| |
De republiek van Plato.
In het Nederduitsch overgebragt door Dr. D. Burger, Jr. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1849.
Men schijnt het in onzen tijd vergeten te zijn, welk een schat van staatkundige wijsheid in vroegere geschriften, en vooral in die der wijsgeerige schrijvers der Grieksche en Romeinsche oudheid verborgen ligt. Sommigen, die zich in de staatkunde het verst gevorderd rekenen, willen niet hooger dan tot het Contrat Social van Rousseau opklimmen, al wat daarvóór geschreven is, zelfs l'Esprit des Lois van Montesquieu, is bij ben verjaard en onbruikbaar. Als men ook de gematigdheid, den zedigen toon, en de conservatieve beginselen van eenen Bodin, Grotius en Puffendorf met de schrijvers die thans en vogue zijn, met een Louis Blanc, Proudhon en Cabet vergelijkt, hebben zij groot gelijk; daar vindt men dien hoogen toon van beslissing, die stoute stellingen en paradoxen, die tegenwoordig alleen ingang vinden, al wat zij afkeuren moet verworpen worden, al wat zij prijzen moet worden opgehemeld; zoo zijn dan ook mannen als Benjamin Constant, Thiers, en Lamartine verdacht van moderantismus, en een Guizot als reactionnair onherroepelijk verworpen, terwijl Robespierre en St. Just, ja, zelfs een Marat als practische staatkundigen opgevijzeld worden, die het heil der menschheid waarlijk op het oog hadden!
Men hoort echter onder al het staatkundig geschrijf, dat in onze dagen zoo druk aan den gang is, zonder dat het tot nog toe veel tot de orde, rust, - ware vrijheid en welvaart der staten en volken heeft te weeg gebragt, wel eens van Plato, Aristoteles en Cicero gewagen; doch zij, die eenigzins met de schriften dier groote mannen bekend zijn, bemerken al dadelijk, dat het slechts op hooren zeggen is, als men over hen spreekt, en dat men zich er ver boven verheven waant in kennis en staatkundigen tact. Indien men zich de moeite wilde geven, om hetgeen zij over de politiek hebben
| |
| |
nagelaten te bestuderen, zoude men bevinden, dat veel, wat men thans als nieuw en als een voortbrengsel van het genie en de behoefte onzes tijds aanziet, daarin reeds is behandeld, en wat meer is, voldingend wederlegd. Men geve niet meer voor, dat die schriften, als zijnde in eene doode taal opgesteid, niet algemeen toegankelijk zijn; sierlijke en naauwkeurige vertalingen zijn er van aanwezig, die de moeite besparen van eene zekere inspanning voor een gewoon geletterde, om vlug en doorloopend de Republiek en de Wetten van Plato, de Politiek van Aristoteles, en zelfs de staatkundige werken van Cicero in den grondtekst te lezen, dat ook voorzeker niet aan iedereen, al brengt zijn graad mede dat hij in het Grieksch en Latijn ervaren moet zijn, is gegeven. Cousin, Schleiermacher, Thurot, Barthelemy St Hilaire, Victor Leclerc, enz. hebben de lectuur van de politiesche meesterstukken der oudheid gemakkelijk gemaakt, en wij verheugen ons, dat in ons vaderland een jeugdig geleerde ook de handen aan het werk geslagen heeft, om voor het eerst eenige zamenspraken en de Republiek van Plato in een Nederduitsch gewaad over te brengen, en ons publiek een voorproef te geven, wat al scherpzinnigheid en praktische staatswijsheid in de Politika van Aristoteles vervat is. Niels kon ons welkomer zijn, dan juist nu Plato's hoofdwerk bij ons meer algemeen bekend te zien worden.-
Van de Republiek van Plato hoort men ook tegenwoordig dikwijls gewag maken; doch men toont gemeenlijk weinig bekend te zijn met den geest en de strekking van dit onsterfelijk geschrift. Zij, die met grondige kennis over de gevoelens der hedendaagsche hervormers en Utopisten geschreven hebben, onder anderen Reybaud in Études sur les réformateurs modernes, spreken ook van Plato, als zoude hij in zijne Republiek de eerste aanprijzing van het communismus, zoowel van vrouwen als van bezittingen, gegeven hebben. Zijn werk wordt op eene gelijke lijn met de Utopia van Thomas Morus en de Astraea van Campanella geplaatst; het is dus klaarblijkelijk, dat men de hoogst ernstige bespiegelingen van den Atheenschen wijsgeer, met de, hoewel onschuldige, echter overdrevene, en niet te verwezenlijken droomerijen van den Engelschen kanselier en den Italiaanschen geleerde gelijk stelt. Een gevoelen, dat slechts uit eene hoogst oppervlakkige kennis van den inhoud van Plato's Republiek kan voortspruiten; het zoude dus de rij van geschriften openen, die met de Voijage en Icarie van Cabet, en de grondstellingen van Proudhon eindigt, die stelt: ‘que la propriété est un vol.’
