De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe vrouw.
| |
[pagina 259]
| |
worden. In de verbindtenis door den echt, van welker voortreffelijkheid alle beschaafde talen getuigen, wordt het meest edel doel van het leven zooveel mogelijk bereikt. Dat doel toch is zich aan de algemeene volmaking van zijnen aanleg te wijden en naar die zedelijke volkomenheid te streven, welke bovenal door de heerschappij van het maatschappelijk zijn over het persoonlijk zijn wordt gekenmerkt. Wanneer men dit wel in het oog houdt, laat zich de ware theorie van het huwelijk gemakkelijk verklaren, zoodat alle dwaling daaromtrent worde vermeden en alle onzekerheid opgeheven. Het verschil in natuurlijken aanleg van het vrouwelijk en het mannelijk geslacht, waaruit zich hunne verschillende maatschappelijke zijnswijze ontwikkelt, maakt dat elk van die beide geslachten onmisbaar is voor de zedelijke volmaking van het andere. Bij den man hebben blijkbaar die eigenschappen de overhand, welke tot het handelen noodig zijn, en daaronder mede in de eerste plaats het denkvermogen, hetwelk de handeling bepaalt. De vrouwelijke aanleg daarentegen is bovenal van beminnenden aard. Zij is de meerdere van den man in teederheid van gevoel, gelijk hij baar overtreft in al wat krachtsinspanning vordert. Geen andere vriendschapsbetrekking kan in vergelijking komen met die van twee wezens, welke zoo zeer geschikt zijn om elkander te dienen en te helpen volmaken, zonder het gewone gevaar te loopen dat ijverzucht hunne verhouding verstore. De volkomen vrijwilligheid van hunne vereeniging maakt deze dubbel aangenaam, indien de keus verstandig is geweest van de eene zijde en van de andere naar eisch wordt beantwoord. Aldus strekt het huwelijk tot de meer volledige en meer bestendige opleiding des harten, door de ontwikkeling van onze zuiverste en levendigste sympathiën. Ongetwijfeld vindt de huwelijksmin, vooral bij den man, haar eersten grond in eene geheel egoïstische geslachtsdrift, bij gemis van welke, men moet het erkennen, de wederkeerige genegenheid van man en vrouw gewoonlijk te weinig energie zou hebben. Maar het meer beminnende hart der vrouw heeft, over het algemeen, veel minder behoefte aan die zinnelijke opwekking. De terugwerking van die meerdere zuiverheid van haar gevoel veredelt dan ook weldra dat van den man. De liefde is in zich zelve eene zoo zachte aandoening, dat zij, door welke aanleiding ook geboren, wanneer die eerste prikkel heeft opgehouden, uit krachte van haar eigen bekoringsvermogen blijft voortduren. Alsdan wordt het huwelijk de beste type van eene waarachtige vriendschapsverbindtenis, hechter dan eenige andere door eene onvergelijkelijke ineensmelting van belangen. Vriendschap kan alleen volkomen zijn tusschen personen van verschillend geslacht, dewijl zij in dat geval alleen vrij is van elk naijverig streven. Geen andere vrijwillige verbindtenis maakt eene zoo volkomen vertrouwelijkheid, eene zoo volledige overgaaf van onszelven, mogelijk. De huwelijksbetrekking is derhalve de eenige, waarin men ten volle het hoogste geluk kan smaken, waarvoor de mensch vatbaar is, dat namelijk van te leven voor een ander. Maar behalve de waarde welke die heilige verbindtenis in zich zelve heeft, verkrijgt zij een nieuw maatschappelijk gewigt als uitmakende den onmisbaren grondslag van de algemeene menschenliefde, welker ontwikkeling het eigenlijk doel van onze zedelijke opleiding is. Even valsch als gevaarlijk is het denkbeeld van | |
[pagina 260]
| |
vele zoogenoemde socialisten, dat die beide uiterste termen van de reeks onzer hartsaandoeningen, de huwelijksmin en de algenieene menschenliefde, met elkander in strijd zouden zijn. Wie zich niet sterk wist te hechten aan haar, met welke hij de meest innige verbindtenis aanging, diens vertoon van toewijding aan het belang van eene hem onbekende menigte zal nimmer veel vertrouwen wekken. Ons hart kan zijne oorspronkelijke persoonlijkheid niet beter leeren ter zijde stellen, dan in die eenige verbindtenis, welke juist door haar uitsluitend karakter volledig en duurzaam vertrouwen medebrengt. Wanneer ons hart eenmaal die beslissende schrede op den weg zijner ontwikkeling gedaan heeft, verheft het zich trapswijze tot eene opregte algemeene menschenmin, welke weldra een gedurigen invloed op al onze handelingen erlangt, ofschoon de kracht van dien invloed steeds afneemt naarmate de aanverwantschap minder naauw is. Het algemeen erkent reeds instinctief dat verband en naarmate de zedelijke heerschappij van de vrouw meer geregeld zal in werking gebragt worden, zal men steeds beter leeren inzien hoe gegrond het volksgevoelen is, dat een deugdzame wandel immer den besten waarborg voor de regtschapen uitoefening van openbare betrekkingen oplevert. Een van de minst dubbelzinnige teekenen van het algemeen verval van de zedelijkheid, ten gevolge van onze verstandelijke anarchie, vindt men in de huldiging van het schandelijk beginsel van de jongste tijden, dat onze handelingen als bijzondere personen met een digten sluijer zouden moeten bedekt blijven, of, zooals men het in Frankrijk waar dat beginsel den meesten opgang gemaakt heeft uitdrukt, ‘que la vie privée doit être murée’. Alleen de groote behoefte aan zulk een sluijer of muur, bij zoo velen van hen die de zedelijke of stoffelijke leiding van de maatschappij in handen hebben, kan de huldiging van een zoodanig verderfelijk beginsel verklaren. Zoodra men het hoofddoel van het huwelijk op de voorschreven