| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het vredescongres te Parijs.
Algemeene beschouwingen.
I.
Δòς µοί ποῦ στῶ
Geef mij een plaatsje om te staan.
In een der vorige jaargangen van dit Tijdschrift zal de lezer een uitvoerig verslag kunnen vinden over de vrienden des vredes, naar aanleiding van een Engelsch vlugschrift. (Zie Tijdsp. 1844, blz. 302 en 325). Na verloop van eenige jaarkringen komt de vraag des tijds weder ter tafel, en het geruchtmakend Congres te Parijs biedt zich onzer beschouwing aan. Wij wenschen in eene volgende aflevering deze belangrijke vereeniging nader toe te lichten, en bepalen ons heden slechts bij algemeene beschouwingen.
Er is veel gedacht en geschreven over vrede en oorlog - meer dan noodig was; de godgeleerde en de regtsgeleerde, de wijsgeer, hebben die zaken aan hunne beoordeelingen onderworpen - de staatkundige vooral; terwijl de meer wetenschappelijke krijgsman den krijg tot eene wetenschap wist te verheffen. De krijgskunst is in verschillende takken gesplitst, zooals de schei- en kruidkunde; er zijn uiteenloopende systemen ontstaan, en de beschaafde wereld heeft het zonderlinge verschijnsel gezien, dat men de wetenschap, om den naasten op de meest doeltreffende en passende en spoedigste wijze van het leven te berooven of te verminken, tot eene juistheid en ontwikkeling heeft gebragt, welke weinig te wenschen overlaat. De eigenaardige gereedschappen, tot dat belangrijke doel gebezigd, van de ruiterspistool af tot den bomketel toe, zijn door de toenemende scherpzinnigheid van het vernuft, door de toegepaste regelen der werktuigkunde, door de ontdekkingen in de chemie, door de practicale wiskunde, van eeuw tot eeuw in volmaaktheid toegenomen, en men kan veilig beweren, dat omtrent de helft der negentiende eeuw de menschen, zoowel te water als te land, nu eindelijk geheel gereed zijn, om den krijg op grootere schaal te kunnen blijven voeren. De voortgaande cultuur, sedert zesduizend jaren, heeft hier wonderen gedaan, en altijd opklimmende, van de ruwe knods in de handen van Kaïn, tot op een treffelijk geboord stuk geschut à la Paixhans, gevoelen wij hier de ontzettende krachtsontwikkeling van den mensch, die in niets achterlijk is gebleven, en de noodzakelijke kunst, om den naasten op eene beslissende en wetenschappelijke wijze te moorden, met reuzenschreden heeft - geperfectionneerd. Eene eigenlijke wetenschap des vredes, gelijkstaande met de krijgskunst, bezitten wij nog niet. De kunst om vrede te maken en te slui- | |
| |
ten, vindt slechts toevallige, tijdelijke beoefenaars; de militaire scholen en akademien staan
bij honderdtallen zegevierend op de aarde; de instituten om den vrede te leeren, te beoefenen, moeten nog geboren worden. Men schijnt de zorg voor den vrede op aarde, altijd bij gebrek van beter, aan het oude eenvoudige Christendom te hebben overgelaten, als geschikt en geroepen om de zaak verder te bepleiten. De geest der liefde, welken Christus op aarde bragt, zoude, zoo oordeelde men, zeker wel maken, dat de brave lieden, met de ontwikkelde en krachtig toegepaste krijgskunde, niet buiten de behoorlijke grenzen en perken traden - en zoo is het geschied, dat wij eenige vertoogen en geschriften ten gunste van den algemeenen vrede vinden, reeds in ouden tijd; maar de krijg heeft zich daar niet veel aan kunnen storen, en moest in hare hooge