Hoe dit in Frankrijk mogelijk is, waar Plato's schriften door de meesterlijke vertaling van Cousin meer algemeen moesten bekend zijn, zoude ons een raadsel moeten zijn, indien het over het algemeen geen plaats had, dat men het gemakkelijker vond verjaarde en algemeene vooroordeelen omtrent de oude schrijvers na te praten, dan die te lezen, en daardoor die vooroordeelen als rook te doen verdwijnen. Bij ons bestaan die ook, en de vertaling van Dr. Burger zal onze landgenooten eindelijk beter inlichten omtrent den aard en de bedoelingen van een gedenkstuk der Grieksche oudheid, waaromtrent men veeltijds de verkeerdste begrippen koesterde.
Alhoewel dit werk van Plato algemeen onder den naam van de Republiek bekend is, zoo is dit echter de ware titel niet: het Grieksche woord πολιτεία
| |
| |
drukt dit ook niet uit, maar beter dat van Staat in het algemeen. Aristoteles en Cicero duiden het onder dezen titel aan, de eerste in het 2de boek van zijne Politica, en de andere in zijne verhandeling de Divinatione, waar hij dit met een nieuw Latijnsch woord Politia letterlijk overbrengt. Het woord Republiek, waardoor een bekwaam vertaler van Plato, Grove, het Grieksche πολιτεία vertaald heeft, geeft een geheel valsch denkbeeld van het doel en het karakter van dit werk. Er wordt hier geenszins gehandeld van een republiekeinschen of van eenen monarchalen staat, maar van den staat in het algemeen, van de inrigting der stad (πόλις), bij de oude Grieken en Romeinen de grondslag van het bestuur en der maatschappij, en hier niet alleen van de groote; maar voornamelijk in toepassing en tot opheldering van de kleine, die ieder in zichzelven omdraagt, en die uit de verschillende bestanddeelen der menschelijke natuur zamengesteld is. Schleiermacher heeft met volle regt over den Staat vertaald. Cousin zegt dat hij hem moest gevolgd zijn; maar de Republiek van Plato is een zoodanig geijkte en algemeen aangenomen uitdrukking, dat hij die, niettegenstaande hij haar wraakte, gebruikt heeft. Dr. Burger schijnt er eveneens over gedacht te hebben: het is ook de eenige reden die hem kon aansporen, om dien verkeerden titel boven een werk te plaatsen, die alleen aan eene ongegronde overlevering zijn bestaan te danken heeft, terwijl het werk daaronder slechts algemeen bekend is.-
Het Platonische geschrift over den Staat heeft nog een ander opschrift, dat door vele geleerden als het eenig ware wordt beschouwd, namelijk dat over het regtvaardige; niet zonder reden; want in de gesprekken, die hier gevoerd worden, wordt naar den aard en het doel der regtvaardigheid onderzocht, en het tafereel van den idealen Staat wordt er slechts als een voorbeeld ter opheldering in geschetst. Het bevat dus de gronddenkbeelden van den Atheenschen wijsgeer over de deugd en regtvaardigheid, voornamelijk met toepassing op den mensch en ook op den Staat, die dezen vooral, volgens het standpunt der Grieksche oudheid, uitsluitend tot zijne volle ontwikkeling kan brengen. Het hoofd-idée van het goede wordt hier in al deszelfs verschillende wijzigingen nagegaan, en het is gemakkelijk om bijzondere levensregelen af te leiden uit de algemeene beginselen, die hier voorgedragen worden. De denkbeeldige staat, die hier geschilderd wordt, is geen ideaal waarvan al de bijzonderheden in de werkelijkheid zouden verwezenlijkt moeten worden; hij is geenszins hiervoor geschikt, maar moet alleen tot bewijs strekken dat eene welingerigte maatschappij alleen in staat is om den mensch in alle zijne vermogens van ligchaam en ziel harmonisch te ontwikkelen; terwijl