vader niet vermogt, dat gelukte der moeder eenigen tijd later, die den nog verder afgedwaalden zoon met teederheid aan zich zocht te verbinden, om hem nadrukkelijk aan te toonen, hoe wreed hijzelf de teederste banden verscheurd, het ouderhart diepe wonden geslagen, en zichzelven in een' jammerlijken poel van ellende gestort had.
Wat G. voortaan ieder op het hart trachtte te drukken? - Dat van een goed begin onbeschrijfelijk veel afhangt.
| |
Verzinnen is nog geen beginnen.
Het was in den winter van het vorige jaar, dat ik, als naar gewoonte, mijne geboorteplaats A. weder bezocht. Niet lang nog had ik daar vertoefd, toen ik mijn' welmeenenden vriend van D... bij een mijner familieleden ontmoette, die, na mij hartelijk welkom te hebben geheeten, tot mij zeide met die levendigheid, die hem eigen was, als hij van groote plannen zwanger ging: ‘had ik dàt geweten, dat gij in de stad waart, dan zou ik u gisteren avond in Philantropia geïntroduceerd, en u verzocht hebben, mij daarheen te vergezellen. Er zijn, als ons voornemen was, belangrijke zaken behandeld, die ik weet dat u zeer zouden geïnteresseerd hebben. 't Pauperismus, 't armenpatronaat, de kolonisatie, deze waren de voor het tegenwoordige zoo hoogstgewigtige onderwerpen, die ons tot laat in den avond hebben bezig gehouden.
- En zeker zijn er vele plannen gemaakt? - was mijn antwoord.
- Gijzelf zult den aard, den omvang en de uitvoerbaarheid dier plannen kunnen beoordeelen; want wij hebben besloten ze door den druk aan het publiek bekend te maken. Ik zal niet verzuimen, zoodra ze afgedrukt zijn, u een exemplaar te doen toekomen.
Nog lang liep het gesprek over dit onderwerp, dat voor mijn vriend onuitputtelijk scheen. Het was niet alleen merkbaar, dat geheel zijne ziel er mede vervuld was, maar zijn geest had dùs op ons gewerkt, dat wij allen bij zijn vertrek aan de plannen zijner sociëteit, voor zoover hij ze ons had medegedeeld, onze hoogste goedkeuring gaven.
Van D... hield woord. Naauwelijks waren die plannen, behoorlijk uitgewerkt, in druk verschenen, of hij zond er mij een exemplaar van. Ik zette mij terstond aan het lezen, en moet bekennen, dat ik met de zaak hoog was ingenomen.
Na verloop van eenige maanden riepen familiezaken mij weder naar A. Ik haastte mij een bezoek te brengen aan mijn' philantropist. Mijn eerste vraag was, hoe het met de plannen stond, in zijne sociëteit gevormd?
- Gij hebt ze gelezen, - was zijn antwoord, - en wat dunkt er u van?
- Ik vind ze onverbeterlijk. 't Kan, dunkt mij, niet missen, of zij moeten algemeenen bijval vinden. Allen, die ik er over hoorde, juichten ze van ganscher harte toe. Aan toezegging tot medewer- | |
| |
king en ondersteuning zal het den leden uwer sociëteit wel niet ontbreken? Gij begint zeker de hand aan de uitvoering reeds te leggen?
- Met genoegen hebben wij vernomen, dat onze plannen de goedkeuring van velen wegdragen, terwijl er zich verscheidenen hebben aangeboden, om ons in de bevordering der zaak behulpzaam te zijn. Maar, wat zal ik u zeggen? verzinnen is nog geen beginnen! De moeijelijkheid, om een aanvang te maken, doet zich langs hoe meer gevoelen. De ijverigste plannenmakers zien tegen de uitvoering op. 't Gaat met onze ontwerpen, als met menige goede zaak, de moeijelijkheid om te beginnen, zal ze, vrees ik, in de geboorte laten smoren.
De vrees van van D... schijnt tot hiertoe niet ongegrond te zijn. Het laatste berigt, dat ik inwon, was, dat men nog niet was begonnen.
| |
Vóór het huis, waar de neef van van den B.... zijne affaire in begonnen is.