vlugt en verbazende ontwikkeling die theorien verre achter zich laten. Van eene andere zijde beschouwd, is de krijgsmansstand schier zoo oud als de geschiedenis; naauwelijks treedt ons geslacht in het schemerend halfdonker der eerste oirkonde te voorschijn, of wij zien reeds de gewapende zonen van Kaïn met knodsen, en puntige boomstammen elkaâr bestrijden; weldra smeedt Tubal-Kaïn de zwaarden, en het zwaard wordt van dien tijd af getrouwelijk naast het ploegijzer gezien; later komt de wetenschap den oorlog bereidvaardig te hulp; versterkte steden verrijzen; nu verschijnen de helden van Theseus af tot op den beroemden Radetzky; te midden der altoosdurende krijgsbedrijven en heldendaden ter zee en te land, staat er op eenmaal eene duistere gestalte in het monnikenkleed, Barthold Schwarz, en bewijst onwetend eene onvergetelijke en onvergelijkelijke dienst aan de moord-cultuur van ons geslacht, in onzen leeftijd verbeterd welligt door het schietkatoen, terwijl wij gerustelijk een' nog veel hoogeren trap van krijgskundigen vooruitgang mogen te gemoet zien, naarmate de krijgsman, als noodzakelijk integrerend deel der menschelijke maatschappij, den eersten rang onder de kinderen Gods zal
bekleeden. Wij gevoelen hier eene zekere teleurstelling, als onze lezers naar de vrienden en voorstanders des vredes, op historieelen weg, vragen. Wij vinden in eene welbekende, hoogst eerwaardige verzameling van zeer oude geschriften, van Hebreeuwsche profeten en dichters afkomstig, en waaraan deze eeuw nog eenige waarde blijft hechten, de aanduidingen en beloften van eenen goeden en gelukkigen tijd, waar de vrede zal heerschen, en onder den schepter van een vredevorst een heilig leven zal aanbreken. Wij vinden bij de Grieksche en Romeinsche dichters de eeuw van Saturnus tot eene gouden eeuw omgestempeld, allezins liefelijk en aannemelijk, gevarieerd, voorgesteld; eindelijk vinden we ook in de leer en de beginselen van Hem, die door eenige millioenen als het licht der wereld en de Verlosser der menschen wordt erkend, de stellige voorschriften tot vrede, liefde en eendragt, en men neemt dit beginsel, het verstaat zich, stilzwijgend en gereedelijk aan, en erkent hetzelve, als algemeen, Christelijk verbindend, wel te verstaan op het Evangelieblad en op den kansel, en in de leerrede, zonder verder eenig gevolg daaraan te durven of te mogen geven, - ten laatste vinden wij hier en daar ettelijke geschriften en voorslagen van staatkundigen of godgeleerden, goede vrome liên, die het Christelijk beginsel waagden te ondersteunen, waaronder zelfs de bespiegelende wijsgeer Immanuel Kant; intusschen nam men daar niet veel
| |
| |
notitie van; en zie, lezer! dat is nu het al, ja het al, wat wij tegen den krijg kunnen overstellen! Gij begrijpt, welk eene verbazende onevenredigheid hier bestaat, en hoezeer een bataillon quarré met een completen generaalsstaf daarbij, of eene batterij artillerie, reeds meer dan voldoende is, om dergelijke welgemeende, maar krachtelooze bescherming van den vrede, te wederleggen; wat betreft het Christelijk beginsel, waar ge, als een Christelijk belijder, veel belang in moet stellen, zullen we alleen zeggen, dat de staatkundige wereld, bij alle vredesvoorslagen van die zijde, zich evenzoo gedragen heeft, als de profeet Samuel bijeene zekere gelegenheid: ‘doch hij hield zich alsof hij het niet hoorde.’
