| |
| |
| |
Letterkunde.
Palet en harp, romantiesch dichtwerk in vaerzen en proza,
door J.A. Alberdingk Thijm.
Hier ‘te fletsch’ en 'ginds te kleurig.
Aan den lezer, blz, 4.
Voor vele Muzenzonen ware het compliment al te vleijend, dat zij mede hunnen tijd vertegenwoordigen. De glimwormen, die langs den steilen bergrug van den Parnas kruipen, en zoo blijde zijn als iemand notitie van hen neemt, zullen zich niet weinig gelukkig gevoelen, als men hun de eer wilde bewijzen, om ze als repraesentanten van hunnen tijd te beschouwen, zij komen en gaan, glinsteren echter, zonder dat de wereld er iets bij wint of verliest, en het ware bijna wreed, om hun den waan te benemen, dat ze ook in den duisteren levensnacht eenig licht geven. Maar de heeren, die werkelijk dichterlijken aanleg bezitten, en ook op de vleugelen van de pers dien aanleg vertoonen, die met den tweeden voornaam ‘de dichter’ begroet worden, die van het almanaks gelegenheids-zoetigheidje op rijm tot een eigen bundel zijn gepromoveerd; deze heeren laten zich gaarne gelden, als vertegenwoordigers van hunnen tijd. Zij plaatsen zich op een bijzonder standpunt, naarmate geloof, aanleg of liefhebberij hen daarheen voert, en zullen u gaarne overtuigen, dat zij in hun genre eigenlijk de meesters zijn. Zoo, om een paar voorbeelden te noemen, werkt de heer Da Costa, als Muzenzoon, in een geheel ander atelier, dan de volksdichter Heije; de welmeenende heer Brester zingt zijn liedje op een anderen boomtak en op eene andere voys, dan ten Kate; ieder heft den zang aan, welke hem het minste hoofdpijn en inspanning verschaft. Daarom zegt men van velen onzer dichters: zij zijn, elk in hunne soort, zoo zeer niet te misprijzen, - dat nog iets anders is, dan dat ze zeer te prijzen zijn. Hoeveel invloed het geloof, het godsdienstig beginsel, de aangenomen kerkvorm, het gewone kerkleven, op den dichter, met terugwerkende kracht, openbaart, zal aan de lezers van ons Tijdschrift niet onbekend kunnen zijn. De religieuse opiniën, gewoonlijk het kerkelijk geloof genoemd, sturen hier mede het schip. Dezen gaan zuidwaarts, naar het land der
zinnelijke vormen, naar het oud-Katholieke, naar het middeleeuwsche; anderen meer oostwaarts, op zuiver Bijbelsch grondgebied, waar de krachtige palm en ceder opgroeijen; anderen, meer koel en beredeneerd, naar het noorden, en zeilen in de eigene wateren rond. Bij de meesten onzer dichters is deze praedilectie niet te ontkennen. De poëzij neutraliseert de geesten niet. Zij staat onder de voogdijschap van het
| |
| |
aangenomen beginsel, staatkundig, godsdienstig, artistisch. Een geheel onzijdig, onpartijdig dichter is welligt even zeldzaam, als eene onpartijdige vrouw, die het gelaat en den tooi van een harer zusters beschouwt en beoordeelt. Ongetwijfeld zal de heer Alberdingk Thijm het middeleeuwsch, kerkelijk, romantisch element veelzijdig wenschen te vertegenwoordigen. Zijn bundel gedichten, Palet en Harp, draagt de onmiskenbare sporen van eene overheerschende neiging, om het middeleeuwsche drama en dogma te verlevendigen, waartoe alles zamenwerkt: het vignet, de mottos, van Thomas à Kempis, en Montalembert, en bovenal de versbouw, en de verouderde Nederduitsche woorden, woordvormen en begrippen. ‘Middelnederlandsche Verhalen, 922, de Organist van den Dom, 1483, en eenige oude welbekende Latijnsche kerkliederen. Hiermede staan wij op het geliefkoosde gebied, waar de heer Thijm zich gaarne vertoont en beweegt. Evenwel vinden we in den bundel eenige stukken van anderen aard, gedichten in betrekking tot het koningschap, tot de krooning van Willem III, een meer uitvoerig gedicht over de bouwkunst, en eene regt moderne novelle, Eduard, zoodat we hier voor den ouden en nieuwen tijd bijdragen vereenigd vinden, en men aan des dichters hand, uit de Gothische kerk en de kluizenaarscel in eene villa of cottage over en weêr wandelt, waardoor gewisselijk de afwisseling niet weinig bevorderd wordt. In het algemeen is de schrijver en dichter zeer en zeer bijzonder ingenomen met den goeden ouden tijd, welken hij in het eigenaardig tooverlicht eener dichterlijke en opgewonden verbeelding, ongemeen schoon en aanbevelingwaardig vindt:
Menig, die een smaadwoord gaf
Aan den slaap der Middeleeuwen. -
Neen! niet langer 't oud vooroordeel
Voet gegeven in 't gemoed.
