| |
Door gewoonte, opvoeding, en onnadenkendheid, worden meer verkeerdheden gedaan, dan door opzettelijken wil.
Uit de herinneringen van een' grijsaard.
Een paar jaren geleden op eene reize, welke ik voor mijne zaken doen moest, kwam ik tegen den avond in eene stad van een onzer landprovincien, waar ik bij eenen vriend mijnen intrek nam. Hij had juist een kleinen vriendenkring van een zestal heeren, die ik bijna allen kende, voor dien avond bij zich genoodigd, waaronder ik weldra mijn plaats had ingenomen. Het gesprek, door mijne komst eenige oogenblikken afgebroken, werd spoedig weder opgevat. - Om nog eens op dien pastoor terug te komen, sprak de heer Spadel, een eenigzins driftig en bedrijvig mensch, maar laat ik u eerst op de hoogte brengen, mijnheer Woudenberg, voegde hij er bij, zich tot mij wendende. Verbeeld u, hier in den omtrek is eene knappe, nog al welgestelde, maar dood een voudige vrouw, plotseling komen te overlijden, zonder bediend te zijn. De pastoor tot wiens kerk zij behoorde, heeft de verslagenheid van de familie, die over dit in hunne oogen noodlottig verzuim reeds zeer groot was, tot het uiterste gebragt, door te verklaren, dat de overledene nu nimmer in den Hemel zou komen, en dat hij alleen durfde hopen, bij langdurige voorbidding en veelvuldige zielmissen, voor haar te verwerven, dat het vagevuur haar eeuwig deel werd. De zuster van de overledene heeft zich deze zaak zoo sterk aangetrokken, dat zij plotseling door eene beroerte is overvallen, en om den angst der nageblevene betrekkingen volkomen te maken, is ook zij zonder de genademiddelen der kerk, gelijk de Roomschen dat gelieven te noemen, de eeuwigheid inge- | |
| |
gaan. Deze twee sterfgevallen hebben onder de onnoozele landlieden in dezen omtrek inderdaad eenen panischen schrik veroorzaakt, die belagchelijk zou zijn, indien wij ons niet over zoo veel dom bijgeloof moesten bedroeven. Maar hoe vindt gij het gedrag en de handelwijze van dien priester? Die kerel moet een Jezuïet zijn; want niemand zal mij wijs maken, dat hij niet beter weet, en voor zichzelven niet zou gelooven, dat, indien zij goed geleefd hebben, zij
even goed zonder als met die genademiddelen teregt zullen komen. Het zal wel overbodig zijn te zeggen dat ikzelf protestant, en in gezelschap van protestanten was.
De meesten deelden het gevoelen van den heer Spadel, men vond, dat de pastoor afschuwelijk had gehandeld, en menig staaltje van zedelijken priesterdwang werd bij het gehoorde gevoegd.
Slechts de heer Egnal, een hoog bejaard en achtenswaardig man, hield zich buiten het gesprek, en luisterde toe zonder een woord te spreken, totdat een uitroep van den ijverenden Spadel hem uit zijne schijnbare onverschilligheid opwekte, en hij zich in het onderhoud mengde met de vraag: - maar mijnheer Spadel, houdt gij het er dan voor, dat geen pastoor ter goeder trouw is?
- Wel, hernam deze, geen is geen; maar ja, toch maar zeer enkelen.
- Wel, mijnheer Spadel, hervatte de heer Egnal, dat is hard geoordeeld. Kom, ik wil u eens toegeven dat eenige zaken in de Roomsch-Katholieke leer, zoo als de biecht, en de daaraan verknochte vergeving der zonden, het vagevuur, de voorbidding der heiligen, en mogelijk nog meer, inderdaad slechts kunstjes zijn om de goede leeken in bedwang te houden, en hen de vereischte offers aan de kerk te laten brengen; ja, laat ons nog verder gaan, en eens aannemen, dat vele dier leerstellingen uitvindingen zijn van menschen, die zeer goed wisten, dat zij met de gezonde rede in strijd, of onmogelijk waren, dan is het nog niet bewezen, dat zij, welke die leerstellingen later verkondigen, daarom tegen beter weten in zouden handelen. Ik geloof wel dat er eenigen zijn, die aan dergelijke zaken twijfelen, maar wier omstandigheden niet veroorloven terug te treden; maar dat dit met velen, met de meesten het geval zoude zijn, dat is onregtvaardig, onchristelijk geoordeeld; neen, ik voor mij ben voor verre weg het grooter deel van het tegengestelde overtuigd.
