| |
Herinneringen van een Zwitsersch predikant.
Duitschland, Engeland, Schotland, door J.H. Merle d'Aubigné.
De schrijver van deze Herinneringen is bekend onder onze landgenooten. Zijne Geschiedenis der Hervorming in de 16de eeuw deed de reize door Europa, en men verwacht niet weinig, maar zeer veel van den sierlijk schrijvenden Zwitser; daarenboven heeft hij, ten gunste van sommigen, eene bijzondere aanbeveling - de bepaalde pietistische strekking, welke hij bij alle voorkomende aanleidingen openbaart, geeft hem eene plaats in het bondgenootschap der kerkelijk-leerstellige Christenen - wat wil men meer heden ten dage? Wij ontzeggen geenszins aan Merle d'Aubigné de gave der opmerking, en eene edele geestdrift voor de goede, dikwerf miskende zaak van Christus; maar eene zeer in het oog springende eenzijdigheid, en daaruit voortvloeiende partijdigheid van oordeel, valt evenmin te miskennen, en uit dien hoofde hechten wij aan deze bladen slechts eene voorwaardelijke waarde, en staan met omzigtigheid naast den reiziger, waar hij ons zijne mémoires de route, in warme, levendige taal mededeelt.
Het tafereel, dat de schrijver van Duitschland gelieft optehangen, zoo als hij het zag, is hoogst bedroevend. De vrijere rigting der Godgeleerde wetenschap wordt met het brandijzer des ongeloofs gestempeld. Neander, Nitzsch, Ullmann, Tholück, Hundeshagen, en vele anderen meer, kunnen bij den heer M. d'Aubigné even even genade verkrijgen. ‘Zij hebben wel den goeden weg ingeslagen, maar bij deze school (?) zijn zekere leerstellingen, b.v. over de inspiratie, een weinig los en zwak, zij zijn in de exegese nog wat overhellend naar het rationalisme, en de noodlottige gevolgen van dat stelsel doen zich dan ook voor.’ (bl. 27, 28.) Arme Duitsche theologanten! Ten onzent is men van gedachte, dat deze heeren niet onwaardig zijn, als gidsen op den weg der Godgeleerdheid, hunnen tijd voortegaan. Het spreekt van zelfs, dat Hengstenberg, Claus Harms, eenige trappen hooger gesteld worden. De heeren van de symbolische school, en voorstanders van de autoriteit der geloofsbelijdenissen, vonden hier de laatste
| |
| |
plechtankers van het fel bedreigd kerkelijk geloof. De heer M. d'Aubigné is ook geen voorstander van de vereenigde Evangeliesche kerk, natuurlijk! deze is te weinig geloofsbelijdenis-belijdend, niet symbolisch genoeg. De zoogenoemde aardigheid van mevrouw de Stael wordt met welgevallen aangehaald. ‘Deze vereeniging zal de beide kerken, die afzonderlijk bestaande leven hadden, aan twee gekoppelde doode ligchamen doen gelijk zijn.’ Het ware leven zal dus wel in het afgescheiden geloofsleven moeten gevonden worden? De Apostelen waren van een ander gevoelen, dan mevrouw de Stael en deze Zwitser, bovenal Paulus, die voor allen alles wilde zijn; maar de Apostel Paulus had, helaas! in zijn tijd nog geene kerkelijke geloofsartikelen gezien of onderteekend. De Schrijver is een zeer sterk voorstander van het Calvinistisch leerstuk der praedestinatie, en verzekert ons, dat de oud-Luthersche, symbolische kerk daar geheel mede instemt, zoodat hij eens aan een Godgeleerde kon zeggen, ‘meer Luthersch te zijn dan de Lutherschen zelve,’ en toch ziet het er altijd, naar de zienswijze van den Schrijver, met de Luthersche leer in Duitschland ellendig uit, b.v. ‘Haar (de Oud-Luthersche partij) geldt het rationalisme en de Gereformeerde kerk voor omtrent dezelfde zaak, terwijl zij daarentegen de Luthersche leer geheel met den Bijbel gelijk stelt. Die Oud-Lutherschen laten vele stellingen toe, die in Engeland door de Puseyisten gedreven worden, zooals de wedergeboorte in den doop en de consubstantiatie bij het avondmaal; maar zij leeren ook de regtvaardiging door het geloof, en dit heeft hen behoed, om te ver af te dwalen.’ (bl. 35.) De hoogst eenzijdige opvatting der Luthersche kerk in Duitschland verschoont welligt een dergelijk oordeel; als leeraren, zooals de heer M. d'Aubigné, ooit tot
eene vereeniging der kerken zouden bijdragen, ware het vooruitzigt zekerlijk zeer verontrustend en bedroevend: men zoude hem, den Zwitserschen Calvinist, immers dadelijk voor een rationalist houden!! en afwijzen, ja, met zijne eigene wapenen bestrijden. Ook heeft de Schrijver een mondgesprek gehad met een koning - en wel met dien van Pruissen. Hij zal het onderhoud niet herhalen, wat hij met Zijne Majesteit heeft gehad: dat behoeft, wat ons betreft, ook niet. Wij worden over de onderlinge verhouding tusschen de geestelijken en den monarch echter gerust gesteld, alzoo; ‘Ik kan daarom alleen zeggen, dat ik bij deze gelegenheid de waarheid gevoelde van het woord: in den mond eens konings wordt aangenaamheid gevonden.’ (bl. 51.) Velen zullen, ook in latere dagen, gelijke ondervinding met den Zwitser, den vrijen Zwitser, gemaakt hebben, en eenigen, dat zelfs koninklijke handen aangenaamheden kunnen uitdeelen. Vrede met hen!