wijze heeft leeren beseffen, wordt het terstond duidelijk welke de voorwaarden zijner instelling moeten zijn. De maatschappij behoort in dit geval, even als in elk ander, slechts tusschen beide te komen om de natuurlijke orde van zaken te bevestigen en te volmaken. Vooreerst kan die verbindtenis haar eigenlijk doel niet bereiken, dan wanneer zij alle verdere verbindtenis van gelijken aard uitsluit en tevens niet ontbonden kan worden. Deze beide voorwaarden zijn zoo zeer natuurlijke vereischten, dat zelfs bij onwettige verbindtenissen de neiging tot hare vervulling zich doet kennen. Alleen door het tegenwoordig gemis van alle eenheid van zedelijk en maatschappelijk beginsel laat het zich verklaren, dat men de onbestendigheid en wispelturigheid der hartsgenegenheden als waarborgen voor 's menschen geluk heeft durven voorstellen. Geen vertrouwelijkheid kan diepe wortelen schieten, dan wanneer zij onverdeeld en voor altijd wordt geschonken, want alleen de afkeer van verandering is de drijfveer tot vertrouwelijkheid. Voor twee zoo zeer onderscheiden wezens als de man en de vrouw, is het leven waarlijk niet te lang om elkander regt te leeren kennen en beminnen. Niet te min is het menschelijk hart gewoonlijk zoo wispelturig, dat de maatschappij tusschen beide moet komen om zijne besluiteloosheid en zijne zucht tot verandering te stuiten, welke anders, aan haren vrijen loop overgelaten, ons | |
[pagina 261]
| |
harteleven ligt in eene betreurenswaardige opeenvolging van proefnemingen, zonder uitkomst en zonder waardigheid, zouden doen ontaarden. De geslachtsdrift kan slechts wanneer zij aan eene gedurige en strenge tucht wordt onderworpen een krachtig middel tot volmaking worden. De oostersche volken, bij welke die tucht nog niet voldoende bestaat, strekken daarvan ten toonbeeld. Te onregte heeft men de keus tusschen de polygamie en de monogamie eenvoudig aan den invloed van het klimaat toegeschreven. Deze ijdele onderstelling is evenzeer strijdig met hetgene algemeen waargenomen wordt, als met de ware theorie van de ontwikkeling der menschheid. Steeds de instelling van het huwelijk, even als elke andere, volmakende, gaat het menschelijk geslacht overal van volslagen polygamie meer en meer tot den toestand van monogamie over. Wanneer men ver genoeg terugziet op den loop der vervlogene tijdperken van het bestaan der menschheid, vindt men zoowel in het noorden als in het zuiden den toestand van polygamie weder, terwijl in het zuiden zoowel als in het noorden de monogamie de voorkeur erlangt, naarmate het maatschappelijk zijn zich ontwikkelt. Zelfs het oosten nadert er toe, wat die volken betreft waar de westersche beschaving het meest is doorgedrongen. De monogamie derhalve is eene van de meest te waarderen instellingen, welke wij aan de middeneeuwen verschuldigd zijn. Zij heeft welligt meer dan eenige andere bijgedragen tot de in het oog vallende voortreffelijkheid van het maatschappelijk zijn der volken van den nieuweren tijd. Ofschoon zij door de instelling van de echtscheiding bij de protestantsche volken ernstig is aangerand, zoo is echter de nadeelige uitwerking van die tijdelijke verkeerdheid, ten gevolge van den heiligen afkeer welken het vrouwelijk gevoel en het volksinstinct daarvan hebben, nagenoeg geheel beperkt geworden tot de hoogere klassen der maatschappij. het is niet te min tijd, ten einde die verkeerdheid geen verdere uitbreiding erlange, dat zij in haar beginsel worde te keer gegaan door de vestiging van eene gezonde theorie van het huwelijk. Hoezeer de zederegelen, uit eene zoodanige theorie af te leiden, noodwendig algemeen moeten zijn om van kracht te kunnen wezen, zoo belet zulks echter niet dat die algemeenheid te verbinden zal zijn met de toelating van enkele welgegronde uitzonderingen, zooals bij elk voorschrift, zal het practisch zijn, vereischt wordt. Wij zijn verre van door deze toelating van uitzonderingen in het minst toe te geven aan eenige anarchieke strekking ten aanzien van het huwelijk. De door ons bedoelde theorie zal integendeel die hoofdeigenschap van het huwelijk, dat het alle verdere verbindtenis van gelijken aard uitsluit, tot meerder volkomenheid brengen, door van lieverlede uit onze zeden de gewoonte van het aangaan van tweede en verdere huwelijken te doen verdwijnen, zonder daartoe evenwel de hulp van eenige ijdele wettelijke bepaling in te roepen. Instinctief heeft men altoos, zelfs bij den man, die strenge beperking van zijne liefde tot een eenig voorwerp gehuldigd. Tot zederegel is zij echter tot heden niet verheven. Wanneer men intusschen, met ons, in het huwelijk bovenal zijne bestemming ziet om het menschelijk hart te volmaken en de uitsluiting daarbij van elke andere verbindtenis van gelijken aard als eene eerste voorwaarde tot bereiking van dat doel beschouwt, dan volgt daaruit natuurlijk | |
[pagina 262]
| |