- Maar, mijn waarde heer Egnal, sprak de heer Spadel, hoe is het nu toch mogelijk dat zoo iets door u beweerd kan worden? Zou iemand in de wereld u kunnen overtuigen, dat de onthouding van vleesch en boter op zekere dagen nuttig voor uw eeuwig heil zou zijn, terwijl gij u, op diezelfde vastendagen, aan zalm, paling, visch en ander eten, met de lekkerste wijnsausen toebereid, moogt te goed doen?
- Ik geloof het niet, antwoordde de heer Egnal.
- Welnu, hernam Spadel eenigzins zegevierend, zouden de pastoors dat niet even goed inzien, en zoo zij het doen, en het toch als noodzakelijk verkondigen om zalig te worden, zijn zij dan ter goeder trouw?
- Zoo zij het inzien, antwoordde de heer Egnal, neen; maar uwe gevolgtrekking is onjuist. Omdat wij het zoo inzien, moeten anderen niet eveneens oordeelen. De eerste indrukken der jeugd, de opvoeding, de kracht der gewoonte, hebben een onbegrijpelijken invloed op onze inzigten en begrippen, ik herinner mij nog hoe, een vijftig jaar geleden, een
| |
| |
rooverbende ons land doorzwierf, bekend onder den naam van het zwartjesvolk, en waarvan gij zeker wel eens hebt hooren spreken. Eindelijk geraakte zij in handen der justitie, en onder de gevangenen bevond zich een meisje van veertien jaren, dat van hare geboorte af steeds bij hare ouders die tot de bende behoorden geweest was, en nooit over iets anders had hooren spreken, dan van roof en moord. Van dat zij behoorlijk loopen kon, was zij gebruikt om op wacht te staan, of door kleine openingen te kruipen, en wanneer zij zich goed van hare taak kweet, of eene kleinigheid roofde, werd zij met liefkozingen en loftuitingen overladen. Zij erkende, en verhaalde dan ook aan den regter met schrikverwekkende naïveteit alles, wat zij zich van haren levensloop herinnerde, en betoonde geen het minste besef te hebben van de misdaden, waaraan zij medepligtig was. De regter sprak haar vrij van alle schuld, en zij werd in een gesticht geplaatst, waar zij het onderscheid tusschen goed en kwaad leerde inzien, en datzelfde verstand, dat scherpzinnig was in roof en diefstal, en later zich uitmuntend zedelijk ontwikkelde, was, vóór het die rigting ontving, blind om de misdaden te zien, waaraan zij zich dagelijks schuldig maakte.
Zou het met den pastoor ook zoo niet eenigermate gelegen zijn? Van zijne jeugd af, heeft hij die zaken met eerbied leeren beschouwen, zijne geheele opleiding heeft altijd tot doel gehad, zijne vereering daarvoor op te wekken, zou het niet meer te verwonderen zijn, dat hij niettegenstaande zijne opvoeding, er het dwaze, gelijk wij het zouden noemen, van inzag, dan dat hij voor de behartiging daarvan ter goeder trouw ijverde?
- Maar welk eene vergelijking, mijnheer! waagde ik aan te merken. Het door u aangevoerde is zulk een bijzonder geval, en wanneer men altijd in de ondeugd wordt onderwezen, dat men dan de deugd niet leert kennen, laat zich hooren. Maar hier spreken wij over menschen, die in de wereld worden opgevoed, en over zaken, die tegen het gezond verstand indruischen.