zijn tafereel tevens al de grondtrekken bevat, die in eenen wèl geordenden Staat moeten aanwezig zijn. De vorm is geheel overeenstemmend met de denkbeelden, die Plato van 's menschen ziel had; er is een allernaauwst verband tusschen zijne beschouwing van den mensch, en deszelfs bestemming om de deugd en de regtvaardigheid in zijne handelingen uit te drukken, met de inrigtingen die in zijnen staat voorkomen. De regeerders zijn het redelijk gedeelte der ziel, aan hetwelk de heerschappij toekomt, de wachters, de vurige en edele hartstogten die het betere deel der onredelijke ziel uitmakende, den mensch tot dapperheid, zelfverloochening en alle groote daden
| |
| |
in staat stellen, zoo zij zich onder het bestuur van het redelijk gedeelte plaatsen. Het overige volk is het lagere gedeelte der ziel, dat het meest met het stoffelijke ligchaam in verband staat, hetwelk door de rede aan eenen strengen teugel moet gehouden worden, om niet door zijne onverzadelijke zinnelijkheid in de grofste buitensporigheden uit te spatten.
Men kan dus het werk over den Staat als een voortreffelijk zedelijk tafereel aanzien, dat wijsheidslessen voor alle eeuwen aanbiedt, en men zal zich dan met meer kennis van zaken en met meer verschooning uitlaten over sommige middelen, die Plato als dienstig tot bereiking van zijn doel voorstelt. Op het scherpe onderscheid der drie klassen, de regeerders, wachters, en het overige volk, moet men niet te zeer hechten: daarvan zoude het denkbeeld eener Kastenregering het gevolg zijn. Hetzelve sproot hieruit voort, dat Plato zijnen Staat in verband met zijne begrippen over den aard van 's menschen ziel als uit drie bestanddeelen zamengesteld beschouwt. Wat de gemeenschap van vrouwen en kinderen betreft, die Plato hier met eene zekere schroomvalligheid, waarschijnlijk alléén voor de wachters, voorstelt, dit is voor ons een paradoxe voorslag, die zeker tegen het kiesch gevoel aandruischt; doch zij is bij onzen wijsgeer, die zoo zeer met de Cretische en Spartaansche instellingen ingenomen was, daar te Sparta bijna iets dergelijks bestond, eenigzins te verklaren; vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat in Griekenland het openbaar en staatkundig leven boven het huiselijke gesteld werd, de mensch meer als staatsburger dan als huisvader werd geschat, en meer voor de eerste bestemming dan voor de laatste werd opgevoed.
Het geschrift van Plato heeft daarom eene streng zedelijke strekking, omdat het de begrippen van deugd en regtvaardigheid door het tafereel van eenen volkomen Staat tracht te ontwikkelen. Men zoeke niet bij hem naar de denkbeeldige beginselen eener democratische en socialistische republiek, hij is integendeel een aristocraat, dat is: een voorstander der regering van de besten en wijsten, die op eene krachtige wijs de wetten en instellingen moeten handhaven, en op gehoorzaamheid en ondergeschiktheid ten volle regt hebben. Geene hersenschimmige gelijkheid begoochelt hem, hij onderscheidt de regeerders, de wachters, de landbouwers en handwerkslieden, als het goud, zilver, koper en ijzer, en eene van den Staat ingestelde, vroeg begonnen, en langdurig voortgezette opvoeding, door gymnastiek en de Muzenkunsten, moet de burgers voor hunne bestemming, naar ligchaam en ziel, bekwaam maken. Hij heeft een afkeer van onstuimige volksvergaderingen; leeglooperij, en al de wanorden, die hiervan het gevolg zijn, worden door hem niet gedoogd. Ieder burger moet zijne pligten vervullen in den stand waarin hij geplaatst is, en het tentoonspreiden van een hoogeren aanleg en