Zeer ongunstig, en wie verwacht dit niet, wordt het vonnis over de Duitsch-Katholieken uitgesproken: ‘Op verre na de meesten zijn vervallen tot het rationalisme. Toen Ronge zich in het oostelijk deel van Zwitserland vertoonde, zeide hij: de Protestanten hebben den Paus verworpen, maar zij hebben een anderen Paus in zijne plaats gesteld - den Bijbel!’ waarbij de heer M. d'Aubigné aanteekent: ‘Gave God, dat dit overal het geval ware!’ Vreemde taal - de Bijbel = de Paus-! Wanneer gij het zoo gelieft optevatten, dat de Heilige Schrift het eenige, volstrekt eenige, onfeilbare en geldende rigtsnoer is van geloof en liefde, dan, amen! daarop - maar door dat ‘gave God!’ maakt de Schrijver zich aan
| |
| |
eene verschrikkelijke inconsequentie schuldig, als hij de symbolische school, die de geloofsbelijdenissen voorstaat, elders krachtig voorspreekt.
Groot is de sympathie des geleerden reizigers voor Engeland, en bijzonder groot voor Schotland; daar komt het half omnevelde, rationalistische Duitschland niet bij in aanmerking. Zeer valt het in den smaak van den Schrijver, dat de staat zoo veel met de kerk te maken heeft; de staat moet Christelijk zijn, en zich alzoo legitimeren; later echter, als er over het eenige en geliefkoosde Schotland gesproken wordt, keert de Schrijver op een geheel tegenovergestelden weg, en beweert, dat de vrije Schotsche kerk volstrekt niets met den staat, en de staat met haar te maken heeft, en overtuigt ons, hoe behendig men, als het pas geeft, uit twee vaatjes kan tappen.
De Schrijver verlustigt zich bijzonder, om, waar het eenigzins geschieden kan, Bijbelteksten tusschen zijne opmerkingen intelasschen, iets dat, met allen uiterlijken schijn van zalving, dikwerf niet meer is dan een spel van het vernuft, en eene gevaarlijke toepassing van heilige waarheden op allerlei wereldsche zaken. Wij weten het zeer goed, dat velen hem hierin volgen, en daardoor een Schriftuurlijk licht aan hunne betoogen of beschouwingen geven; in hoeverre deze hedendaagsche methode, om het Bijbelwoord op alles, rijp en groen, inteënten, met het doel en de waardigheid der Heilige Schrift overeenkomt, laten wij geheel over aan de beslissing van den Christelijken lezer.
Onder de vreemde stellingen, die aan eenig bezwaar onderhevig zijn, behoort mede, dat de Schrijver de oudere zoogenaamde geloofsbelijdenissen van Nicaea en Athanasius - ‘schoon’) - gelieft te noemen; dát kenmerk zal men daar wel niet in vinden; zij mogen naar den wensch en het gevoelen van sommigen waar zijn, maar eigenlijk schoon - neen - dan moet er in de ziel een zeer wonderbaar grondbegrip van schoonheid aanwezig zijn.
Wij meenen voorts, bij al den Christelijken-Calvinistischen-Schotschen geloofsijver van den Schrijver, eene zeer merkbare bekrompenheid en kleingeestigheid op te merken, die zich hier en daar op eene indrukmakende wijze openbaart. Wij deelen eene enkele proeve mede; het betreft hier de ontheiliging van den zondag, door het veelvuldig gebruik van de spoorwegen in Grootbrittanje. ‘Toen wij Edinburg verlieten, zou eene achtenswaardige Christelijke dame ons tot aan Fairlie boven Glasgow vergezellen, maar zij gaf te kennen, dat zij van de postkoets tot aan Glasgow zou gebruik maken. Ik was per spoortrein in Glasgow aangekomen, en ging nu met een vriend naar het posthuis, om de bewuste dame af te halen, maar zij was er nog niet. Wat kan toch de reden wezen, zeide ik, dat men aan zulk een langzaam vervoermiddel de voorkeur geeft, daar men verpligt is zooveel vroeger te vertrekken en toch zooveel later aankomt?’ Deze spoorweg, zoo antwoordde mij de vriend, die mij vergezeld had, wordt ook des Zondags gebruikt, en daarom bedienen wij er ons, zelfs door de week, niet anders van, dan uit volstrekte noodzakelijkheid De postkoets daarentegen rijdt niet op Zondag, en daarom geven wij er de voorkeur aan.’ Dus, terwijl de spoorwegen overal de postkoetsen als wegvaagden van de wegen, deed de ijver voor het heilig honden van den dag des Heeren ze in stand blijven op den weg tusschen Edinburg en Glasgow.’ (blz. 107.)