- Hebt gij den nieuwen winkel al gezien, waar mijn neef zijne affaire in begonnen heeft? - vroeg mij een jaar of vier geleden de broeder van mijn' zwager P..., een koopman in zijn hart, en om zijne degelijkheid de solide van den B... genoemd. Ik beantwoordde zijne vraag ontkennend, en nu deed hij mij den voorslag, om er eens heen te gaan.
Onder weg maakte hij mij met den persoon en de omstandigheden van zijn' neef nader bekend. - Het ontbreekt hem niet aan kunde in zijn vak, - zeide hij. - Aan kennis van zijne zaken paart hij ijver en vlijt; ook bezit hij ondernemingsgeest genoeg. Met minder zou hij, mijns bedunkens, toe kunnen. Zijne vooruitzigten om te beginnen zijn meer dan goed, en als hij acht op zijne zaken geeft, dan ben ik niet zonder hoop, dat hij eerlang een welgevestigd crediet zal bezitten. En met dat alles, ik ben niet zonder bezorgdheid voor hem.
Onder meer andere gesprekken waren wij de plaats onzer bestemming genaderd, en ik kon niet nalaten aan den goeden smaak van van den B ..s neef de verschuldigde hulde toe te brengen. Keurigheid en netheid vielen niet minder in het oog, dan sierlijkheid en pracht, en waar men weelde ontdekte, daar was zij juist ter pas aangebragt. Ik gaf mijne ingenomenheid met de inrigting te kennen, toen ik een' somberen trek op het aangezigt van van den B... waarnam. Hij scheen in mijn ingenomenheid niet te deelen. - 't Is fraai! - zeide hij met nadruk, maar liet er aanstonds op volgen: - ik heb slechts ééne vrees, dat het is le commencement de la fin.
- Een schitterend begin! - liet ik mij ontvallen.
- Daar gebruikt gij het regte woord - hernam hij: - een schitterend begin! maar weet dat het klatergoud ook schittert, en men zich daar al te veel door laat verblinden.
- Gij zijt van daag niet vrolijk gestemd, en een weinigje zwaartillend.
- Wij zullen zien! - was het eenig antwoord, en daarmede traden wij den winkel binnen.
- Herinnert ge u ons gesprek nog, dat we hier eens voerden? - vroeg mij onlangs van den B... toen wij voorbij hetzelfde, maar nu geheel veranderde huis gingen, waar zijn neef vroeger zijn affaire in begonnen had.
- Volkomen! gij hebt toen, als ik wèl onderrigt ben, profetisch gesproken.
| |
| |
- Men behoeft zoo'n groote ziener niet te zijn, om te voorspellen, dat de gevolgen van geen goed begin allertreurigst kunnen zijn. Mijn neef is begonnen met het zeil veel te hoog in top te halen, en zoo heeft hij zichzelven in den grond geboord. Zachtjes aan, dan breekt de lijn niet, plagten onze oude luidjes te zeggen, toen men nog in trekschuiten voer. Maar sedert stoomboot- en spoorwegvaart alles achter zich laat, is het spreekwoord verouderd, en zijne beteekenis in het praktische leven is er tevens mede verloren gegaan. In plaats van zich bedaard op de schouders van het voorgeslacht te plaatsen, springt men tegenwoordig wel driemaal hooger. Daar komt bij, dat mijn neef in zijne jeugd nog al wat gedaan heeft aan de leer der consequenties. Hij voerde ze met eene waarlijk Stoïcijnsche onverzettelijkheid door. Zóó de de winkel, zóó de huishouding: het een analoog aan het ander. Eens vroeg hij mij om geld ter leen voor zijne geprojecteerde uitgaven; en toen was zijn ondergang mij niet twijfelachtig meer. In plaats van geld, zond ik hem een modèl van het budget voor mijne huishouding, en schreef hem daarbij, dat ik gewoon was, zoo als hij daaruit kon zien, eerst mijne vermoedelijke vaste inkomsten vooral niet te hoog te calculeren, en daar mijne uitgaven naar in te rigten. - Aan zulk eene inconsequentie zal ik mij nooit schuldig maken? - was het antwoord, dat ik van hem ontving. Welnu, hij is zeer consequent te gronde gegaan.