de zedelijke verpligting om geen tweede huwelijk aan te gaan. De afwezigheid van eene stelselmatige zedeleer belet, dat men tegenwoordig de hooge zedelijkheid besefte welke is gelegen in die trouw na den dood, waarvan eertijds zoovele vrouwen waardiglijk het voorbeeld gaven. Maar de wezenlijke kennis van onze natuur doet ons in die eerbiediging van de nagedachtenis van wie ons boven alles dierbaar was eene nieuwe bron van volmaking erkennen. Het zal den waarlijk edelhartigen zelfs in jeugdigen leeftijd niet bezwaarlijk zijn die nagedachtenis heilig te houden. Voor den geest en het ligchaam beide, evenzeer als voor het hart, heeft het vrijwillig weduwenaarschap al de wezenlijke voordeeleit van de onthouding, zonder ons bloot te stellen aan de ernstige zedelijke gevaren van het coelibaat. Die duurzame vereering van eene ons dierbare nagedachtenis maakt het ons mogelijk des te beter onze krachten te wijden aan de dienst van het algemeen, daar zij ons veroorlooft ons gevoel, dat gedurig door eene bijzondere genegenheid opgewekt blijft, niet te min onverdeeld bij die dienst in toepassing te brengen. Het waar individueel geluk en het algemeen welzijn vorderen aldus evenzeer, dat het blijvend weduwenaarschap na een eerste huwelijk een voorschrift van de zedeleer worde. Deze heilige verlenging van de volmaaktste vereeniging, zou, behalve de zelfvoldoening welke zij noodwendig verschaft, eene andere natuurlijke belooning kunnen vinden in eene nog verdere voortzetting. Waarom toch zou het algemeen de voortduring van eene verbindtenis, welke aldus den dood van een der echtgenooten overleefde, niet nog na dien des anderen waarborgen, door hun een gemeenschappelijk graf toe te kennen, ten teeken dat de nagedachtenis van beide voor immer één zal zijn in aller harten? Het verleden biedt ons reeds enkele voorbeelden van iets dergelijks aan, getuige de namen van Dante en Beatrix en die van Laura en Petrarca. Deze bijzondere gevallen geven echter geen juist denkbeeld van de door ons bedoelde instelling, dewijl daarbij aldus slechts uitstekende anomaliën zouden schijnen betrokken te zijn. Maar wanneer eenmaal de scheiding van het bijzonder en het openbaar leven, waarvan wij hiervoren met een enkel woord gewag maakten, ten gevolge van eene betere zedelijke regeling van de maatschappij, meer en meer zal verdwijnen, zal het van zelf mogelijk worden die instelling voor elk waardig echtpaar toegepast te zien binnen denengeren of wijderen kring, waarin het zich bewoog en zich kon doen waarderen. Hoeveel zedelijker zal het niet zijn zich op die wijze, zoo door vooruitzigt als aandenken, over het gemis van eene dierbare wederhelft te troosten, door den band welke ons hechtte steeds te versterken, dan wel, zooals gewoonlijk plaats vindt, door troostgronden, welke, vreemd zijnde aan het echtgevoel, tot het aangaan van nieuwe verbindtenissen stemmen en daardoor niet alleen het hoofddoel des huwelijks doen ontaarden, maar zelfs eene zekere dubbelhartigheid doen ontstaan, die weinig overeen te brengen is met eenige gevoelsverheffing. De theorie van het huwelijk, opdat wij ons hier kortelijk herhalen, is derhalve gebleken onafhankelijk te zijn van zijne physieke bestemming, daar wij die instelling bovenal leerden beschouwen als de hoofdbron van 's menschen zedelijke volmaking en mitsdien als de voorname grondslag, zoowel van het algemeen | |
[pagina 263]
| |
welzijn, als van het geluk van ieder onzer in het bijzonder. Die stelselmatige voorstelling heeft des te meerwaarde, dewijl zij eenvoudig berust op eene grondige ontleding van 's menschen wezenlijken aanleg. De eigenlijke invloed, welken het huwelijk op het persoonlijk en maatschappelijk leven uitoefent, zou volgens die voorstelling eveneens te verkrijgen zijn door eene verbindtenis die, hoezeer van meer teederen aard zijnde dan de betrekking tusschen broeder en zuster, deze niet te min in kuischheid zou evenaren. Hoezeer de geslachtsdrift gewoonlijk, vooral bij den man, onmisbaar is om eene teedere genegenheid te doen ontstaan, zoo kan deze zich echter ontwikkelen zonder dat die drift voldaan worde. Indien de onthouding van beide zijden slechts een voldoenden grond heeft, wordt zij een nieuwe prikkel tot wederkeerige gehechtheid. Na dusver de eigenlijke bestemming van het huwelijk, als onafhankelijk van het moederschap te hebben leeren erkennen, moeten wij, ten einde onze sociologische theorie van de vrouw niet onvolledig te laten, er thans toe overgaan om aan te toonen, hoe hare bestemming als moeder zich noodwendig laat afleiden uit hare roeping als echtgenoot. Hetgene in dit opzigt hare bestemming uitmaakt verhoogt de vrouwelijke waardigheid nog bijzonder. Aan de moederlijke zorg toch meenen wij dat hoofdzakelijk de algemeene leiding van de huiselijke opvoeding behoort opgedragen te worden, terwijl vervolgens de openbare opvoeding niets anders dan de stelselmatige voortzetting van gene moet zijn. Deze uitspraak is het gevolg van het hoofdbeginsel, dat in den normalen toestand van de maatschappij de opvoeding aan de geestelijke of zedelijke magt moet opgedragen zijn, welke in ieder huisgezin uit den aard der zaak door de vrouw wordt vertegenwoordigd. Die regel kwetst de tegenwoordige vooroordeelen alleen, dewijl sedert het einde der middeneeuwen het verstand steeds de revolutionnaire strekking heeft gehad om het hart op den achtergrond te dringen. Overeenkomstig die strekking is het zedelijk gedeelte van de opvoeding, bij de volken van den nieuweren tijd meer en meer verwaarloosd geworden, terwijl zij bovenmatige zorg aan het verstandelijk gedeelte besteedden. Maar wanneer de revolutionnaire toestand eenmaal tot een eind zal gebragt zijn, door de stelselmatige erkenning van het overwigt dat aan het hart boven het verstand toekomt, zal van zelf de zedelijke opvoeding weder den voorrang erlangen. Alsdan zullen de vrouwen, die inderdaad weinig geschikt zouden zijn om het tegenwoordig onderligt voor te bereiden, op nieuw de hoofdleiding van eene opvoeding in handen krijgen, welke steeds door de zedeleer zal beheerscht worden en waarbij, tot den jongelingsleeftijd, de eenige geregelde studiën zullen bestaan in aesthetische oefeningen.. De eerste opvoeding van onze voorvaderen uit den riddertijd was gewoonlijk, op die wijze, hoofdzakelijk aan de vrouwelijke leiding toevertrouwd en zulks gewis niet ten nadeele van hun mannelijk karakter. Indien zulk eene opleiding, in dit opzigt passende is gebleken voor krijgers, hoeveel te minder behoeft men haar dan te schromen in eene vreedzame maatschappij? De leiding van den man wordt slechts onmisbaar bij het eigenlijk onderwijs, zoowel het theoretische als het practische. De zedelijke opvoeding zal niet in handen van de wijsgeeren moeten overgaan, dan op dien leeftijd waarop zij stelselmatige verklaring | |