Men is schier verlegen door de talrijkheid der bewijzen voor de noodzakelijkheid en de billijkheid van den krijg; want buiten het reeds aangevoerde geschiedkundige argument, ab antiquitate, uit de oudheid (dat immers voor geene wederlegging vatbaar is, hoewel men zekerlijk, volgens hetzelfde bewijs, ook het zesduizendjarig bestaan der zonde zoude kunnen vergoelijken) buiten dat argument heeft men de letter en de geest der schriften van het Oude Verbond aan zijne zijde. De Heer Heer plaatst zich zelf aan de spitse der legerbenden, en strijdt mede tegen de Heidensche volken. Het beloofde land Kanaän wordt, naar het bevel des Heeren, te vuur en te zwaard veroverd. ‘De Heer is een krijgsman,’ betuigt de gewijde zanger; derhalve is het boven allen twijfel verheven, dat men, omdat de vorm der oude gewijde geschiedenis den Heer alzoo voorstelt, den krijg mag en moet voorstaan en aanbevelen. - Eenigzins moeijelijker, laat de oorlog zich handhaven uit een zuiver Christelijk oogpunt; maar als men de hedenhaagsche geliefkoosde methode volgt, om stellingen, begrippen, beginselen, vooral dogmata, uit het Oude Verbond in het Nieuwe behendig over te zetten, en als aanvulling over te nemen, of in te enten, naarmate men er voor zijne bijzondere oogmerken best mede gediend is, dan mag het Nieuwe Verbond het Oude hier niet tegenspreken, en moet zich, nolens volens, buigen en wringen, ten einde het geliefkoosde beginsel of begrip geen schipbreuk lijde. - Hier komt een kleine coup de main zeer gelukkig te hulp. Als de Zoon Gods gebiedt: onderwerping aan de overheid, te geven den Keizer wat des Keizers is, en de Apostel met nadruk spreekt van het zwaard der geregtigheid, dan kan men door eenige zijsprongen en geweldige gevolgtrekkingen dadelijk het bewijs vinden en voeren, dat: ergo, de krijg als het middel om aan de overheid onderworpen te blijven, zeer gewettigd is; men laat, dit
spreekt van zelfs, zekere minder passende en geschikte uitdrukkingen stil ter zijde liggen, en als des Menschen Zoon altijd en alom onvoorwaardelijk liefde beveelt, of bedreigt: ‘dat wie het zwaard neemt, door het zwaard zal omkomen,’ doet men als Samuël, en ‘houdt zich alsof men dat niet hoort’.
Men gaat verder, en beweert, zeker te regt, dat er onder de helden, die den veldmaarschalksstaf voeren tot op hem, die alleenlijk de sergeantsstrepen draagt, vele edele, brave, ordentelijke, lieve menschen bestaan, dat de barsche leeuw des slagvelds, die naar alle zijden en naar alle windstreken, waar hij kan, doodschiet en doodsteekt, in het niet moordend en maatschappelijk leven teruggekeerd, volstrekt niet zoo barbaarsch en
| |
| |
bloeddorstig is, maar zelfs, vooral als de uniform glad en netjes zit, veler oogen en harten boeit, en buitendat zijne pligten als huisvader, echtgenoot, burger of lid eener Christelijke gemeente, zeer goed waarneemt, - ook hierdoor vermeent men, uit blijkbare onpartijdigheid, den krijgsmansstand, derhalve den oorlog mede, te kunnen verdedigen - en wie zoude tegen zulk een menschlievend argument iets in het midden brengen? Intusschen is dat alles nog niets in vergelijking van het gewigtig argument, dat, zoo als men zegt, de deur sluit, en hetgeen ons als een rots in den weg staat. - Hoe toch, zoo vraagt men, hoe toch kan er onder de menschen, die onze regten, onze landen, onze steden bedreigen en willen wegnemen, die onze beurzen willen ledigen, onzen handel vernietigen, onze vrouwen en