meerdere bekwaamheden vinden echter geen beletsel om een landbouwer of handwerksman tot den stand der wachters of krijgslieden, en zelfs tot dien der regeerders en overheden te doen opklimmen, welke laatsten in den regel uit dien der wachters gekozen worden. Plato is dus geen voorstander eener Kasteninrigting, en zijn communismus schijnt zich alleen tot den stand der krijgslieden te bepalen, die als in eene militaire kolonie tot handhaving van de rust inwendig, en voor de uitwendige zekerheid van den Staat, onder eene algemeene discipline
| |
| |
geplaatst zijn, zoodat er voor hen geen bijzonder eigendom of familiebetrekkingen bestaan, die hen van het groote doel, waartoe zij geroepen zijn, kunnen afleiden. Plato's staatkundige hoofdstelling was even als die van Napoleon. ‘Alles vóór, niets dóór het volk.’ Hij was, als aristocratisch Athener, en leerling van Socrates, van den tegenovergestelden regel: ‘Alles dóór en vóór het volk’ uithoofde van het menigvuldig misbruik en de verkeerde toepassing, zoo dikwijls daarvan gemaakt, geheel wars geworden, als leidende tot eene volslagene regeringloosheid, of tot eene willekeurige heerschappij van een dwingeland. Alle staatkundige instellingen, die hij voorslaat, zijn op den eerbied voor de wetten, de gehoorzaamheid aan de overheden, de bepaaldste krijgstucht der wachters gegrond, zoodat er geen volksopstanden, oproeren en omwentelingen in zijnen Staat kunnen plaats hebben, als hij geordend blijft zooals het behoort, en er geene storingen in plaats grijpen, die de voorvaderlijke zeden en de inzettingen der algemeene staatsopvoeding doen verslappen. Het zedelijk beginsel moet in den Staat, zoowel als in 's menschen ziel heerschen, het moet het gebied over de edele hartstogten van het gemoed, zoowel als over de wachters, de kracht der maatschappij, voeren, en het volk zal gelukkig zijn onder een bestuur, dat niet bemoeijelijkt wordt door onbehoorlijke eischen, of niet omvergeworpen door de blinde woede van eene teugellooze menigte, waaruit men alle ontzag voor de wet en de ondergeschiktheid aan de overheid reeds lang heeft doen verdwijnen, door de eerste als een ondragelijken band en breidel, en de laatste als den grootsten vijand van het volksgeluk te doen aanzien. De Republiek van Plato, om dit woord nog eens te gebruiken, is het sterkste tegengift tegen den republiekeinschen geest, die Europa sedert het begin van 1848 beroert en in gestadige
onrust houdt.
Om de staatkundige gevoelens van Plato nader te leeren kennen, leze men het achtste boek van zijn werk over den Staat, waarin over de slechte staatsregelingen gehandeld wordt, die dadelijk in toepassing gebragt worden met de gemoedsgesteldheid en handelingen van eenen mensch, die in karakter met haar overeenstemt. Zij zijn: de timocratie, de heerschappij der rijken, die eene overmatige zucht tot vermeerdering van bezittingen teweeg brengt, en daarentegen bij de menigte het toenemen der armoede doet ontstaan, een euvel dat in onze dagen zich overal op eene zorgverwekkende wijze vertoont; de oligarchie, of de regering van weinigen, die zich door list of geweld van de oppermagt in den staat meester maken; de democratie, of volksheerschappij, die bijna de slechtste staatsregeling van allen is, en alleen door de tirannij, of de willekeurige overheersching van éénen overtroffen wordt. Men zie hoe het bij hem in eenen democratischen staat toegaat, en hoe deze voor het dwangjuk van een listigen of eerzuchtigen volksleider rijp wordt, die allen gelijkelijk onder de vernederendste slavernij brengt.