[pagina 264]
| |
eischt, namelijk gedurende de laatste jaren welke het tijdstip der meerderjarigheid voorafgaan. En nog zal hun invloed zich niet zoozeer op dien leeftijd, dan wel op den verderen moeten doen gelden, zoodat zij zich immer, wat het zedelijke betreft, voornamelijk zullen moeten bepalen tot de taak om den volwassen mensch in het werkelijke leven, zoowel in het openbare als in het bijzondere, bij elke voorkomende omstandigheid tot eene juiste toepassing te brengen van de beginselen hem in zijne jeugd ingeplant. De opvoeding van het hart, die welke het meest bijdraagt om aan ons leven in zijn geheel eene bepaalde rigting te geven, moet hoofdzakelijk aan de zorg der moeders worden toevertrouwd. Daarom bovenal is het van belang den leerling in den schoot zijner familie te laten, in plaats van hem naar zoogenoemde kostscholen te zenden. De natuurlijke geschiktheid van de vrouw voor de bedoelde taak kan wel geen twijfel lijden. De meest beminnende wezens zijn noodwendig de meest geschikte om in anderen die gevoelens op te wekken, welke boven alles moeten gelden. Eene stelselmatige en mitsdien voornamelijk verstandelijke opleiding zou daartoe niet voldoende zijn. Elke stelselmatige regeling, en bijzonder die van de zedelijkheid, onderstelt eene voorafgaande vrije ontwikkeling, opdat er wezenlijk iets te regelen zij. Eene eigene en regtstreeksche ontwikkeling van onze verschillende hartsneigingen is derhalve immer noodig, alvorens eenige wijsgeerige tucht tusschenbeide trede. De geschiktheid van de vrouw om die ontwikkeling, welke aanvangt met het leven en voortduurt tot het tijdstip onzer ligchamelijke volwassenheid, te leiden, is zoo uitstekend dat, bij gemis van eene moeder, eene vreemde daartoe gewoonlijk de voorkeur zou verdienen boven den vader zelf, mits de taak haar genoegzaam ter harte ging. Zij bij wie het gevoel den boventoon heeft is alleen in staat om naar waarde te beseffen van welk hoog aanbelang dat gevoel is. De vrouwen alleen begrijpen wezenlijk hoe zeer onze meeste daden, vooral in jeugdigen leeftijd, veel minder als zoodanig moeten beoordeeld worden, dan volgens hetgene zij omtrent onze neigingen doen kennen en volgens de hebbelijkheden tot welke zij aanleiding geven. Uit het oogpunt van het gevoel beschouwd is niet ééne daad onverschillig. Wanneer men ze uit dat oogpunt beoordeelt, kunnen zelfs de nietigste daden van het kind dienstbaar gemaakt worden aan zijne normale ontwikkeling volgens het tweeledig hoofdbeginsel van de ware zedeleer, dat immer het maatschappelijk gevoel verhoogd en de persoonlijkheid daarbij achtergesteld moet worden. Eene weinig gewigtige daad is zelfs het meest geschikt om de gevoelens, welke er aan ten grondslag liggen, te leeren kennen, dewijl de aandacht zich dan beter op deze laatste kan vestigen, zonder afgetrokken te worden door de omstandigheden waaronder de daad plaats vindt. Buitendien kan het kind slechts met kleinigheden aanvangen zich te oefenen in den moeijelijken inwendigen strijd, welken het levenslang zal moeten voeren om trapswijze zijne egoïstische neigingen aan zijne meer edele sympathiën ondergeschikt te maken. Geen leeraar, hoe uitstekend zelfs zijn hart moge wezen, zal ooit, ten aanzien van hetgene aldus reeds bij de eerste opvoeding valt in acht te nemen, eene waardige moeder kunnen evenaren. Al mogt zij hare besluiten niet zoo als hij kunnen in woorden brengen noch daarvan voldoende | |
[pagina 265]
| |
rekenschap kunnen geven, de einduitwerking er van zal gewoonlijk de wezenlijke voortreffelijkheid van hare zedelijke tucht doen blijken. Geen ander stelsel van opvoeding zal, gelijk het dusver geschetste, de gelegenheid aanbieden om, bij elke voorkomende omstandigheid, aan het jeugdig gemoed de voldoening welke goede gevoelens geven en de onrust welke met de inblazingen van het egoïsme gepaard gaat, zonder eenige gezochtheid te doen beseffen. Deze sociologische theorie van de moeder maakt een geheel uit met die van de echtgenoote, daar de moederlijke invloed, ofschoon steeds afnemende, de ontwikkeling van het hart blijft besturen tot den leeftijd, waarop gewoonlijk het huwelijk plaats vindt. Wanneer de man tot dien leeftijd onder de leiding van de vrouw is opgevoed, zal hij zich, voor zijn geheele volgende leven, de heilzame gewoonte hebben eigen gemaakt om zijn gevoel aan het hare te toetsen, op welke wijze alleen het hem mogelijk zal zijn steeds in zedelijke volmaking vooruit te streven. Het wezen, dat bestemd is om te handelen, zal zijn grootste geluk hebben leeren stellen in zijne vrijwillige onderwerping aan het zedelijk overwigt van het wezen, welks hoofdaanleg het is te beminnen. De taak welke, volgens onze beschouwingen, aan de vrouw toekomt, zal derhalve voor hare vervulling, in allen opzigte, niets anders