Zekerlijk, voor den romanschrijver, dichter, schilder, ook architekt, heeft de middeleeuw, door den veiligen teleskoop der geschiedenis op een afstand van vier of vijf eeuwen bekeken, niet weinig dat zeer aantrekkelijk is; die mannen met helmen, zwaarden, en geweldige krachten, die vrouwen, zoo lief, teeder, zoo getrouw, zoo vroom, zijn geheel andere wezens dan de helden of heldinnen van Sue of Paul de Kock, en een ridderlijke heirtogt, waar al het romantisch bijwerk behoorlijk is gerespecteerd en te boek gebragt, ziet er geheel anders uit, dan eene parade van tegenwoordige schutters op eenen regenachtigen dag: die gemijterde geestelijken met hunne annexen, - de sleep van koorknapen, - de prachtige kerkdienst met rijk versierde outers, hoog oprijzende zilveren kandelaren = luchters, wierookdampen en statig gezang, staat vrij wat beter in den roman of op het dichterlijk blad, dan eene Haagsche Synode ten jare 1849, of eene Dordsche dito ten jare 1618 en 1619. - Uit het aesthetisch oogpunt beschouwd zijn de bonte kleuren der middeleeuwen, even als die op de coulissen in den schouwburg, alleen op eenen afstand gezien, voor het oog boeijend genoeg; maar men mistrouwe toch den dichter, wanneer hij ons, onvoorwaardelijk, den ouden tijd altijd als den ouden goeden tijd wil opdisschen; de penning heeft ook eene keerzijde, en dan vertoont de zoogenaamde middeleeuw, ontdaan van het romantiesch bijwerk, eene karikatuur der menschheid, een dompig, droevig, nevelachtig tafereel, waar ruw geweld, blinde dweepzucht, barbaarsch vooroordeel, en materieele kracht, zon- | |
| |
der morele energie openbaar worden. Laat de lofredenaar der duistere eeuw eens beproeven, om een zoogenaamd Godsgerigt naar waarheid te beschrijven, en dat hij u vrage, welk een indruk dit maakt, niet op uw oor of oog, maar op uw godsdienstig en zedelijk gevoel? Laat hij den vleeschelijken, ruwen, plonderzieken burgtheer, zooals hij, gelijk een
roover, het land afloopt, voorstellen, of een aartsdommen, welgemesten priester, die half slaapwandelend de kerkelijke vormen waarneemt, en waar hij kan, drukt en overheerscht, en vraag aan uw hart en verstand, of het een ‘oud vooroordeel’ is, als men over die tijden nog altijd een banvloek uitspreekt? Kinderen en onnoozelen mogen door de liefhebbers der middeleeuwsche domheid en duisternis begoocheld worden, de denkende, wijsgeerige, vooral de door geschiedkundige navorsching ontwikkelde mensch houdt het oude oordeel der verwerping vast, en ziet alleen in die eeuwen een doorgang, een ontwikkeling tot een beter en rijper tijdperk, steeds erkennende, dat ook onze leeftijd een andere toekomst voorbereidt, en alles naar den wil der Goddelijke wijsheid eene meer volmaakte orde van zaken voorspelt, en uit dien hoofde meenen wij de middeleeuwsche tint, den toon en de strekking in de poëzij des heeren Alb. Thijm, hoe vreemd en oud-nieuw zij schijnen, volstrekt niet te kunnen aanbevelen. Hij moge zijne helden en heldinnen, priesters en vassalen naar het leven schilderen, hij moge deze lieden zoo schoon en gunstig voorstellen, als de geschiedkundige waarheid even toelaat, maar als hij ze ons wil opdringen, opdat we ze zullen prijzen en volgen en regt goed en Christelijk vinden, dan protesteren wij, niet tegen den dichter, als kunstenaar - maar tegen den mensch, als denkend en verstandig wezen. - Evenzoo geven wij onze afkenring onbewimpeld te kennen, als de heer Alb. Thijm, om meer effect te maken, zich bedient van verouderde woorden en termen, die een eerlijk burgerman, als hij dezen bundel leest, volstrekt niet verstaat. - Wij weten het zeer goed, ook anderen, bij name Mej. Toussaint, somtijds de dichter van Lennep, ten Kate, en Beets hebben zich van die aardigheid bediend, om hier en daar effect te sorteren; maar wij vragen, waarom Loots, Tollens, Spandaw, Withuijs en anderen, die ook mede mogen doen, aan zulke dichtkundige tours de force vreemd