kinderen dood ongelukkig maken, hoe toch zullen we ons tegen deze menschen, als ze wel gewapend, met infanterie, kavallerie en artillerie aanrukken, en van geen morgenspraakjes willen weten, kunnen te weer stellen? Zwaard tegen zwaard, mortier tegen mortier, menschenvleesch tegen menschenvleesch; hoe kan men over den vrede spreken, als het vijandige regiment, met krijgsmuziek en vliegende vaandels, over de grenzen trekt, en de vrede volstrekt onmogelijk is? Gij zult gevoelen, lezer! dat dit laatste argument zoo geweldig knellend, zoo ontegensprekelijk historiëel, zoo uit het volks- en vorstenleven is gegrepen, dat we nu den moed opgeven en uitroepen: in 's hemels naam! schiet en houw er maar op los, maak het zoo kort gij kunt, maar trekt eerst den vijand tegen, helden! op het commando, en dan, als de gekwetsten verbonden, of de hospitalen gevuld zijn, als men de dooden heeft begraven, als de weduwen en weezen getroost en ondersteund zijn, als de verkorte regten zijn hersteld, als men de namen der gevallen helden in de dagbladen heeft bekend gemaakt en met vochtige oogen gelezen, als de verminkten, en diegenen die anderen verminkt of gedood
hebben (niet te vergeten), met ridderkruisen en loftuitingen zijn overladen, en eerst later de pensioenen zijn opgevraagd en uitgedeeld, als dat alles behoorlijk in den regel is geschied, dan wordt het tijd ook eens over den vrede, mits een' eervollen vrede te denken, en wil men dezen hier en daar niet sluiten, heeft de staatkunde en het kabinet nog eenige bezwaren in petto, welnu, in 's hemels naam, nog eens aangevangen: weêr gehouwen, weêr geschoten, met groote en kleine kogels; weêr de charge gemaakt; - eindelijk, al duurt het jaren, komt toch de vrede, en men heeft de eer van land, van volk en vorst hersteld. - Eischt het gezond verstand en de billijkheid niet, dat we daarmede genoegen nemen, en reeds voldaan zijn, als er maar eens vroeg of laat vrede wordt gesloten? Wij zouden nog andere bewijsgronden kunnen bijbrengen - de lezer bewondere toch onze onpartijdigheid - om den krijg te verdedigen, en de voorstanders van den duurzamen vrede tot zwijgen te brengen. De overbevolking van ons gecultiveerd en hoogst beschaafd Europa, waar de armen, even als de konijnen, en zekere bekende insekten, in verbazend groote mate toenemen, en in de hoofdsteden zamengetast, de meest noodlottige gevolgen voorspellen; waar het schrikbeeld van een huiveringverwekkend communismus hier en daar te voorschijn treedt; waar men voor de proletariërs weldra geen brood, geen werk, dan geen geld meer heeft, en de mensch toch zoo geschapen
| |
| |
is, dat hij brood en geld, en als het niet anders kan, ook werk behoeft en begeert. Wat is in dien bedreigenden toestand zoo gewenscht, dan dat men reusachtige legers vormt, waardoor de staat zijne kinderen voor het slagveld opkweekt, en tevens, om daar behoorlijk te kunnen verschijnen, behoorlijk kleedt, voedt, onderwijst in de kunst om met staal, lood, kruid, en bloed, de geheiligde volksregten te handhaven? Hoeveel beter dat de arme ingezetenen, gedurende eenige jaren exerceeren, niet tot last van stedelijke of diakoniekassen komen, zich ook, als het noodig is, moedig in het vuur begeven, dan dat ze oproer kraaijen, barrikaden maken, of van honger sterven? Zoude men, uit dit oogpunt, den krijg niet kunnen vergelijken bij de veiligheidsklep aan de stoomboot, die dadelijk geopend wordt, als de stoomkracht te hard werkt?