eischen dan de stelselmatige ontwikkeling van den vrouwelijken aanleg zelf. Geen ander geval doet beter het hoofdbeginsel uitkomen, waaraan de mensch bij de regeling van wat het ook zij gebonden is, namelijk, dat de orde van zaken, door zijne tusschenkomst, kunstmatig daar te stellen, niets anders is, dan de bevestiging en verbetering van de natuurlijke orde. Alle tijden van overgang, zoo als die waarin wij leven, hebben aanleiding gegeven tot sophistische dwaalbegrippen, omtrent de verhouding waarin de vrouw tot de algemeene maatschappij staat. Maar de natuurlijke regel, volgens welken haar leven hoofdzakelijk van huiselijken aard behoort te zijn, is nooit met ernstig gevolg aangerand geworden. Die regel is zoo vast gegrond in de natuur der dingen, dat hij altoos uit eigen kracht de bovenhand heeft behouden, al bleven de daartegen aangevoerde drogredenen zonder voldoende wederlegging. Het huisgezin is in stand gebleven tegenover de spitsvindige aanvallen van de metaphysica der Grieken, in weêrwil van het jeugdig vuur dat haar bezielde en niettegenstaande hare stelselmatige bestrijding, bij de toenmalige verstandelijke ontwikkeling, niet mogelijk was. Men behoeft derhalve tegenwoordig wel niet in ernst bevreesd te zijn voor de ijdele wederoprakeling van sommige dier omverkeerende utopiën der oudheid, welker uitwerking enkel door de kernachtige satyre van Aristophanes reeds genoegzaam gebroken werd. Wel is waar doet zich de invloed van alle waar maatschappelijk beginsel heden ten dage nog minder gevoelen dan tijdens den overgang van het polytheïsme tot het monotheïsme, maar daarentegen is ook de rede, en bovenal het gevoel, thans veel meer ontwikkeld dan toen. De vrouwen waren in dien tijd te veel in verdrukking om, ware het ook slechts door een beleedigend stilzwijgen, het veld winnen van de doctorale wanbegrippen van hare vermeende verdedigers te beletten, zoodat deze alleen de rede in het strijdperk ontmoetten. Maar bij de volken van den nieuweren tijd geeft de meerdere vrijheid der vrouwen haar de | |
[pagina 266]
| |
gelegenheid om nadrukkelijk haren afkeer van zoodanige begrippen te doen kennen, hetwelk voldoende is om, bij gebreke van eene rationnele wederlegging, die afdwalingen van het verstand, welke het noodlottig gevolg zijn van de bedorvenheid des harten, in haren verderfelijken gang te stuiten. Het vrouwelijk gevoel alleen weêrhoudt tegenwoordig de verstoring van het huiselijk leven, welke anders onvermijdelijk het gevolg zou zijn van de bedoelde anarchieke begrippen. Het gevaar van den invloed dier begrippen is gewis het meest dreigend bij de hoogere standen, zoo ten gevolge van den lediggang der mannen, als uithoofde van den nadeeligen invloed welken de rijkdom op de zedelijkheid van de vrouwen in die standen uitoefent. Niet te min is zelfs daar het kwaad niet diep geworteld en althans niet zeer uitgebreid. Men heeft de menschen, en bijzonder de vrouwen, nooit veel kunnen verleiden door het streelen van hunne slechte neigingen. De eenig waarlijk schrikbarende verleidingen zijn die welke onze goede neigingen te baat nemen om aan deze eene verkeerde rigting te geven. Hersenschimmen, die regtstreeks de teederste punten van het vrouwelijk gevoel kwetsen, konden dus geen wezenlijk overwegenden invloed erlangen, zelfs niet bij die standen welke het meest ontvankelijk er voor waren. Maar bij de volksklasse, alwaar zij zooveel schrikkelijker verstoring zouden te weeg brengen, is hare verwerping veel krachtiger, dewijl de ware onderlinge verhouding van man en vrouw, bij die klasse, door haren maatschappelijken toestand, veel juister wordt afgeteekend. Daar waar het van het meeste belang is het huiselijk leven te bevestigen en te ontwikkelen, zal men dus gelukkigerwijs de gemoederen ook het beste gestemd vinden om de daartoe strekkende regelen te ontvangen en van ganscher harte aan te kleven. Die regelen laten zich het meest stelselmatig afleiden uit het hoofdbeginsel, hetwelk wij ook in ons artikel over het communisme (zie Tijdspiegel voor Maart 1849) aanhaalden, namelijk de scheiding van de geestelijke of zedelijke magt en de wereldlijke magt, welke het eerste vereischte is om de orde in de maatschappij weder op duurzame grondslagen te kunnen vestigen. Want de redenen waarom het leven der vrouw zich tot den huiselijken kring moet bepalen, zonder dat zij deel neme aan de eigenlijke gezagvoering, zelfs niet in dien kring, zijn van gelijken aard met die, volgens welke, in het algemeen, aan elke zedelijke magt de uitoefening van het materieel bestuur moet ontzegd worden. Dewijl de vrouwen het meest zuiver en meest oorspronkelijk element van de zedelijke magt zijn, moeten zij in de hoogste mate voldoen aan de voorwaarden, onder welke het bestaan van die magt alleen mogelijk is. Haar aanleg om door het gevoel werkzaam te zijn eischt nog meer dan de aanleg der denkers, dat zij zich volstrekt onthouden van handelend op te treden, hetwelk alleen aan het geslacht dat moet besturen kan voegen. Indien de wijsgeeren de behandeling van de practische aangelegenheden aan anderen moeten overlaten, voor de vrouwen zou zulks nog veel meer noodzakelijk zijn, zelfs wanneer de natuurlijke orde der maatschappij haar de keuze vrijliet. Want de zuiverheid van haar gevoel, welke hare voornaamste verdienste en de bron van haar wezenlijk overwigt uitmaakt, zou door den drang van den materieelen gang van zaken nog meer lijden, dan met de helderheid en algemeenheid van | |
[pagina 267]