- Gezond verstand, gezond verstand, herhaalde de oude heer langzaam, het hoofd schuddende, zeg eens mijnheer Woudenberg, gij kent immers onzen bekwamen doctor Schaap, en den uitmuntenden ingenieur Nectal. Zoudt gij meenen, zoo veel meer gezond verstand te hebben dan die beide heeren? en echter zijn beide ijverige Katholieken, die met naauwgezetheid hunne kerkelijke pligten waarnemen, en eilieve mijne heeren, hoe zou het met onze eigene denkbeelden geschapen staan, omtrent deze zelfde zaken, indien wij Roomsch geboren en opgevoed waren?
Allen zwegen eenige oogenblikken.
- Maar mijnheer Egnal, begon onze gastheer, gij ontkent toch niet de kracht der rede, en het is bijna of gij hare werking als van toevallige omstandigheden afhankelijk beschouwt, alsof gij dacht, dat wij in onze inzigten omtrent die zaken even goed kunnen dwalen als regt hebben.
- Volstrekt niet, Leeuwenhoek, hernam de heer Egnal, dit is in het geheel mijne bedoeling niet; integendeel, ik geloof dat onderzoek tot waarheid leidt, en ook de eenige, stellig eenige weg tot waarheid is, en het onderdrukken van den geest van onderzoek is in mijne oogen juist de ergste beschuldiging tegen de Roomsche Kerk; maar dit alleen wilde ik zeggen, dat opvoeding en gewoonte vele zaken als goed, nuttig, ja misschien
| |
| |
heilig doen beschouwen, die het inderdaad niet zijn, en waarlijk, om ons daarvan te overtuigen, behoeven wij naar geene voorbeelden te zoeken; want bij eene eenigzins oplettende beschouwing der maatschappij staat men verbaasd over de misslagen, onregtvaardigheden, ja, misdaden, die dagelijks uit onkunde, onnadenkendheid, en gewoonte, ter goeder trouw worden bedreven.
Wat al dwaas- en verkeerdheden heb ik in mijne veertigjarige praktijk en in mijn' omgang met menschen gezien, die onschuldig, ten minste niet opzettelijk, bedreven werden!
- Wilt gij er ons eenige staaltjes van verhalen? vroeg de gastheer.
- o Gaarne, antwoordde de heer Egnal, maar het is mijne schuld niet, wanneer ik u meer over acten spreek, dan u lief is.
- Toen ik zeer jong notaris en nog in de provincie Holland was, kwam ik in aanraking met een bejaard ambtgenoot van veel naam en uitgestrekte praktijk. Hij was ook werkelijk een bekwaam mensch, die orde op zijne zaken had, doch zijne acten waren formulieren voor hem, daar hij in geen geval afweek, even als de man, die dagelijks, volgens zijn formulier, voor zijne gade en kinderen bad, ofschoon hij nimmer gehuwd was geweest.
Gij lagcht, mijneheeren, doch inderdaad is het zoo. In ieder testament schreef hij dat de testateur gezond naar ligchaam en ziel was, schoon hij het dikmaals aan een sterfbed opmaakte, en toen hij bij het verongelukken van een Engelsch schip, eene scheepsverklaring moest opmaken, waarin twaalf Engelsche matrozen compareerden, vermeldde hij, als naar gewoonte, dat de comparanten hem bekend waren. - Nog herinner ik mij eenmaal eene levendige woordenwisseling met hem gehad te hebben. Hij was gewoon om in een uitersten wil den echtgenoot te doen zeggen: ‘in geval ik voor mijne vrouw kom te overlijden, stel ik haar tot mijne erfgenaam:’ Eenmaal moest ik in zijne plaats een zoodanig testament opmaken, en ik schreef: ‘Ik stel mijne vrouw tot mijne erfgenaam’. Welnu, mijneheeren, zoudt gij wel willen gelooven, dat hij zeer ontevreden was over mijne onvoorzigtigheid, zooals hij het noemde, dat ik de voorwaarde, ‘indien ik voor mijne vrouw kom te sterven,’ had weggelaten, en ik vrij wat moeite had om hem te overtuigen, dat zij geheel overbodig was.
Waarlijk, mijne heeren, de gewoonte vermag veel, en neemt te dikwijls de regten van het verstand. Laat ik u daarvan nog een enkel staaltje verhalen.