- 't Doet mij leed van uwen neef. Ik beklaag den jongen man, die met zulke gunstige uitzigten zijne affaire begon.
- 't Meest beklaag ik hem, omdat hij het nog niet inziet, dat hij verkeerd is begonnen.
Van den B... ging zijn' weg, ik den mijnen, om deze geschiedenis aan iemand mijner goede bekenden te verhalen, wiens zoon eerlang zijne eigene zaken zou gaan beginnen.
| |
Eene bijdrage van een' ouden akademiekennis.
Terwijl ik met het verzamelen dezer ‘Trekken uit het werkelijk leven’ bezig was, ontving ik van mijn' ouden vriend E..., die in onze hoofdstad als advokaat eene zeer uitgebreide praktijk heeft, en wien ik verzocht had, mijne verzameling eenigzins te verrijken, den volgenden brief, als bijdrage daartoe aan zijne eigene levensgeschiedenis ontleend:
Amice!
Het schijnt, naar ik uit uw schrijven merk, u vooral te doen te zijn, om het moeijelijke en belangrijke van het beginnen in het licht te stellen. Ik zal daarom maar terstond met de deur in huis vallen, en daar ik zoo spoedig geen ander voorbeeld bij de hand heb, met mijn eigen lief ik voor den dag komen.
Is het in vele betrekkingen moeijelijk om te beginnen en een aanvang te maken, wie ondervindt het meer dan een jong advokaat? Waar heeft hij niet mede te worstelen, om eenige noemenswaardige praktijk te krijgen! Wat moet hij niet al doen, om zich een naam te maken en daardoor clienten te verwerven? Doch dat alles acht ik het moeijelijkste nog niet. Ik had in den aanvang van mijn werkkring beginselen aangenomen, die met mijne begrippen van regt en billijkheid overeenkwamen, en die ik mij voorgenomen had niet en nimmer te verzaken. Ik had mijzelven eene wijze van handelen voorgeschreven, die ik voor het publiek zoowel, als voor mijn geweten steeds kon verantwoorden. Wel- | |
| |
dra vreesde ik echter, dat ik het daar niet ver meê zou brengen. Hoe onnoozel stond ik tegenover zoo vele intrigues, als ik alom ontdekte! Hoe zwak tegenover zoo vele kuiperijen, waar ik gedurig door uit de baan werd geknikkerd. Andere mijner jeugdige collega's kwamen vooruit - ik kwam geene schrede voorwaarts, en als ik, uit gevoel van zelfstandigheid, weigerde, mij op het sleeptouw te laten nemen, dan hoorde ik hen in het voorbijsnellen nog zachtjes schamper mompelen: laat die eerlijke en regtschapen man dan maar zijn' eigen weg gaan!
Geloof mij, vriend! ik stond toen op een gevaarlijken tweesprong. Ik hinkte op twee gedachten. Mijne beginselen triomfeerden. Ik was, volgens mijne overtuiging, goed begonnen. Dit gaf mij niet alleen de kracht, om op den ingeslagen weg voort te gaan, maar weldra ook de verzekering, dat een goed begin zelden zijn doel mist. En als ik nog kon twijfelen aan het hoog belang er van, hoe te beginnen? Dan heb ik slechts mijne tegenwoordige omstandigheden te vergelijken met het lot van eenige mijner collega's, die thans veel verder achter mij staan, dan zij mij eenmaal vooruitsnelden. Aan een hunner heb ik onlangs het u voorzeker ook bekende werk: Hoe men het verst komt, ter lezing gezonden.
Wat mijne omstandigheden betreft: ze zijn van dien aard, dat ik, ondanks mijzelven, besluiten moet, om dezen te eindigen. Ik doe het met den wensch, dat mijne bijdrage, die voor meerdere uitwerking vatbaar is, u van dienst zal kunnen zijn. Als altoos
t.t.
E.
| |
Wie zal beginnen? Eene vraag, die het beginnen vaak in den weg staat.
