De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Groningsche bijdragen tot de kennis van Jezus Christus.Half werk! klonk het bevel van den kapitein der stoomboot tot de zwarte, woeste gedaante, die, uit het luik opgedoken, dat naar de machine den toegang opende, en over de onderste rigchel van het ijzeren hekje gebogen, het woord van zijn bevelhebber wachtte. Half werk! herhaalde de werkman, zonder eenige beweging te maken, tot zijne kameraden, die in het zwarte hol tusschen de raderen van het werktuig wandelden. Langzamer bewogen zich de reusachtige pijlers en assen der stoommachine, alsof zij gewillig gehoorzaamden aan de stem van den bestuurder. Stop! beval de kapitein, terwijl hij zich van de raderkassen naar het dek begaf. Zonder eenig gekraak, zonder den minsten schijn van tegenstand stond alles stil. Snel klimmen de werklieden uit het gloeijend verhitte ruim naar boven, om de frissche lucht te genieten, die een der heete Junijdagen op het verdek van eene stoomboot overliet. Wij waren Rhenen voorbij gevaren. Van Rotterdam af was ik de eenige reiziger in de groote kajuit geweest. De oevers van den Rhijn hadden slechts weinig mijn oog kunnen trekken. Ik had de kajuit verlaten, om het schoone gezigt te genieten, hetwelk de kromming van den stroom aanbiedt, als men Wageningen nadert. Terwijl ik mijn oog liet weiden op het kleine, maar fraaije amphitheater, op de Grebbe en het stadje Rhenen met zijn bevalligen toren, was er eene boot aan hét stoomschip gekomen, die een' reiziger aan boord bragt, uit een der stille, regt landelijke dorpen van de vruchtbare Betuwe. Oogenblikkelijk begaf hij zich naar het achterste gedeelte van het schip, en mij vriendelijk groetende zette hij zich op een der pliants neder. Het was mij aangenaam een' reisgenoot te hebben; want het is voor iemand, die gaarne praat, heel wat te zeggen om zoo langen tijd op eene stoomboot alleen te zijn. Meermalen bad ik reeds een gesprek met den kapitein willen aanknoopen; maar de man scheen knorrig dat hij zoo weinig reizigers aan boord had. De Betuwsche landbewoner had iets in zijn gelaat, dat indruk op mij maakte: zijne kolossale gestalte, zijne dikke armen en breede schouders kwamen overeen met zijn bruin en gezond gelaat. Maar er lag over dat gelaat een waas van hoogen ernst, zijne zware wenkbraauwen waren naar beneden gedrukt, zoodat zijne oogen dieper schenen te liggen, dan waarlijk 't geval was. Eenige oogenblikken had hij gezeten, toen hij een bock in de hand nam, waarin hij met grooten ernst scheen te lezen, | |
[pagina 242]
| |
terwijl de stoomboot in volle vaart naar Arnhem stoomde. Nieuwsgierig bukte ik mij eenigzins, om den titel, die buiten op het boek stond, te lezen. 't Waren de Bijdragen tot de kennis van onzen Heer en Zaligmaker door Ds. Rutgers van der LoeffGa naar voetnoot1). 't Verheugde mij, en ik verlangde zeer met dien man eens te kunnen spreken. Het is een regt nuttig werk, dat gij daar leest, mijnheer! zoo trachtte ik een gesprek aan te knoopen. Oogenblikkelijk sloeg hij zijne groote blaauwe oogen op, en zag mij goedhartig aan. Is het u ook bekend? vroeg hij ernstig. Ik was regt blijde dat ik een gesprek met hem beginnen kon; 't ging mij als den eenvoudigen schildknaap van den ridder der droevige figuur, nog liever wilde hij dwaasheden zijns meesters aanhooren, dan zoo stil en sprakeloos op zijn geliefden ezel voortstappen. Daarenboven was ik, ik weet niet regt waarom, zeer voor dien man ingenomen, hij sloeg zijn boek digt, legde het op een pliant neder, en sprak met mij over het genoemde werk. Het was mij regt naar den zin, de man scheen tot de waarheidzoekende en nadenkende Bijbellezers te behooren, waarvoor deze Bijdragen vooral bestemd zijn. 