Vóór de Fransche wetten hier te lande waren ingevoerd, werden de vaste goederen door makelaars publiek verkocht, die daarvan eene onderhandsche acte maakten, welke deverkoopconditien inhield, en waarachter de verkoop gesteld werd. Deze acte bragt de makelaar ter secretarie der stad, de secretaris maakte daaruit de acte van transport op, en gaf daarvan, gereed zijnde, den makelaar berigt, die den verkooper verzocht, om op den eerstvolgenden regtsdag voor schepenen te verschijnen, om het transport te doen. De verkooper verklaarde dan verkocht te hebben en (let wel) van de kooppenningen voldaan en betaald te zijn, en om dit zeer duidelijk te doen uitkomen, voegde men er bij, de laatste penning met de eerste. In 1794 trad een vriend van mij, de heer Rustep, een jong mensch, in de praktijk op, en deed weldra als gemagtigde in eene zekere zaak een perceel door een makelaar verkoopen. De zaak werd op de gewone wijze behan- | |
| |
deld, en Rustep uitgenoodigd om de acte van transport te komen passeren. - Hebt gij de kooppenningen ontvangen, vroeg Rustep aan zijnen makelaar. Neen. - Dan kan ik de acte van transport ook niet passeren. - Waarom niet? - Omdat ik niet kan verklaren, dat de kooppenningen voldaan zijn. - Wel dat is toch altijd zoo gedaan.- Dat kan zijn; maar ik doe het niet. Zeker zult gij wel met mij toestemmen, dat het eenvoudigst verstand kon oordeelen, dat mijn vriend Rustep gelijk had, en dat de eerste opmerking, tegen zoo dwaze gewoonte gemaakt, voldoende moest geweest zijn om haar af te schaffen. Het tegendeel had echter plaats. Al de oude praktizijns waren boos, Rustep was een onverdragelijke wijsneus, zoolang als menschen heugde was het nooit anders geschied. Rustep bleef echter onverzettelijk, en men moest toegeven, maar niet zonder luide te verklaren dat men wel vermijden zoude om met zulk een lastig mensch in aanraking te komen.
Maar zie, wat gebeurt er toevallig weinig tijds later. Zeker iemand koopt een huis, en het transport heeft als altijd plaats, maar de kooper blijft in gebreke te betalen. De makelaar vraagt, dringt en dreigt, de verkooper dringt den makelaar, maar te vergeefs, de kooper blijft de kooppenningen schuldig. - Eindelijk besloot men een procureur te nemen, om hem tot betaling te dwingen, en de keus viel op mijnen vriend Rustep, die was een muurbreker, en zou den man wel spoedig tot zijn' pligt brengen. In regten was er echter niets aan te vangen. Het huis was publiek gekocht, en volgens de acte van transport, was de verkooper van de kooppenningen voldaan de laatste met de eerste. Rustep bewoog evenwel den kooper, die meer gebrek aan geld dan aan goeden wil had, het huis weder te verkoopen, waardoor het weder in het bezit van den eigenaar kwam, en nu ja, na al het gebeurde begon men het dwaze der gewoonte eerst in te zien, en wilde men wel erkennen, dat Rustep volkomen gelijk had. Zoudt gij meenen, dat er meer gezond verstand toe noodig was, om dat onmiddellijk in te zien, dan hetgeen wij de dwaasheden van de Roomsche leer noemen?
- Nu, sprak de heer Spadel, dan zijn wij toch hard vooruitgegaan sedert -97. Zulke dwaasheden zullen tegenwoordig niet onder onze regtsgeleerden plaats grijpen.