‘Wanneer een democratische staat, die naar vrijheid dorst, slechte schenkers tot voorstanders krijgt, en door overmatig gebruik daarvan dronken wordt, dan bestraft men de overheden, zoo zij niet heel zacht zijn en veel vrijheid geven, als slechte menschen en als oligarchen. En die aan de overheden gehoorzamen worden als vrijwillige slaven en laaghartigen veracht, maar de overheden, die zich als onderdanen, de onderdanen, die zich als overheden gedragen, worden in het bijzon- | |
| |
der en het openbaar geprezen en vereerd. Is in zulk een staat de vrijheid niet alles? De regeringloosheid dringt dan ook in de huizen en strekt zich ten laatste tot over de beesten uit. Want de vader gewent zich aan zijne zonen gelijk te wezen en die te ontzien; en de zoon stelt zich aan den vader gelijk en eerbiedigt of vreest zijne ouders niet langer, om toch maar vrij te wezen; en de dáár wonende of vertoevende vreemden stellen zich gelijk aan de burgers. Er gebeuren dan nog meer kleinigheden van dien aard: de leermeester ontziet en vreest zijne leerlingen, en de leerlingen hebben geen eerbied voor leermeesters en opvoeders. En in het geheel stellen de jongeren zich in woorden en daden op ééne lijn met de ouderen, en de ouderen dalen tot de jongeren af, en zijn vrolijk en aardig, om den schijn van knorrigheid en heerschzucht toch vooral te mijden. De hoogste trap van vrijheid is deze, dat gekochte slaven en slavinnen even vrij zijn als hunne meesters.’ Men neme zulks aan Plato niet kwalijk: in zijnen tijd en in de geheele oudheid maakten de slaven een noodzakelijk bestanddeel der maatschappij uit. Hij en Aristoteles zagen die, even als de oude Romeinen, nog als zaken en geenszins als personen aan, en deze oude wijsgeeren zouden, even als Cato, hoogst vreemd opgezien hebben, als men hun den voorslag van eene algemeene emancipatie der slaven gedaan had. Men moet toch de gevoelens
der menschen beoordeelen naar den tijd waarin zij hebben geleefd. ‘En de gelijkheid en vrijheid, die tusschen mannen en vrouwen plaats vindt,’ dus vervolgt Plato, ‘hadden wij nog haast vergeten te noemen. Verder; om nu maar alles wat ons voor den mond komt te zeggen, iemand, die het niet wist, zou niet gelooven hoeveel vrijer de huisdieren hier zijn dan elders. Want hier wordt het spreekwoord bewaarheid: “gelijk de jufvrouw is, zoo is haar hondeke.” Ook de paarden en ezels bewegen zich vrij, en loopen op straat de menschen tegen het lijf, die niet uit den weg gaan. Om nu alles in eens te zeggen, men merkt, hoe gevoelig dit alles de zielen der burgers maakt, zoodat zij om den minsten dwang boos worden, en dien niet dulden, en ten laatste zelfs geen geschrevene of ongeschrevene wetten meer eerbiedigen, om toch niets boven zich te hebben.’ (Vertaling van Dr. Burger blz. 286 en 287).
Men kan hieruit duidelijk zien, dat Plato volstrekt geen voorstander van die overdrevene democratische begrippen was, die thans bij zoo velen onzer tijdgenooten zoo gereeden ingang vinden, en het heeft ons groot genoegen gedaan, dat Dr. Burger een gedeelte van het 2de boek van de Politiek van Aristoteles, als eene beoordeeling van Plato's Republiek, achter zijne vertaling gegeven heeft. Men kan hieruit ook duidelijk opmaken, hoe deze scherpzinnige wijsgeer over het communismus dacht, waarvan hij hier zijn leermeester schijnt te verdenken. Men mag daaromtrent even als wij met hem in gevoelen verschillen, in zijne bestrijding van de gemeenschap van vrouwen en bezittingen zal men het echter wel met hem eens zijn, en erkennen, dat door Aristoteles in het kort alles gezegd is, wat hiertegen zoude kunnen ingebragt worden, en dat mannen als Thiers en Guizot in onzen tijd hierbij weinig nieuws gevoegd hebben.