bleven? - Als men het handekijn pinjeert, en den trouwant moet sexten en kompleten, dan is het noodig dat de dichter een klein handwoordenboek afzonderlijk uitgeve, opdat men de oude kronijktaal versta; in hoeverre deze taal-antiquiteiten werkelijk taalverrijking en taalverbetering zijn, durven wij aan den bevoegden beoordeelaar gerustelijk ter beslissing overlaten. 't Is wel natuurlijk dat de dichter of schrijver, die eenige uren van den dag bij voorkeur in de overoude boeken zit te bladeren, zich zulk een middeleeuwsch taaleigen eindelijk geheel eigen maakt, en weldra een ander Hollandsch spreekt en denkt als wij; maar hij geloove niet, dat die kamertaalgeleerdheid eenige wezenlijke verdienste heeft en bijzet aan zijn werk, en vergete niet, dat ze, wel beschouwd, in eene oudheidkundige verhandeling te huis behoort, en niet in een gedicht, dat gelezen wordt door goede brave lieden, niet der vijftiende of zestiende, maar der negentiende eeuw. Evenmin mogen wij de oude kerkelijke liederen, al zijn ze zeer vloeijend in onze taal overgebragt, den hoogen lof
| |
| |
toezwaaijen, welken men somtijds daaraan geeft. Hier vrage men toch niet naar een Katholiek of Protestantsch beginsel, maar alleenlijk naar het beginsel der Evangeliesche zuiverheid en waarheid: het toppunt en het vereenigingspunt, waar beide, Katholieken of Protestanten, zich moeten en kunnen terugvinden. Men legge die verregaande en ongeoorloofde letterkundige beleefdheid en gehuichelde welvoegelijkheid toch eens af, waardoor men het ergerlijke bijgeloof, de stellig tegenen onchristelijke voorstellingen maar laat glippen, omdat ze ons door een erkend verdienstelijk dichter of kunstenaar worden aanbevolen; daardoor worden ze geen greintje beter, of minder ergerlijk en gevaarlijk, en al bezat de heer Alb. Thijm de harp van Bilderdijk en het palet van Rembrandt, wij zouden niet aarzelen, hem krachtig in den weg te treden, als hij ons denkbeelden teruggeeft, die, alleen omdat ze uit de oude kerkelijke wereld zijn, en door een Katholiek worden herboren, niet minder verwerpelijk zijn en blijven. Datzelfde regt kennen wij den heer Alb. Thijm en zijnen onpartijdigen geloofsgenooten geheel toe, waar Protestantsche dweepzucht of letterzifterij of systematische kleingeestigheid zich vertoonen, en wij zullen het onzen tegenstanders niet mogen misduiden, als ze dezelfde wapens gebruiken die wij bezigen: oud of nieuw, Roomsch of Hervormd, doet aan de waarheid niet af of toe. Als de heer Alb. Thijm ons eene vertaling aanbiedt van het oude kerklied Vexilla Regis, dan verwerpen wij zulk een geestelijk lied, en doen zulks, niet als Katholieken, noch als Protestanten, maar als Christenen, die den eenigen Heer en Zijne waarheid boven alles liefhebben. Verwerpelijk en geheel beneden de waarde van het zuivere Chrisiendom is de voorstelling, dat het kruis-hout in waarde stijgt, door het lijden van Hem, die daar bloedde:
Gij, die het waard gerekend wierd
Om 't Allerheiligste aan te doen!
en inderdaad niet minder afkeuring waardig als het heet:
Gegroet, gij, Kruishout! hoop der aard,
O maak, op deze lijdensbaan,
Den zondaar Gods vergeving waard,
En zet der vromen vroomheid aan.