- Och, wat vooruitgang? hernam de heer Egnal, gij weet wel mijne heeren dat ik hem niet ontken, en dat ik, zoo oud als ik ben, met mijn tijd tracht mede te gaan; maar de dwaasheden zijn van alle tijden, en het doet mij leed dat ik den heer Spadel zijne gunstige denkbeelden omtrent de tegenwoordige regtsgeleerden eenigzins moet ontnemen. Nog zeer onlangs is mij iets gebeurd, dat mij overtuigt dat juist dezelfde zotheid nog heden dikmaals bedreven wordt. Een weinig bemiddelde vrouw had onlangs aan een vermogend man, aan wien zij eenige verpligting had, een stukje land verkocht, dat deze gaarne wilde bezitten. De acte van verkoop was door mij opgemaakt, en ik las hun die in bijzijn van getuigen voor, waarna ik de gewone vraag aan beide partijen deed of alles naar genoegen was. De kooper antwoordde onmiddel lijk: - o ja, alles in orde; - de verkoopsterzweeg: - Wat zegt gij, Neeltje? vroeg ik: - Nu ja, het is goed, - was het lang gerekte antwoord. - Maar gij schijnt zwarigheid te maken; hebt gij uw geld al ontvangen, waarvoor gij volgens deze acte zult kwiteren? - Wel neen, waarachtig niet, - antwoordde de kooper voor
| |
| |
haar, - zij moet haar geld nog hebben, als wij heden avond thuis komen zal ik het haar geven.
- Wil ik u het geld maar voorschieten, dat gij de verkoopster betaalt, dan kan de acte voortgang hebben? - De kooper trok de wenkbraauwen te zamen, zag mij vrij scherp aan, en vroeg mij op bitsen toon: - mijnheer de notaris, waar ziet gij mij voor aan? Denkt gij dat ik Neeltje niet zal betalen? - En zich al driftiger makende, vervolgde hij: - ik zeg u mijnheer, dat is mij nog nooit overkomen. Ik heb vijftig maal land gekocht, en de kooppenningen dagen na de acte van koop betaald, terwijl de verkoopers nooit zwarigheid maakten die te teekenen. - Dan hebt gij wel vijftig malen onvoorzigtig, en laat mij er bijvoegen, verkeerd gehandeld, en ik moet vooronderstellen, dat de notaris, die zoodanige acte passeerde, daarvan onkundig was; want anders had hij dat evenmin toegelaten als ik, of hij zou tegen eed en pligt gehandeld hebben. - Ja, dat weet ik zoo net niet, maar gebeurd is het, luidde het antwoord, ofschoon reeds op meer bedaarden toon. - Ik heb geen reden om aan uwe verzekering te twijfelen, vervolgde ik, maar wil toch bedenken, dat een notaris bij eene acte, welke hij passeert, niet mag toelaten dat een der partijen iets verklaart waarheid te zijn, dat de andere te gelijk verklaart eene onwaarheid te behelzen, en uwe verzekering van daar aanstonds doet mij een voorval herinneren, dat hier onlangs in den omtrek heeft plaats gehad. Een boer, die ter goeder naam en faam stond, had aan zijnen buurman een stuk lands verkocht, en het is algemeen bekend dat op den avond van den dag, dat de acte van verkoop is gepasseerd, de kooper plotseling aan eene beroerte is overleden. Een paar dagen na den dood is de verkooper om zijn geld gekomen, bewerende het nog niet ontvangen te hebben. De erfgenamen, zich beroepende op de notariëele acte, hebben niet alleen geweigerd het geld te geven, maar al zijne betuigingen hebben tot niets anders geleid, dan dat men hem voor een bedrieger hield, en dat ziju krediet en goede naam niet weinig zijn benadeeld. Indien nu echter
die man inderdaad waarheid gesproken heeft, en dezelfde onvoorzigtigheid begaan heeft, als waaraan gij wildet dat wij ons thans zouden schuldig maken, is die man dan niet hoogst te beklagen, die bij het verlies van zijn geld nog zijne eerlijkheid ziet verdenken?
- Och, mijnheer Egnal, hoorde ik tot mijn genoegen, op vriendelijken toon, ik ben volkomen overtuigd van mijn ongelijk. Heb de goedheid en schiet mij het geld voor, opdat ik Neeltje betale.
- En was dat waarlijk gebeurd, vroeg de gastheer, of bedacht gij dat slechts om hem zijn ongelijk te doen gevoelen?
- Neen, mijne heeren, antwoordde de heer Egnal, ik verhaalde eene geschiedenis, en naar alles, wat ik van den bedoelden landman gehoord heb, ben ik maar al te geneigd om te gelooven, dat hij inderdaad het geld nog hebben moest; maar laat mij u nog een belagchelijk voorbeeld verhalen, waartoe men door gebrek aan nadenken, en aan wrijving met andere menschen van gelijke of meerdere bekwaamheden geraken kan.