Aristoteles zegt onder anderen. ‘Maar zelfs al was het het beste, dat die staatkundige vereeniging zoo veel mogelijk één is, dan schijnt dit nog niet daardoor tot stand te komen, dat allen de woorden mijn en niet mijn van hetzelfde
| |
| |
zeggen; dit toch houdt Socrates (die in het werk van Plato zoo als in bijna alle zijne zamenspraken de hoofdrol speelt), voor een teeken, dat de staat volkomen één is. Allen toch is dubbelzinnig; want als het beteekent ieder, dan zou misschien hetgeen Socrates wil kunnen plaats hebben; want dan zal ieder denzelfden zijnen zoon en dezelfde zijne vrouw noemen, en dit zal dan ook met de bezittingen en alle andere dingen plaats hebben. Zóó echter zullen zij het niet zeggen, die gemeenschap van vrouwen en kinderen hebben; maar allen zullen het wél zeggen, doch niet ieder, evenzoo zullen allen het van de bezittingen zeggen, maar niet ieder. Dus is het klaarblijkelijk een spelen met woorden, te beweren, dat allen het zeggen zullen; en dit woord: allen, wordt dan ook in het twisten om zijne dubbelzinnigheid tot het maken van drogredenen gebruikt; en daarom is dat zeggen van hetzelfde door allen in het ééne geval mooi, maar onmogelijk; in het andere volstrekt niet bevorderlijk voor de eensgezindheid. Daarenboven heeft het nog een ander gebrek; want hetgeen aan de meesten gezamenlijk toebehoort, wordt het minst verzorgd; daar ieder het meest op zijn eigen zaken let, en op de gemeenschappelijke minder dan bij voor zijn deel doen moest; want behalve om andere redenen verwaarloozen zij ze daarom te meer, dewijl anderen er wel voor zorgen zullen; gelijk in een huisgezin vele bedienden somtijds slechter bedienen dan weinige. Zoo heeft dan ieder der burgers duizend zonen, en dat wel niet van hem in het bijzonder, maar naar het uitkomt is ieder zoon van ieder, zoodat allen (die zonen) evenzeer zullen verwaarloozen, enz.’ Men leze het stuk geheel en met aandacht en men zal overtuigd zijn dat het oude communismus en socialismus, dat toen slechts in theorie bestond, over
meer dan tweeduizend jaren reeds door Aristoteles volledig in deszelfs ongerijmdheid is ten toon gesteld, en dat hij het voor onmogelijk zoude gehouden hebben dat het na zoo veel eeuwen het hoofd weder zoude opsteken, om door eene practische verwezenlijking de beschaving tot de barbaarschheid terug te voeren.
Hoezeer het onze bedoeling niet was, om eene beoordeeling der vertaling van Dr. Burger te geven, maar voornamelijk om den geest en de strekking van Plato's werk te doen kennen, zoo zij het ons echter vergund, om eenige aanmerkingen en bedenkingen hierop te maken, en dit te doen met die bescheidenheid, welke de groote en moeijelijke taak, die hij op zich nam, vordert, hiertoe slechts door het hooge belang des onderwerps gedrongen wordende.
Men heeft uit al hetgeen wij gezegd hebben kunnen zien, dat wij met de poging van Dr. Burger zijn ingenomen, en het met hem eens zijn, dat het tegenwoordig meer dan vroeger als heilzaam beschouwd kan worden, Plato's geschrift over den Staat meer toegankelijk te maken. De vertaling is getrouw, doch laat zich evenwel aangenaam en gemakkelijk lezen, zij moge de bevallige sierlijkheid van die van Cousin, en de naauwgezette juistheid van die van Schleiermacher wel niet bezitten, wij vonden haar echter meestal wel geslaagd, en duidelijk de meening van het oorsponkelijke uitdrukkende. Sommige woorden hadden wij wat minder gemeenzaam gewenscht, zoo als die van vadertje, knap, allerknapst, jongens, foppen, hoeren, mooi, enz. Er zijn in onze rijke taal andere, die meer met den stijl, die aan een zoo ernstig werk voegt, overeenkomen, gemak- | |
| |
kelijk te vinden, die echter geene stijfheid aan het gesprek dat hier gevoerd wordt zouden gegeven hebben, dat daardoor nu hier en daar gevaar loopt van in platheid te vervallen. Iedere taal heeft hare eigenaardigheid; eene uitdrukking, die in het Grieksch niet stuitend, maar zeer gepast is, kan somtijds, letterlijk vertaald, vreemd of stuitend zijn, en de losheid van stijl is niet altijd in woorden te zoeken, die men in een werk van wijsgeerigen aard niet gaarne ontmoet.