't Meest, zoo zeide hij in den loop van ons gesprek, heb ik mij altijd verwonderd, dat er in de kerk zoovele en zoo hatelijke twisten kunnen bestaan. Het maakte mij ontevreden met den toestand onzer kerk, zoo zelfs dat ik wel eens bij de afgescheidenen ging; maar in hunne prediking vond ik volstrekt niet wat mijn hart begeerde. En behalve dat, zeide ik, bestaan er ook onder hen verschillende opvattingen van hoogst belangrijke punten, die slechts daarom minder openbaar worden, omdat de partijgeest hen meer aan elkander verbindt. Ik geloof het ook, sprak hij; want ik ben door Gods hulp tot het inzigt gekomen, dat het in de voortgaande ontwikkeling des Christendoms niet anders zijn kan. Ja, zeide ik, waar niet allen op hetzelfde standpunt kunnen staan, moeten zij de dingen ook verschillend beoordeelen. En hoeveel hangt er niet af van den zin, waarmede men de Openbaring onderzoekt. Hier is 't eene meer geloovige beschouwing, daar wordt men meer door 't verstand geleid. De een wordt tot Chistus gebragt, door behoefte aan vergevende genade, de andere door zucht tot volmaking, een derde wordt, de twijfelingen van zijn verstand moede, tot het Christendom geleid. 't Kan niet anders, of verschillende beschouwingen moeten daaruit ontstaan, die alleen dán hatelijke twisten worden, als zondige driften in den geestelijken strijd zelfverheffing zoeken. Het schijnt, sprak hij, na een oogenblik van stilzwijgen, dat vooral de zoogenaamde Groningers geweldig aangevallen worden, vooral schijnt men het op dominé Rutgers van der Loeff gemunt te hebben. Zelfs predikanten heb ik hoogst ongunstig over hem hooren spreken. Sinds langen tijd was ik nieuwsgierig om toch eens te wreten, wat die zoogenaamde Groninger school dan toch wel wilde. Hoe weinig wordt er echter voor ons onderwijs gedaan? Veel wordt er over godgeleerdheid geschreven, maar 't meest in eene voor ons onverstaanbare taal. Dikwijls hebben wij met de grootste belangstelling geluisterd, | |
[pagina 243]
| |
als men ons iets van de Groningers wilde vertellen, terwijl de overtuiging zich bij mij vestigde, dat die mannen, mogten ze ook dwalen, vol zijn van liefde voor dezelfde zaak waarvoor mijn hart klopt. Wij zitten immers allen aan de voeten des Heeren, al had men dan ook verschillende denkbeelden aangaande het goddelijke in Hem. Alleen dan, als men het goddelijke in Hem loochent, plaatst men zich buiten de Christelijke gemeenschap; want dan neemt men den rotsbodem weg, waarop mijn geloof in Christus, als mijn Zaligmaker, gevestigd is. De man boezemde mij meer en meer belangstelling in, eindelijk vroeg ik hem, hoe het werk van Ds. Rutgers van der Loeff hem bevallen was. Uitmuntend, was zijn antwoord, nooit had ik de godspraak van Jesaja zoo klaar, zoo duidelijk verstaan. Ja ik heb gevoeld dat een profeet, door Gods geest bestuurd, zich zoo iets voorstellen kon. Zulk eene waarlijk treffende beschouwing van den lijdenden Christus, o het doet mijn hart immers met meer eerbied voor den profeet kloppen, dan wanneer hij door een vuurstraal van bovenmenschelijke kennis voor een oogenblik bestraald het jaar en het uur van de geboorte des Verlossers bepaald had. Zoudt ge dus meer zulke bijdragen willen ontvangen? vroeg ik hem. Ja, zeide hij; maar men moest toch waarlijk zulke nuttige boeken goedkooper maken, en dan had ik nog een wensch; maar gij zult misschien om mijne onkunde lagchen. Welke is die? vroeg ik nieuwsgierig. Ik hoor niet gaarne zooveel praten over de onechtheid van de boeken des Bijbels. Nu eens hoor ik dat deze plaats onecht is, dan dat er eene andere lezing bestaat, mij dunkt, dat moest slechts bij volkomene zekerheid gezegd worden. O, ik weet wat gij bedoelt, de schrijver zegt, dat de laatste 26 hoofdstukken niet van Jesaja zijn, en daarin heeft hij volkomen gelijk. Ook ik heb mij daarvan overtuigd, zeide hij. Na onderrigt te zijn geworden, waarop ik vooral letten moest, heb ik die kapittels opmerkzaam gelezen. Jesaja leefde 100 jaar voor de ballingschap, en de inhoud dier hoofdstukken ziet geheel op de verlossing uit het land der vreemdelingschap. Er wordt in gesproken van het plan van Cores tegen Aegijpte. Zoude eene voorspelling zich met zulke staatkundige bijzonderheden bezig houden? De schrijver spreekt in den tweeden persoon tegen de bannelingen, hij vraagt hen en wekt hen op, hij bestraft hen en moedigt hen aan Babel te verlaten, hij bidt lang en dringend om verlossing. Zou Jesaja dat gedaan hebben langen tijd voordat de verdrukking kwam? Daarenboven kan men ook verschil in stijl opmerken. Maar het is niet genoeg, dat men ons zegt, dat het voor de regtbank der oordeelkundige wetenschap beslist is, en dat het volk klaarblijkelijk onder den druk van vreemde overheersching smacht en met weemoedig heimwee den terugkeer verbeidt. Als wij het weten moeten, dat een boek niet van dien schrijver is, dien wij er altijd voor gehouden hebben, dan wenschen wij ook dringende bewijzen. Maar, viel ik hem in de rede, het is immers voor ons niet van zoo groot gewigt, te weten, wie de schrijver van eenig boek is. Ook dàt had ik gaarne duidelijker aangetoond gezien; maar de Schrijver spreekt ook van uitwendige gronden tegen de echtheid, welke zijn die toch wel? Ook ik had gewenscht dat de Schrijver die aangetoond had. En daarenboven moet ik openhartig | |