| |
de theoretische begrippen der wijsgeeren het geval zou zijn. De gewoonte om zich steeds op het standpunt te plaatsen, van waar men het geheel kan overzien, is niet vereenigbaar met de uitoefening van de practische magt, dewijl deze te zeer eischt dat het verstand zich met quaestien van bijzonderen aard bezig houde. Maar die uitoefening is nog veel schadelijker voor de werking van het gevoel, doordien zij te veel het egoïsme in het spel brengt. Dit gevaar zou door de vrouwen des te minder vermeden kunnen worden, omdat haar bij uitnemendheid gevoelig hart gewoonlijk geen energie genoeg bezit, om zich niet te laten overhalen door zoodanige middelen van omkooping, als in zaken veelal gebezigd worden. Naarmate men op dit punt dieper doordenkt, des te meer zal men ontwaren, dat de beperking van het leven der vrouw tot den huiselijken kring, wel verre van aan hare roeping iets te kort te doen, bij uitnemendheid geschikt is om het voornaamste gedeelte van haren aanleg te ontwikkelen en te volmaken. De natuurlijke orde van de maatschappij is in dit opzigt, even als in alle andere, veel minder gebrekkig, dan men haar tegenwoordig zoo dikwijls blindelings hoort uitkrijten. Wanneer het materieel vermogen niet het bestuur in handen had, zou het zedelijk vermogen geheel ontaarden, dewijl het zijne theoretische bestemming zou missen en daarmede alle zelfstandigheid zou verliezen. En wijsgeeren, èn volk zouden weldra hunne eigenaardige verstands- en hartshoedanigheden bederven, wanneer het wereldlijk overwigt op hen overging. Maar nog veel meer zou de uitoefening van het materieele bestuur de vrouwelijke natuur doen verbasteren. De waarheid van dit laatste blijkt maar al te zeer bij de hoogere standen, waar dikwijls de rijkdom aan de vrouwen eene verderfelijke onaf hankelijkheid en eene bedriegelijke magt geeft. Daarom bovenal moet men den besten type van de vrouw zoeken in de mindere standen, waarbij het gevoel zich beter ontwikkelt en meer onverdeeld zijn regtmatig overwigt uitoefent. De rijkdom, meer nog dan de lediggang en het verstrooide leven, veroorzaakt de zedelijke verbastering van de vrouwen in de bevoorregte standen. De vooruitgang in beschaving is, even als in elk ander opzigt, ook met betrekking tot de onderlinge verhouding van man en vrouw, niets anders dan de ontwikkeling van den natuurlijken aanleg der dingen. Wanneer men terugblikt in het verleden, ontwaart men geenszins de strekking tot eene gelijkstelling van de beide geslachten, die strijdig zou zijn met hunne natuur. Integendeel zijn de kenmerkende hoedanigheden, welke het eene geslacht van het andere onderscheiden, bij de regeling van de maatschappij steeds meer in het oog gehouden geworden. Zoo zijn in de middeneeuwen aan de vrouwen de geestelijke bedieningen ontnomen, welke zij onder het polytheïstisch stelsel, toen die bedieningen meer van aesthetischen dan van wetenschappelijken aard waren, eveneens als de mannen waarnamen. Naarmate het beginsel der kasten bij de nieuwere volken is gevallen, zijn de vrouwen, in de meeste landen, van het koningschap en van elk ander politiek gezag uitgesloten geworden. Bij de practische verrigtingen van ondergeschikten aard vertoont zich eene soortgelijke strekking, om aan de vrouwen meer en meer de verschillende indnstrieele beroepsbezigheden te onttrekken, zelfs zoodanige welke het best door vrouwen zouden schijnen uitgeoefend te kunnen worden. Het leven der vrouw | |
[pagina 268]
| |
wordt aldus steeds meer beperkt tot den huiselijken kring, terwijl gelijktijdig haar regtmatig zedelijk overwigt grooter wordt. Wel verre dat dit laatste met het eerste in strijd zou zijn, zoo bestaat er integendeel een naauw verband tusschen die beperking van haren werkkring aan de eene en die uitbreiding van haren invloed aan de andere zijde. Indien de vrouwen ooit die gelijkstelling met de mannen erlangden, welke hare vermeende verdedigers beoogen, zou haar maatschappelijke toestand niet minder dan haar zedelijk karakter er door lijden. Want zij zouden aldus, in de meeste betrekkingen, met eene gedurige mededinging van de mannen hebben te kampen, waarbij zij het onderspit zouden delven, terwijl gelijktijdig de naijver tusschen mannen en vrouwen aan hunne wederkeerige genegenheid grootelijks zou te kort doen. Doch indien het vruchteloos zou zijn door zoodanige, de natuurlijke orde omverkeerende, droombeelden omtrent de gelijkstelling van de vrouw met den man, haar materieel bestaan te willen verzekeren, er is een zedelijk voorschrift dat, de materieele verpligting van den laatstgenoemde ten aanzien van de vrouw regelende, het bestaan van deze volkomen waarborgt. De man behoort te voorzien in het onderhoud van de vrouw, aldus luidt dat voorschrift, hetwelk geheel strookt met de beperking van het beminnend geslacht tot den huiselijken kring. Zelfs bij de minst beschaafde volken is dit voorschrift niet onbekend en naarmate het maatschappelijk zijn vorderingen maakt wordt het meer en meer opgevolgd. Alle materieele verbetering, welke het tegenwoordig lot der vrouwen eischt, komt neder op de betere voldoening aan dat voorschrift, welks nakoming op alle maatschappelijke verhoudingen zal terugwerken en bovenal een gunstigen invloed op de regeling van de dagloonen zal uitoefenen. Het nakomen van dat voor schrift is bovenal noodig opdat de vrouw zou kunnen voldoen aan hare edele bestemming om, als vertegenwoordigende het gevoel, hare plaats bij de zedelijke magt in te nemen. De door ons aangeduide