Dr. Burger heeft ook een paar plaatsen eenigzins bekort. Zijne redenen hiervoor, dat zij, die het oorspronkelijke niet kennen, er niets door missen zullen, en dat de literatoren, die zijne vertaling misschien in handen zullen nemen, hem zoo als hij hoopt gelijk zullen geven, komen ons van geen genoegzaam gewigt voor, om, in eene overigens getrouwe vertaling, iets van het oorspronkelijke weg te laten; - voornamelijk in een klassiek gedenkstuk der oude letterkunde. Hij heeft die plaatsen niet eens aangeduid, maar het is ons na de lezing en vergelijking voorgekomen, dat de eene zich op het einde van het XIIe hoofdstuk van het IIIe boek bevindt, waar van de Grieksche liefde gewag gemaakt wordt, een onderwerp dat voor onze zeden hoogst onkiesch is, zoo het niet op eene allerkieschte wijze, volgens de zeden der oudheid en de veredeling die Socrates en Plato hieraan geven wilden, wordt verklaard. In eene aanteekening wordt hier van het Gastmaal ter opheldering van de leelijkheid van Socrates gewag gemaakt. Uit dit heerlijke gesprek zou over het onderwerp het meeste licht verspreid kunnen zijn, en de vooroordeelen omtrent de Platonische liefde kunnen weggenomen worden. De tweede plaats is die van het duistere Platonische getal, in het begin van het VIIIste boek, dat zooveel eeuwen het kruis der uitleggers en vertalers heeft uitgemaakt; doch, hoewel nimmer voldoende opgelost, echter tot scherpzinnige verduidelijkingen en waarschijnlijke vermoedens heeft aanleiding gegeven, zoo als men in de uitvoerige aanteekening door Schleiermacher hierop gemaakt tot voldoening zijner nieuwsgierigheid zien kan. Volgens ons gevoelen heeft een vertaler van een ouden schrijver het regt niet sommige plaatsen te bekorten of geheel weg te laten, omdat zij hem eenigzins onkiesch of duister voorkomen.
Dr. Burger heeft weinig aanteekeningen bij den tekst gevoegd, omdat het werk zelf voor den vertaler moeijelijk is, maar er na de vertaling weinig overblijft, dat eene opzettelijke verklaring zoude behoeven. Wij gelooven integendeel, dat hier voor een ongeletterd lezer veel voorkomt, waarbij hij eenigen uitleg en verklaring behoeft, weshalve wij den arbeid van Dr. Burger voornamelijk geschikt rekenen om in kleiner kring door iemand te worden voorgelezen, die in staat is op de min duidelijke plaatsen de noodige opheldering te geven. Daarentegen heeft hij het Nederlandsche publiek eene dienst gedaan met eene uitvoerige inhoudsopgave der hoofdstukken te doen voorafgaan, dit stelt het in staat den draad, die het gansche werk doorloopt, gestadig in het oog te houden.
Wij zien de vertalingen van den Phoedo, den Theoetetus, en vooral van de Republiek als eene aanwinst van onze letter kunde aan, en wenschen Dr. Burger voortdurend lust en ijver toe, om zijne krachten nog aan andere Platonische zamenspraken te beproeven, en daar thans de aandacht het meest op staatkundige geschriften gevestigd is, zoo zouden wij wenschen dat ook de Politiek van Aris- | |
| |
toteles in onze taal in het licht verscheen, en evenzoo ook de Republiek van Cicero, ware het niet, dat dit voortreffelijk geschift geschonden en slechts in fragmenten tot ons was overgekoinen. Bij de ouden wordt men door hunne diepe wijsheid, kalmen ernst, en hoogst zedelijken zin, geheel in eene bedaarde stemming gebragt, die ons in staat stelt om de zaken te beschouwen zoo als zij wezenlijk zijn, en ons terughoudt van hartstogtelijk naar het onbereikbare te streven, en holle theoriën in schoonklinkende woorden van eene algemeene en onbestemde beteekenis vervat, voor onbetwistbare waarheden aan te nemen. Bij hen leert men, dat de ware vrijheid in de gehoorzaamheid aan de wetten en instellingen bestaat, dat de overheden moeten geëerbiedigd worden, dat de zuivere democratie tot regeringloosheid en dwingelandij leidt, en dat de beste regeringsvorm in een juist verband van het monarchaal, aristocratisch en democratisch beginsel bestaat, dat éénheid, kracht, voorzigtiglieid en vrijgevigheid in het staatsligchaam kan doen plaats hebben. De hedendaagsche staatswetenschap heeft dit doel door de constitutionele monarchie getracht te verwezenlijken; het is tot nog toe niet bereikt, maar toch de eenige weg die hiertoe geleidt, en de veilige haven te midden van de beide uitersten der teugellooze volksheerschappij en der willekeurige alleenheersching, die thans Europa bedreigen.
J.A.B.
|
|