Wij willen den eersten regel hier voor eene schrijf- en drukfout verklaren, en zetten ons Christelijk amen! onder deze woorden, wanneer men aldus gelieft te lezen:
Gegroet, Gekruiste! hoop der aard! enz.
Niemand zoude het den heer A. Thijm in het minst hebben kwalijk genomen, wanneer hij, afwijkende van den ouden tekst, deze poëtische, Christelijke, zeer geoorloofde vrijheid had genomen.
Gaarne hadden wij gezien dat de dichter van dezen bundel, waar zoo menig krachtig en welluidend vers ons te gemoet treedt, de drie Kunstenaars-silhouetten, blz. 105-107, had achterwege gelaten. In een der vroegere afleveringen van den Tijdspiegel (Tijdsp. Jan. 1849, blz. 55) vindt men een dezer silhouetten: ‘de Bouwmeester van den Dom te Keulen’ tamelijk ironisch beoordeeld, en de dichter moet, waar hij jegens zichzelven opregt is en zijn kan, bekennen, dat hier inderdaad de snaren der harp zóó sterk gespannen waren, dat ze alleen valsche, onverstaanbare toonen lieten hooren. In deze silhouetten is eene zigtbare, maar mislukte poging erkenbaar, om vader Bilderdijk, die mede dergelijke korte en gespierde bijschriften maakte, na te streven. Wij herinneren aan zijn geniaal ‘Eierkoken,’ Maar als
| |
| |
het dichterlijk gevoel overslaat in onzin en wanbegrip, en de gedachte, die boven de wolken stijgt, zich in de wolken verliest en niet meer te vinden is, alleenlijk een ledig luchtgat overlatende, dan ware het beter om niet in dien trant te silhouetteren. Wij hebben slechts deze affreuse dichtregels af te schrijven, opdat ons oordeel gewettigd zij:
Slechts dorsten naar Uw Rijk, en streven met der Kerken
Naar Hooger! rustloos voort! tot leven ongezind...
Niet leven! overgaan in bidden en beminnen!
Vergaan tot zinloosheid!, in schaduw van Uw Kruis!...
Dat is nog meer dan mystische, oudkerkelijke, romantische poëzij. Dat genre is naamloos, anonym. Capiat, qui capere potest! die het vatten kan, vatte het.
Waarom toch onze dichters juist opzettelijk een verkeerden weg bewandelen, een weg, dien zij welligt geniaal, nieuw, onbekend en verbazing verwekkend noemen, maar waarbij de zuivere en edele, natuurlijke kunst bloost of een traan stort? De heer Alb. Thijm heeft te veel vuur, te veel aanleg, en geniet ook wel genoeg aanmoediging, om zijne Muze alleen dienstbaar te maken aan middeleeuwschen of louter Gothischen wansmaak. Hij denke aan den populairen, eenvoudigen, natuurlijken dichter, zoo als Tollens, wiens Gevels van de huizen en Suzanna van Oostdijk eenen meer krachtigen en dieperen indruk maken en nalaten, dan de geforceerde, overdrevene, in elkaâr geschroefde dichterlijke grepen, waar de hijgende inspanning van den dichter somtijds zijne onmagt verraadt, die door woordenpraal en weidschen beeldentooi voor het oog van den kenner niet kan bedekt blijven. Wij wenschen, dat deze dichter aan de Harp bij de oude somtijds nieuwe en deugdelijke snaren voege, en herinneren, wat het Palet betreft, aan zijne eigene woorden, over Rembrandt:
't Penseelhaar droop van vlammend licht!!
marsupius.
|
|