verpligting van den man ten haren opzigte, is in zooverre van gelijken aard met die, welke in het algemeen op hen, die materieel werkzaam zijn, rust ten aanzien van hen wier taak van bespiegelenden aard is, opdat deze laatsten zich aan die taak behoorlijk kunnen wijden. De materieele verpligting van den man ten aanzien van de vrouw is echter des te meer heilig, ten gevolge van de beperking van het vrouwelijk leven tot den huiselijken kring. De verpligting van de practici omtrent de denkers is slechts collectief, maar omtrent de vrouwen is hunne verpligting bovenal individueel. Deze regtstreeksche verantwoordelijkheid van ieder man voor het materieel onderhoud van de door hem gekozen gezellin, ontheft evenwel het handelend geslacht in zijn geheel, niet van eene soortgelijke verpligting omtrent het geheele beminnende geslacht. Bij gebreke van echtgenoot en ouders, moet de maatschappij het materieel bestaan van elke vrouw waarborgen, zoowel in vergoeding van hare onvermijdelijke materieele afhankelijkheid, als bovenal met het oog op haar onmisbaar zedelijk dienstbetoon. De ware strekking derhalve van de ontwikkeling der menschheid, met betrekking tot het zijn van de vrouw, is om haar leven meer en meer tot den huiselijken kring te bepalen en haar gelijktijdig van alle beroepsbezigheid te ontheffen, ten einde zij beter aan hare | |
[pagina 269]
| |
gevoelsbestemming kunne voldoen. De bevoorregte standen hebben het reeds erkend, dat aan de vrouwen geen zware arbeid behoort opgedragen te worden. Dit is bijna het eenige hetwelk het volk van zijne wereldlijke meesters, met betrekking tot de onderlinge verhouding van man en vrouw, zal moeten overnemen. In elk ander opzigt gevoelt het veel beter dan zij, welke de practische verpligtingen van de mannen ten aanzien van de vrouwen zijn. Zelfs is de barbaarsche gewoonte, welke bij het volk bestaat, om zwaar werk door de vrouw te doen verrigtenGa naar voetnoot1), meer toe te schrijven aan eene treurige noodzakelijkheid ten gevolge van de gebrekkige regeling van de nijverheid, dan aan ongevoeligheid voor het aanstootelijke van zulk eene handelwijze. Doch wat hiervan zij, bij het volk vindt men daarentegen niet de onzedelijke gewoonte, welke veelal bij de magtigen en rijken wordt aangetroffen, om namelijk lage geldovereenkomsten, waarmede dikwijls nog bedrog gepaard gaat, ten grondslag van de huwelijksverbindtenissen te doen strekken. Het is evenwel te verwachten dat het besef van de ware roeping van de vrouw en de uitbreiding van den kring, waar binnen men zich eene vrouw kan kiezen, welhaast dien schandelijken koop en verkoop, welke het gevolg is van het gebruik om aan de vrouwen een huwelijksgoed mede te geven, zal doen ophouden. Het beginsel, dat de man verpligt is om in de materieele behoeften van de vrouw te voorzien, zal dat overblijfsel van barbaarschheid bij de bevoorregte standen doen vervallen. Ten einde daartoe des te gereeder te geraken zal het noodig zijn aan de vrouwen alle erfgenaamschap te ontzeggen. Zonder dezen maatregel zou de afschaffing van het gebruik der huwelijksgiften ontdoken worden door het doen van dadelijke uitkeeringen. Van het oogenblik dat op de vrouw geen verpligting rust om tot de materieele voortbrenging bij te dragen, is de man alleen regthebbende op de stoffelijke middelen tot voortbrenging, welke ieder geslacht voor het volgende bereidt. In plaats dat zulks een ongeoorloofd voorregt aan den man zou geven, wordt hem veeleer aldus eene zware verantwoordelijkheid opgelegd. Bij de vrouwen zal die maatregel geen ernstigen wederstand vinden, vooral niet wanneer zij door eene betere opleiding dan thans zullen hebben leeren inzien, welk nut daarin gelegen is, om haar tegen onwaardige aanzoeken te vrijwaren. Intusschen zal eene zoodanige bepaling niet in de wetgeving behooren opgenomen te worden, dan nadat zij in de zeden hebbe wortel geschoten, ten gevolge van de algemeene overtuiging van hare geschiktheid om het huisgezin op des te hechter grondslagen te doen berusten. Ten einde onze dus ver gegeven schets van hetgene de maatschappelijke toekomst van de vrouw, volgens den natuurlijken aanleg en de historische ontwikkeling der dingen, zal zijn, te voltooijen, zou ons nog overblijven om aan te duiden, hoedanig hare opvoeding zal behooren geregeld te worden. Zonder echter daaromtrent thans in bijzonderheden te treden, willen wij slechts doen opmerken, dat de vrouw, niet minder dan de man, zich de algemeenheden van de vijf hoofdwetenschappen, met name, wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, scheikunde, biologie en sociologie, zal behooren eigen te ma- | |
[pagina 270]
| |
kenGa naar voetnoot1), ten einde zij dat regelmatig overzigt van het geheele veld der menschelijke kennis erlange, hetwelk onmisbaar is om onzen geest tegen bedriegelijke partieele beschouwingen, ons hart tegen bekrompen partijdige oordeelvellingen te vrijwaren. De sociologie, of algemeene theorie der geschiedenis, bovenal, welke zoo noodig is om ons maatschappelijk gevoel, door de juiste waardering van het verleden, waardiglijk te stemmen, zal bij de opvoeding van de vrouw, even als bij die van den man, eene eerste plaats moeten innemen. Wanneer toch de vrouwen zich niet op die wijze bekend maakten met de algemeenheden van hetgene de stelselmatige opvoeding van den man uitmaakt, zouden zij onbekwaam zijn, zoowel om volgens hare roeping die te helpen voorbereiden, als om later daarbij gedurig haren zedelijken invloed te