- Maar wie zal dan de kat de bel aanhangen? - Deze woorden werden uitgesproken, toen ik de herberg te D**, waar ik op mijne doorreis altijd gewoon ben mij eenige oogenblikken op te houden, binnentrad. Er was daar een gezelschap van eenige personen bijeen, die, als het mij voorkwam, tot de notabelsten van het dorp behoorden. De vraag, die ik had hooren opperen, was onbeantwoord gebleven, daar mijne komst een plotseling stilzwijgen veroorzaakt had. Het scheen toch, of men een onderwerp behandelde, waar men niet gaarne vreemde ooren bij toeliet. Het was juist twaalf ure, van den dorpstoren galmde met statig gebrom het middaggelui. Men sprak eene nadere bijeenkomst af, ligtte even den hoed of de pet, met een nieuwsgierigen blik op mij gerigt, en vertrok.
- Mij dunkt, - zeide ik tot den kastelein, die mij kende, en nooit karig was met zijne woorden, - die menschen kwamen mij mans genoeg voor, om de kat de bel aan te hangen.
- Ja, mijnheer, dat blief je zoo te zeggen; maar het gold hier wat anders, dan het vuistregt. Die vrinden waren hier bijeengekomen, om eens met elkander te spreken over de middelen, die men in het werk zou kunnen stellen tot het afschaffen van eenige ergerlijke misbruiken, die hier in de gemeente plaats hebben. En ik moet zeggen, ze hebben gelijk. Ikzelf behoor ook tot het getal der klagers. Wij waren kort voordat gij hier kwaamt een goed eind op weg, de middelen waren beraamd; - het plan tot den aanval, als onze meester zich in zulke gevallen uitdrukt, was geheel gereed. De vraag was nu maar, wie het eerst storm zou
| |
| |
loopen. Eerst viel hunne keus op mij. Ik moest, naar hun gevoelen, aanvangen, omdat, als zij zeiden, ik gewoon was met alle menschen te spreken. Maar, gij begrijpt, mijnheer! ik moet in mijne betrekking alle menschen te vriend houden en in de eerste plaats de leden van het bestuur. Toen klampte men een lid van het gemeente bestuur aan, die zich onder het gezelschap bevond. Maar die zeide, dat hij alleen er niets aan doen kon en terstond tot stilzwijgen zou gebragt worden, als hij er in den gemeenteraad van sprak, omdat de burgemeester en de secretaris er niet vóór waren, en dit genoeg was, om de meeste leden van het bestuur er zich tegen te doen verklaren. Vervolgens wendde men zich tot een ander niet onbekwaam lid van het gezelschap; maar die bragt in het midden, dat hij op eene hofstede van den burgemeester woonde; nog een ander was een neef van den secretaris. In het kort deze werd door dit, die door een ander belang terug gehouden en zoo ging het rond, totdat een van hen, vrij knorrig en ontevreden, de vraag deed, die men door uw binnenkomen verhinderd werd te beantwoorden en die gij gehoord hebt: wie zal dan de kat de bel aanhangen? Zij zullen nu, als zij bij het heengaan zeiden, nog eens te zamenkomen, om....
- Het bezwaar zit hem dus, als ik het wel begrijp....
- Om te beginnen, mijnheer! En dat is het eenige bezwaar: want, ik verzeker u, als er zich maar eerst een of twee aan het hoofd van de oppositie stellen, dan zullen er zich genoeg aansluiten en dan zullen ze met eene kracht doorzetten, die niet rust, vóórdat de zaken in orde zijn. En is het eens zoo ver, dan doe ik mijn best ook mede; maar ik wil de kat de bel niet aanhangen.
Tot hiertoe vraagt men nog altijd, als ik onlangs vernam, te D., wie beginnen zal? En die vraag staat den aanvang der goede zaak, die men voor heeft, nog altijd in den weg.
| |
Nog een paar schetsen.