Een jong mensch van goede opvoeding, en meester in de regten, werd tot schout van het dorp Opschuur benoemd, en vereenigde in weinige jaren de betrekking van baljuw, schout, secretaris, schietgaarder en notaris in die gemeente op zijn persoon. Het was nog in den tijd, voegde de heer Egnal er
| |
| |
eenigzins spotachtig glimlagchende bij, dat men geene koninklijke dispensatie noodig had om verschillende betrekkingen te gelijk waar te nemen. Thans gebeurt dit niet meer, het was reeds meermalen gebeurd, dat onze baljuw, dien ik nu maar Hartman zal noemen, als notaris voor hemzelven als schout eene acte passeerde. Niemand maakte aanmerkingen, in de gemeente was er welligt niemand die er het ongerijmde van inzag, en zoo ging de heer Hartman voort in dezelfde zaak in verschillende kwaliteiten te handelen zoodat ik, toen hij reeds een man van gevorderden leeftijd was en veel aanzien genoot, eene acte van hem gezien heb, die zoo bijzonder was, dat ik haar onmiddellijk woordelijk kende en ook niet ligt vergeten zal. Zij luidde aldus: ‘Voor ons Mr. Jeremias Hartman, baljuw en schout en N.N. en P.P. schepenen van Opschuur, is gecompareerd, de WelEd gestrenge heer Mr. J. Hartman, in kwaliteit van gemagtigde van vrouwe E. Opperdoes van Valkensteijn, blijkens procuratie voor den notaris Mr. J. Hartman gepasseerd, welke hem, in zijne evengemelde kwaliteit, verklaarde verkocht te hebben aan den WelEd. gestrengen heer Mr. J. Hartman, wonende te Opschuur, een stuk land enz., bekennende de comparant verkooper de hoofdpenningen van den kooper ontvangen te hebben.
In kennisse van mij,
Secretaris.
jeremias hartman.
Allen lachten.
- En gelooft gij, mijuheer Egnal, vroeg ik, dat de heer Hartman ter goeder trouw was?
- Ik ben er van overtuigd, antwoordde de heer Egnal. Toen hij pas in het dorp kwam, zou hij die acte niet zoo gesteld hebben; maar eerst gebeurde het welligt in onbeduidende kleinigheden; niemand maakte hem oplettend op de dwaasheid, die hij beging, en eindelijk geloofde hij in zijn goed en ontwijfelbaar regt te zijn.
- Ik moet erkennen, sprak de heer Kneppel, dat gij waarlijk gronden genoeg voor uwe stelling aanvoert, en de gemakkelijkheid, waarmede gij ons vele voorbeelden stelt, maakt het niet twijfelachtig, of gij zoudt er nog vele uit uwe langdurige ondervinding kunnen bijvoegen. Tot nog toe echter hoorden wij slechts dwaasheden en misslagen, die onwillens, ten minste niet voorbedacht begaan werden, maar gij spraakt zelfs van misdaden, die bedreven zouden worden, zonder dat men besefte dat men misdadig was.
- Ik weet niet, hernam de heer Egnal, of ik uwe bewering wel geheel toestemmen kan, en of in de door mij aangehaalde voorbeelden geene misslagen zijn, die ten minste naauw aan de misdaad grenzen; doch ik wil u voldoen, en wij behoeven niet verre te zoeken; laat ons slechts een oogenblik aan het sluiken denken. In hoe menig fatsoenlijk gezelschap spreekt men niet alleen niet met verachting over den sluiker, maar durft zich de een of ander wel over sluikerij beroemen, om de slimheid aan den dag te leggen, waarmede hij de ambtenaren verschalkt heeft, en het voorbeeld is opmerkenswaardig, zie hier niet een enkele individu, niet eenige personen, maar eene geheele maatschappij, welke die misdaad met een vergeeflijk oog heeft leeren beschouwen; want terwijl de wet den uit nooddruft stelenden dief schandvlekt, beboet zij den naar ongeoorloofde winst jagenden sluiker, en echter verdient deze eene niet mindere straf dan gene.