De ijver voor de heiligheid van den
| |
| |
Zondag!! en die moet geopenbaard, door zelfs gedurende de week geen gebruik van een vervoermiddel te maken, opdat de onheilige spoorwagen, die de Zondagen verpest, ook door de week verafschuwd worde! Wanneer dat geen ‘ijver met onverstand is’, waartegen de Apostel Paulus krachtig waarschuwt, weten wij het niet. Wij vinden hier het gewoon verschijnsel terug, dat men vooral in Engeland en elders, door het aldus genoemd heilig houden van den dag des Heeren, de andere dagen als in één coup mede heiligt, dat wil zeggen: uitwendige vroomheid huichelt en zich geoorloofde genoegens ontzegt, om welligt meer strafbare in het geheim te kunnen bedrijven.
Er is intusschen, wat de kerk in Engeland en Schotland betreft, zeer veel belangrijks gezien en gehoord en medegedeeld door den Zwitserschen leeraar; zeer merkwaardig is het geschiedkundig overzigt der lotgevallen, waaraan de Schotsche kerk was onderworpen - de aanhoudende worsteling - de Calvinist van de Alpen is verbazend vijandig gestemd tegen de Katholieken, zooals de vertaler zeer wijsselijk in het voorberigt reeds deed opmerken, maar bij zijne individuele scherpe Geneefsche geloofsrigting is dit te verwachten. - Krachtig neemt hij de zaak ter harte van de geschorste Schotsche predikanten, die de landskerk verlieten, en zeer ergerlijk is de partijdigheid, waarmede de inblijvenden van alle zijden worden verworpen, alsof er onder hen, die niet uit de kerk zijn uitgetreden, geen enkel goed en degelijk leeraar te vinden ware! Het is zeer braaf en goed, dat men zich de zaak der verdrukten aantrekke, maar als men hier louter heiligen en volmaakten gelieft te zien, on aan de andere zijde louter ketters en verdoolden, dan geraakt de onpartijdigheid, de waarheidszin, ja, het geheele Christelijke beginsel van een zoodanigen opmerker in zeer groote verdenking, en al de zalvingvolle Bijbelsche taalinlassching, de herhaalde meest regtzinnige geloofsbelijdenis, de schoonste en meest bloeijende stijl, zijn ten eenenmale ontoereikend, om ook deze zonde tegen den Heiligen Geest der waarheid en der liefde goed te maken.
Belangrijk is het Aanhangsel, waar de Russische Autokraat, de Czaar (wiens naam met dien van God in éénen adem wordt uitgesproken), in een zeer ongunstig licht verschijnt, als een echte kettermeester, die zijne Evangeliesch-Luthersche onderdanen per knoet, een zeer afdoend, excellent, Russisch bekeeringsmiddel - eene nieuwmodische Peterburgsche inquisitie, tot de alleen zaligmakende Grieksche kerk heeft gelieven uit te noodigen! Compelle eos intrare. Och, dwing, dat is: sla hen, de arme Lijflandsche boeren met de knoet bont en blaauw, in het Grieksche hemelrijk. Dit aanhangsel werpt een bijzonder licht op de bekeeringswoede der Russische geestelijkheid, en lokt ons een oordeel over den Czaar uit het hart, dat wij, gloeijend van verontwaardiging, hier niet willen neêrschrijven. De Lijflandsche protestantsche Christenen hebben geene kerk. De staat palmt hen in - dood of Grieksch! Uit de berigten, die de heer M. d'Aubigné hen betreffende mededeelt, laten wij eene curiositeit volgen, waardoor men op de hoogte van de zaak gebragt wordt: ‘Te Dorpat en in de omstreken kwamen duizenden zich bij den Griekschen priester aanmelden (te weten Lijflandsche boeren, Protestanten). Daar er nu niet weinigen daaronder in be- | |
| |
schonken toestand waren, schreef de priester naar St. Petersburg, de vraag doende, hoe met de zaak te handelen, en een der leden van den Senaat, verbonden aan het departement van Eeredienst, antwoordde: dat die lieden aangenomen moesten worden, terstond als zij zich kwamen aanmelden, onverschillig in welken staat zij ook verkeerden.’ (blz. 496) Dat was een brave Senator, en een waardig lid van het departement van Eeredienst! Leve de Russische Staats-en kerk-wijsheid, en de Muskovitische verdraagzaamheid!!
Overigens zal de heer M. d'Aubigné gewisselijk aan vele lezers zeer welkom zijn. Wij hebben onze aanmerkingen onbewimpeld laten hooren, en meenden de landgenooten, met een enkel woord, voor de eenzijdige strekking dezer bladen te moeten waarschuwen. Mogten alle lezers ook hier de waarheid van den schijn leeren onderscheiden, en alleen voorwaardelijk de oordeelvellingen onderschrijven van den geleerden en welsprekenden Zwitser.
marsupius.
|
|