In den zomer van 184*, deed ik een reisje langs den Rhijn. 't Was er dat jaar zeer druk, zoodat men dikwijls geene plaats in de logementen meer kon krijgen. 't Was reeds laat in den avond, toen ik te N.....d aankwam. Te vergeefs beproefde ik in een der logementen onder dak te komen, en moest mij vergenoegen, met voor dien nacht mij op een bovenkamertje in een burgerhuis te behelpen. Ik zag geen der huisgenooten, eene dienstmaagd wees mij mijn slaapvertrek aan, dat van een grooter vertrek door een' rieten muur scheen afgeschoten te zijn. De warmte van den dag, de benaauwdheid van mijn klein vertrek beletten mij in slaap te komen. Hoe ik mij ook keerde of wendde, ik kon den slaap niet vatten. Ik besloot het bed te verlaten en plaatste mij op een' stoel tegen den rieten muur. Niet lang had ik daar in eene half liggende houding gezeten, toen ik iemand in de aan mijn vertrek belendende kamer hoorde komen, die zich weemoedig zuchtende op een' stoel scheen neder te werpen. Enkele woorden, die door een zacht gesnik werden afgebroken, kon ik duidelijk verstaan. Juist wilde ik opstaan en door het maken van eenig gerucht te kennen geven, dat mijn buurman beluisterd kon worden, toen eene juist niet zeer kiesche nieuwsgierigheid mij overweldigde en mij op mijne plaats roerloos deed blijven zitten, om de volgende, hoewel zacht, toch voor
| |
| |
mij verstaanbaar uitgesproken aandoenlijke, maar, als het mij voorkwam, heilzame alleenspraak te hooren:
‘'t Moet anders met mij worden! Slaaf van mijne driften, als ik ben, zie ik mij in mijn eigen oog vernederd. Voortgaande op mijn weg, ijl ik het verderf te gemoet. - Onuitstaanbaar, die bittere verwijtingen van het geweten! - Hoe zag ik het heden nog, dat de zielesmart mijn goeden vader diep ter neêr drukt, ach, ach! nu ik er aan denk, hoe gloeit die traan, die de wang mijner dierbare moeder bevochtigde, mij op de ziel! Roof ik niet de vreugde mijner ouders weg? Heb ikzelf wel rust? - Neen, neen, ik ben diep ongelukkig.... 't Moet, 't zal beter met mij worden!’
Na het uitspreken dezer laatste woorden, stond mijn jeugdige buurman op, en scheen zich gereed te maken, om zich te bed te begeven.
Diep had mij die alleenspraak, waar ik een onzigtbare getuige van geweest was, getroffen. Eene koude rilling liep mij door de leden, terwijl ik van de beweging, die de berouwhebbende veroorzaakte, gebruik maakte, om stil naar mijne legerstede te sluipen.
Lang hield hij, die zulk een goed voornemen had opgevat, en wiens stem mij niet geheel onbekend voorkwam, mij nog bezig totdat ik eindelijk insluimerde met den wensch in het hart en de bede op mijne lippen, dat bij zijn ontwaken het ‘'t zal beter met mij worden!’ met nieuwe kracht herleven mogt.
In het logement, waar ik dejeuneerde en men mij mijn nachtverblijf bezorgd had, deed ik navraag naar het gezin, dat mij des nachts geherbergd had. De Kellner verhaalde mij, dat het zeer fatsoenlijke lieden waren, die daar vóór eenige jaren geleden waren komen wonen; maar dat de ouders veel verdriet hadden van een' hunner zonen, die zijn' goeden aanleg ten eenenmale verwaarloosd had en nu een ongebonden leven leidde. Hoe ontstelde ik toen hij op mijne vraag daarnaar mij den naam der familie noemde en mij zeide, dat zij uit Holland herwaarts gekomen waren. Het was mij nu niet twijfelachtig meer: het was de jonge van G.... wiens schuldbekentenis ik gehoord, en dien ik vroeger, vóórdat zijne ouders het land uitgingen zoo dikwijls gewaarschuwd had.
Met het vaste voornemen, om op mijne terugreis een bezoek aan de familie van G.... te brengen, vervolgde ik, in de eerste uren weemoedig gestemd, mijn reistogfje.
Te N.... d teruggekeerd, meldde ik mij bij de familie van G.... aan en werd met hartelijkheid ontvangen. Johan was er ook, maar sloeg de oogen neder, telkens als ik hem aanzag. Hoe was alles veranderd, sedert ik de familie het laatst had gezien. Diepe sporen van verdriet waren op het aangezigt der ouders gegroefd, terwijl het aan alles te zien was, dat de financieele omstandigheden van het gezin, misschien wel ten gevolge der uitspattingen van Johan, in geen' goeden staat zich bevonden.