- O mijnheer Egnal, riepen twee, drie
| |
| |
stemmen te gelijk, nu oordeelt gij toch al te gestreng.
- Ziet! mijne heeren, hernam de oude man ernstig, is uw uitroep niet het geldigst bewijs voor hetgeen ik gezegd heb? Besteelt de sluiker minder het publiek eigendom, het nationaal vermogen, dan de geldsnoeijer, en waarom wordt deze gehangen, en met genen onderhandeld? Neen, het behoorde zoo niet te zijn. De regtbank moest op het proces-verbaal der ambtenaren, en na het hooren van getuigen, uitspraak doen, of er willens dan onwillens gezondigd ware, in het laatste geval moest het verschuldigd regt zonder meer betaald worden. In het eerste moest de regter boete, bij herhaling gevangenis-, tot zelfs schavotstraf over den schuldige uitspreken, met wien elke transactie onmogelijk moest zijn.
Allen zwegen, en niemand scheen het aangevoerde te kunnen wederleggen.
- En meent gij, vervolgde de heer Egnal, dat ik naar meerdere voorbeelden moet zoeken, om u op misdaden te wijzen, die de maatschappij door gewoonte en onnadenkendheid, door hare stilzwijgende goedkeuring, tot daden van regt geijkt heeft? Hoe weinig jaren is het geleden, dat de kapiteins der oorlogsschepen een' hunner zonen in de rol van het schip, dat zij kommandeerden, als matroos of leerling plaatsten, waarvoor zij dan maandelijks dertien of vijftien gulden trokken; dat er zelfs waren die, geene kinderen hebbende, slechts een naam in de rol schreven! en dit alles geschiedde niet in 't geheim, maar openlijk; men beschouwde het als een regtmatig emolument van den kommandant, ofschoon zijne bezoldiging hoog was, en indien zij niet hoog genoeg ware, zeker niet op die wijze vergroot moest worden. Hoe velen heb ik gekend die een pensioen trokken, zonder ooit den lande gediend te hebben, of een hooger dan waarop zij regt hadden, en evenwel hoe weinig zullen de ministers of hooge ambtenaren, die dusdanige pensioenen toekenden, gemeend of bedacht hebben, dat elke nieuwe onregtmatige toekenning eene nieuwe misdaad was.
- Eene nieuwe misdaad? vroeg de heer Spadel, eenigzins verwonderd.
- Ja, eene misdaad, een diefstal aan 's lands penningen. Zoudt gij denken, dat een ontvanger wiens kas fout was, zich zou kunnen verontschuldigen, met aan te toonen dat hij de gelden aan aalmoezen had weggegeven, en er zelf geen penning van genoten had?
- Welk eene vraag! sprak een van het gezelschap.
- Welnu! is de minister of burgemeester minder schuldig, indien hij op onregtmatige wijze over 's lands penningen beschikt? Behoort er zooveel verstand, zooveel doorzigt toe, om dat te begrijpen en in te zien? En toch, mijne heeren, gelooft niet dat die menschen meenen dat zij slecht doen, soms zal het wel geschieden met het bewustzijn van eene onregtmatige daad, doch meestal gelooven zij in hun regt te handelen. Zie maar zoo vele plaatselijke en polder-besturen, regentschappen over godsdienstige gestichten en administratien.