Wilt ge nog meer? Het groote idee van subordinatie moet den mensch ingeplant; hij is helaas! uit zijn aard, wispelturig, luimig, en maakt van zijne vrijheid misbruik. - Reeds op de bewaarschool openbaart zich die geest van oppositie, later op de school, op de hoogeschool niet het minst - waar zullen de menschen aan wet en orde gesubordineerd worden? - Schoolmeesters, priesters, predikanten, nog minder katechizeermeesters, zelfs geen dienders, zullen dat doel kunnen bereiken! - Alleenlijk dus, om de buiten den band springende stervelingen de subordinatie te leeren, is de krijgsmansstand zeer nuttig, en waar de krijgsmansstand eens is, moet ook de krijg en het oorlogvoeren volgen, daar men toch het leger niet alleen voor de leus, voor de aardigheid op de been brengt, en hetzelve op het slagveld, waar zijn grootste kracht en luister blijft, weder voor een deel van de been brengt: - in het graf, in het hospitaal, aan den bedelstaf, of in den kerker.
Eindelijk, wij worden met al onze argumenten ongeduldig, waarde lezer! verzekert men ons, dat de wijze van krijg voeren thans, in vergelijking bij vroegere eeuwen, zeer menschelijk, zeer wellevend, zeer beschaafd, zelfs eenigzins comfortable is geworden. Men brengt de gevangenen, naar Koppensneller's methode, niet om het leven, maar vraagt hun het zwaard, het woord van eer, laat ze stil loopen, voedt en kleedt ze, en wisselt de vrienden, met alle beleefdheid, weder uit. Men bezigt geene vergiftige kogels of dito pijlen, ja somtijds poogt men, pro formà, te strijden, trekt tegen elkaâr op, even alsof het ernst ware, maar het is niet gemeend, het kost veel geld, men laadt het geschut, rukt al verder voort, en is gereed om los te branden; doch men verrigt dat alles uiterst traag en bedachtzaam, totdat de diplomatie, met nota's en protokollen omhangen, gelijk de Engel ten tijde van Abrahams offer, juist op het geschikte tijdstip verschijnt, en de beide overwinnende kostbare legers zachtjes en zoetjes weder terug trekken - pas en arrière, bij de dansers -; is dat geene beschaving en wellevendheid, de kroon onzer dagen? Jammer intusschen, dat als het werkelijk tot eene schikking komt, niet door de staatkunde, maar door de krijgskunde, dat ook dàn de wonde nog even zoo heet smart en fel brandt als voor eeuwen; dat de afgeschoten armen en beenen thans even noodig zijn voor den redelijken en zedelijken mensch, als vroeger; dat het bloed der menschen evenzoo veel waard is thans, als in de vorige barbaarsche tijden. Jammer maar, dat, waar de twee legers met elkaâr handgemeen, of beter gezegd, kogelgemeen
| |
| |
worden, de slagting niet is veranderd of verminderd, en alle beschaving en wellevendheid zwijgt, als het geschut spreekt, en alle menschelijkheid verkracht wordt, waar de dood, altijd toch de onwaardeerbare, glorierijke heldendood door de gelederen wandelt, en een enkele dag tienduizend wonden slaat, niet alleenlijk den ligchamen, maar der zielen! Jammer maar - neen lezer! wij zullen vooreerst de billijkheid niet verder uit het oog verliezen, en door ons nu reeds aan de zijde van de vrienden des vredes te scharen, bij u in geene verdenking van schromelijke partijdigheid geraken. Hetzij gij behoort tot de mannen, die zwaarden, knevels, en uniform dragen, of zoo als wij, tot de eenvoudige burgers van den lande, gij zult onze algemeene beschouwingen met bescheidene beoordeeling, dit vertrouwen wij, lezen, ons behoorlijk wederleggen, of ook wel uitdagen, of welligt reeds nu toestemmen. Houdt ons onze zienswijze ten goede, en verkropt uwe woede, als het mogelijk is, tot zoo lang wij in staat zijn, u meer naauwkeurige berigten mede te deelen betreffende het vredescongres, te Parijs gehouden, waartoe wij ons, bij de eerstvolgende aflevering, in uwe vriendelijke belangstelling zeer bijzonder aanbevelen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|