Was ik het huis binnengetreden vol hoop, dat Johan zijn voornemen zou ten uitvoer gebragt hebben, aan toon, houding en gebaren merkte ik weldra, dat ik met een ijdele hoop mij gevleid had.
Ik verzocht Johan, mij op eene wandeling in den omtrek te vergezellen. Onder weg had ik weldra aanleiding om hem naar zijn gedrag te ondervragen. En toen hij mij geene dan ontwijkende antwoorden gaf, verhaalde ik hem, hoe ik de voor hem onzigtbare getuige geweest
| |
| |
was van zijn berouw en zijne voornemens. Hevig ontstelde hij over deze ontdekking. - Gij hebt mij dan gehoord - zuchtte hij, - ach Karel! ik meende het toen zoo goed. Doe mij geen onregt aan, door te meenen, dat mijn voornemen, na dien half doorwaakten nacht, als de morgenwolk verdwenen was. Iets was er slechts, dat als een struikelblok mij in den weg lag; dat zich noodlottig plaatste tusschen mij en mijn genomen besluit. Ik was nabij de uitvoering, maar ik aarzelde, om te beginnen. Telkens wilde ik den eersten stap doen, maar, slaaf als ik ben van mijne driften, telkens deinsde ik terug en de keten, die ik torsch, wordt mij hoe langer hoe zwaarder, om den voet te verzetten.-
Met innig mededoogen sprak ik hem toe en trachtte hem te overtuigen, dat het nog niet te laat was, om te beginnen. En met de heilige belofte, dat hij het op nieuw beproeven zou, verliet ik hem, mijne beste wenschen hem achterlatende.
In het vaderland teruggekeerd, verhaalde ik deze geschiedenis in een gezelschap van jonge lieden, waaronder ik er een paar kende, wier levensgedrag ver was van onberispelijk te zijn. Welk een' indruk mijn verhaal op den eenen maakte, kon ik niet ontdekken, maar de andere scheen als door een' electrieken schok getroffen en eensklaps van zijne plaats opstaande riep hij uit: - Neen, als ik eens wat beginnen wil, zet ik het door! Wat verwedt ge er onder en ik word van stonden aan een geheel ander mensch? 't Wordt waarachtig tijd ook met mij. Ik zou zoo laf zijn, om mijn eens opgevat voornemen te laten varen, of er mij door makkers en vrienden van laten aftrekken! Dat nooit! Mijn besluit is van nu aan genomen. Gij zult er van hooren.
En inderdaad de jongeling, die zulk een kloek besluit had genomen, was weldra veranderd als een blad op een boom. Maar of hij, bij het beginnen, het gewigt van zijn besluit had doordacht en gevoeld? Of hij de moeijelijkheden, die hem op zijn' nieuwen weg zouden ontmoeten, berekend - of hij de maat zijner krachten afgemeten had? of hij het oor had gestopt, om doof te zijn voor het Sirenengezang, dat in de hinderlaag hem kon lokken? - hoe spoedig helaas! bewees zijn volgend levensgedrag, dat die vragen ontkennend moesten beantwoord worden! Hoe spoedig bleek het, dat zijn ligtvaardig begin voor het doorzetten niet bestand was! Zijne laatste dwaling werd veel erger, dan de eerste.
Deelde ik den lezer van den Tijdspiegel mede, wat aanleiding heeft gegeven tot het verzamelen dezer - Trekken - hij wete dan ook verder, hoe ze in dit Tijdschrift teregt gekomen zijn.
De geschiedenis is echter zeer eenvoudig. Mijn vriend Dolf schreef mij: - ik dank u voor het snuifje, dat gij mij hebt toegediend. De eene dienst is de andere waard. Ik zal uwe verzameling aan de redactie van den Tijdspiegel zenden, met verzoek, om die te plaatsen. Zoo hoop ik zult gij uwe Trekken weldra te buis krijgen. - waarop ik hem antwoordde, dat ik den lezer dan gaarne met de aanleiding daartoe wilde bekend maken en dus mijn manuscript terug verzocht. Bij de toezending er van, zoo als het nu is geamplieerd, drong ik hem op het hart, om de Redactie vooral te schrijven, dat hij op dit oogenblik niets beters had, doch dat het ook maar geleend spul was.
- O-
|
|