Sedert vele jaren zijn er misslagen ingeslopen, men heeft gunsten verleend, waartoe men geen regt had, men heeft ten onregte emolumenten daargesteld ten nadeele der geadministreerden, men heeft daardoor potjes gemaakt, die door de leden van het bestuur worden gedeeld; kortom, men heeft zich sedert veertig, vijftig, ja mogelijk honderd jaren, zaken veroorloofd, die voordeelig voor het bestuur, maar kostbaar voor de bestuurders zijn. Het bestuur heeft van tijd tot tijd nieuwe
| |
| |
leden gekregen, allen hebben in die voordeelen gedeeld, niemand heeft die geweigerd. De gewoonte is zoodanig gedurende eene halve eeuw en langer gevestigd, dat aan de wettigheid niet meer gedacht, niet meer getwijfeld, veel min daarover gesproken wordt. Zoudt gij nu meenen dat al de opvolgende bestuurders ter kwader trouw handelden, omdat zij die onregtmatige voordeelen genoten? Ik verzeker u het tegendeel, de meesten hebben er nooit over nagedacht, en beschouwden ze als regtmatige inkomsten. Wilt gij een bewijs, denkt dan slechts aan den Heer Kras, die onlangs hier in zeker bewind geroepen werd, die niets van die voordeeltjes of potjes wilde weten en verkeerdheden wilde herstellen. Gaf men dadelijk toe, erkende men onregt te hebben, dankte men hem dat hij de ongeregtigheden wilde doen ophouden? Gij weet het allen, mijne heeren, het tegendeel is waar, het kwaad was zóó ingeworteld, dat men waande in zijne regten verkort te worden. De heer Kras werd een wijsneus, een warzoeker genoemd, een liberaal die al het oude wilde afbreken; een lastig mensch, die alles beter meende te weten, die zich niet ontzag om oude en ervarene en voorname menschen, eerwaardige grijsaards, die sedert veertig jaren alle achting genoten, ronduit en in het gezigt te zeggen, dat die gewoonten slecht waren. Zietdaar wat men van den heer Kras zeide, en sommigen, hoe velen hem mogelijk thans danken voor zijne regtschapene standvastigheid, nog zeggen.
Heb ik er dan wel te veel van gezegd, toen ik beweerde, dat onnadenkendheid, opvoeding, en gewoonte de menschen veel als goed en regt doen beschouwen, wat slecht en onregt is? - Maar de oude heer heeft alleen het woord, vervolgde de heer Egnal, terwijl hij zijn horologie uit den zak haalde: de vrienden zullen nog wel wat bij elkander blijven; maar het wordt mijn tijd, om huiswaarts te gaan.
Wij deden vergeefsche moeite hem nog eenige oogenblikken in ons midden te houden.
Terwijl hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de gastheer:
- Inderdaad, mijnheer Egnal, ik moet erkennen dat er veel waars in het door u beweerde is; maar het is een treurig tafereel dat gij ons van de maatschappij geeft, en hoe weinig hoop hebben wij op verbetering, indien onze beschaving en godsdienst ons nog zoo blind voor zoo vele misslagen en misdaden laten.
- Ik weet niet, hernam Egnal, of men wel zoo spoedig moet wanhopen: de misbruiken nemen af, niet toe, dat kan ik u verzekeren, en zeker wij zullen wel altijd zwakke menschen blijven, die dikwijls dwalen en in velen; maar bij toenemende en voortdurende openbaarheid, die wrijving van denkbeelden veroorzaakt, de misbruiken aan het licht brengt, en niet toelaat, dat nieuwe tot gewoonte groeijen, en wanneer men zich wat minder met leerstellingen, wat meer met de zedeleer van onze verhevene godsdienst inlaat, is het niet te bepalen, hoe groot onze vorderingen nog zijn kunnen.
Waarlijk, de maatschappij, de menschheid, zal er wel bij varen, indien men niet meent genoeg voor de godsdienst gedaan te hebben, als men voor elke spijziging bidt en dankt, en zondags naar de kerk gaat; maar elkander niet langer verkettert, omdat men over ondoorgrondelijke geheimen verschillend denkt, niet langer twist over transsubstantie of vagevuur, of vroegen of laten doop, maar alleen zichzelven dikmaals afvrage: heb ik den keizer gegeven wat des keizers is,
| |
| |
mijn' naasten lief gehad als mij-zelven, en God bovenal?
Maar nu vrienden, moet ik weg, goede nacht allen.
De heer Egnal vertrok; nog lang spraken wij over het gehoorde, en over den braven grijsaard, die ons verlaten had; maar toen ik eindelijk op mijne kamer kwam, schreef ik nog eerst de hoofdzaken van het gehoorde op, dat ik thans, zoo goed mijne herinnering toelaat, aan het publiek aanbiede.
|
|