doen gelden. Alleen van dat gedeelte der opvoeding van den man, hetwelk regtstreeks dient om hem voor de vervulling van zijn beroepsbezigheden te bekwamen, is de vrouw geheel uitgesloten. Dit gedeelte zijner opvoeding zal trouwens grootendeels door eigen oefening moeten plaats vinden en derhalve in de regeling van de algemeene opvoeding zelfs niet behoeven opgenomen te worden. Ofschoon wij aldus van meening zijn, dat de vrouw in de algemeene opvoeding van den man moet deelen, zoo is het er echter verre af, dat wij beide dezelfde lessen zouden willen doen bijwonen. De zedelijkheid, welke de grondslag van elke maatschappelijke verordening moet uitmaken, verbiedt een zoodanig zamenzijn, hetwelk voor de beide geslachten even verderfelijk zou wezen. Wanneer men hen, reeds op de school, voorbarig met elkander in aanraking bragt, zou men de ontwikkeling van het eigenaardig karakter van elk hunner belemmeren, behalve nog dat hunne studiën er blijkbaar door zouden lijden. Het is van veel belang, dat zoo lang hunne gevoelens niet genoegzaam gevormd zijn, hun omgang afgebroken en beperkt blijve en steeds plaats vinde onder het toezigt van de moeders. Die scheiding van de lessen sluit niet te min geenszins in, dat het onderwijs aan elk der beide geslachten door verschillende personen zou moeten gegeven worden. Zulk eene inrigting zou, behalve de geldelijke bezwaren welke zij zou opleveren, nog het nadeel hebben, dat er onvermijdelijk een vooroordeel door zou ontstaan omtrent de mindere bekwaamheid van de onderwijzers van het vrouwelijk geslacht, hetwelk hoogst schadelijk op het onderwijs zelf zou terugwerken. De instelling van leeraars voor de beide geslachten gemeenschappelijk, behalve dat zij eensdeels meer achting voor de vrouwelijke studiën zal geven, zal van den anderen kant op het verstandelijk en zedelijk zijn van de onderwijzers een gunstigen invloed uitoefenen. Zij zullen zich aldus gereeder leeren onthouden van de afdaling tot zinledige specialiteiten en zich telkens genoopt gevoelen om op het standpunt te blijven, van waar men het geheel in zijn verband kunne overzien. De ondergeschiktheid van het verstand aan het hart zal hun des te aanschouwe- | |
[pagina 271]
| |
lijker blijven, dewijl zij bij afwisseling den meer rationnelen aanleg van den man en den meer gevoeligen aanleg van de vrouw, gedurig onder het oog zullen hebben. Wanneer zij op die wijze verpligt zullen zijn dezelfde zaken zoowel voor het eene als voor het andere geslacht verstaanbaar voor te dragen, zullen zij wel genoodzaakt zijn om zich op de ware wijsgeerige hoogte van hunne taak te houden, door steeds de waarde van elke beschouwing in hare betrekkelijkheid, vrij van alle eenzijdig absolutisme, aan het licht te stellen. Bij deze vlugtige aanduiding van enkele onzer hoofdbegrippen omtrent de regeling van de opvoeding der vrouw, meenen wij het hier te kunnen laten. Hetgene wij daaromtrent vermeldden zal genoegzaam zijn om te doen beseffen, dat de regeling, welke wij in dit opzigt beoogen, dezelfde strekking heeft als onze denkbeelden omtrent de toekomstige bestemming van de vrouw, overeenkomstig haren aanleg, en hare huidige roeping, als gevolg van de historische ontwikkeling van dien aanleg. De vrouwen, als natuurlijke organen van het gevoel, hetwelk alleen de eenheid van het menschdom daarstelt, zijn het meest oorspronkelijk en meest zuiver element van de geestelijke magt, welke bestemd is om aan de noodwendige heerschappij van de materieele kracht meer en meer eene zedelijke rigting te geven. Als echtgenooten en moeders zijn zij het aan wie de zedelijke leiding en opvoeding van de menschheid is opgedragen. Het gevolg daarvan is dat haar leven zich meer en meer tot den huiselijken kring beperkt, terwijl tevens hare deelneming aan de algemeene opvoeding op steeds ruimer schaal moet plaats vinden, ten einde zij immer beter aan hare wezenlijke roeping kunnen beantwoorden. De belooning welke haar wacht is natuurlijkerwijs geëvenredigdaan het gewigt van hare verhevene bestemming. Geene andere roeping doet, zoo zeer als de hare, het geluk gevoelen van overeenkomstig zijnen aanleg werkzaam te zijn. De vrouwen hebben alle eigenlijk slechts eene en dezelfde roeping, die om te beminnen. Geen mededinging staat haar daarbij in den weg, want juist naarmate deze toeneemt wordt het haar slechts te beter mogelijk zich in denzelfden zin onophoudelijk te ontwikkelen. Wanneer de vrouwen hare roeping naar waarde beseffen, zal haar hoogste geluk daarin bestaan om die geheel te volgen. Hare bestemming schrijft haar juist de aankweeking van die gevoelens voor, aan welke ieder boven alle andere de voorkeur geeft. De hervorming, waarvan onze maatschappij zwanger gaat, behoeft derhalve, wat betreft de vrouwen, slechts te bestaan in de daarstelling van eene betere overeenstemming tusschen haren maatschappelijken toestand en hare roeping, eensdeels door haar van alle moeitevolle werkzaamheid te ontheffen, anderdeels door haar eenen regtmatigen zedelijken invloed te verzekeren. Wanneer dit eenmaal geschied zal zijn, zal gewis, beter dan zulks in de middeneeuwen het geval kon wezen, eene vereering van de vrouw ontstaan, welke de uitdrukking zal zijn, zoowel van de algemeene erkentelijkheid, als van de bijzondere dankbaarheid van ieder onzer, ten opzigte van een geslacht, zonder hetwelk alle besef van menschelijkheid, alle begrip van volmaking op den weg der zedelijke beschaving, welhaast een droombeeld zou zijn. September, 1849. |
|