[pagina 244]
| |
erkennen, dat die zijsprong (blz. 28) tegen de ijveraars voor het bovennatuurlijke in Christus, die hetgeen Hem oorspronkelijk en natuurlijk eigen is, boven het zedelijke en geestelijke stellen, mij hier minder gepast en een weinig partijdig voorkomt. De Schrijver zelf hecht daaraan groote waarde en ook ik, en toch naar ik meen niet uit vleeschelijken zin. Dat zij ‘de waarachtige menschheid van Christus zouden schijnen te betwijfelen’ blz. 29 komt mij ook voor wat haastig gezegd te zijn. Evenzoo is het wat hard gezegd, wat de Schrijver hier spreekt, meteen sloeg hij het boek open en las: ‘En wat in 't bijzonder zijn lijden en sterven betreft, ja het valt hun nu gemakkelijk daarin te berusten sedert men op het denkbeeld is gekomen (?) en er eene wet van heeft gemaakt den sluijer der ondoorgrondelijkheid daar over heen te werpen, als over een verborgen raad des vredes of eene geheimzinnige regtshandeling tusschen Vader en Zoon enz.’ Opregt gesproken kon ik den man zoo geheel geen ongelijk geven. Maar dit neemt de waarde van het boek niet weg, ging hij voort, ik lees het thans voor de tweede maal. De lijdende en stervende Verlosser was mij sedert eenigen tijd innig dierbaar. Zich met een wenk te kunnen redden, en 't niet te doen uit zelfverloochenende liefde, 't is grooter dan een mensch bevatten kan. Die liefde is inderdaad onbegrijpelijk groot. Neen, wij behoeven 't kleed van geheimzinnige verborgenheden niet over 't kruis te werpen; hoe meer ik den Verlosser aanschouw, zoo naakt, zoo arm geworden om onzentwil, des te meer trekt zijne liefde mijn hart. Treffend weet de Schrijver dezer Bijdragen het voor te stellen, hoe zij, die dat onschuldige lijden veroorzaakten, tot nadenken en berouw moesten gebragt worden. ‘Of welke tranen dunkt u wel, zoo zegt hij blz. 75, dat de harde moeder zal schreijen, wanneer ze met voorbarige drift aan haar onnoozel kind eene onregtvaardige straf heeft opgelegd, die in de gevolgen gevaarlijk blijkt te zijn voor gezondheid en leven; - welke tranen vraag ik, wanneer ze daar neergezeten bij de veege sponde aanschouwt, hoe de onverdiende smart nog met zachtmoedig geduld zonder klagt of verwijt gedragen wordt? Zal de droefheid over zich zelve haar niet al meer het hart doen breken naarmate het mishandelde kind haar boven alles dierbaar wordt.’ Dit boek heeft mij levendig doen kennen, hoe de geest der waarheid, die uit den profeet sprak, verheven is boven den geest der wereld, die de zondige menschheid beheerscht, en haar de oogen verblindt voor hetgeen waarachtig goed is en schoon. Dat wij in 's Heeren diepste vernedering Zijne heerlijkste grootheid aanschouwen, 't is opmerkenswaardig dat wij 't reeds door den profeet vinden uitgesproken. Een lijdende knecht Gods, een miskende prediker der waarheid was bij 't Joodsche volk geen ongewoon verschijnsel; maar verwonderlijk is 't toch dat de profeet den toekomstigen knecht des Heeren zóó zich denkt. Zoo koutten wij genoegelijk voort. De man had met oordeel gelezen en ik doorliep met hem 't geheele werk. 't Eerste deel behandelt het verband tusschen de vernedering en de verhooging van den Messias; 't tweede de oorzaak en de bedoeling van dat lijden; 't derde den aard en de wijze van Christus' lijden, en het vierde de gevolgen en uitwerkselen. Spoedig was de tijd voorbijgegaan, wij zagen de torenspitsen van Gelderlands oude hoofdstad, en de schoone gezigten van den Rhijnoever boeiden ons oog. De kapitein klom weêr op een der raderkasten, | |
[pagina 245]
| |
de zwarte gedaante lag weêr in zijne vorige houding over de trapleuning gebogen, de stoom ontlaadde zich, touwen werden uitgeworpen en aan den wal gegrepen. Onder het gejoel, dat nog altijd de aankomst eener stoomboot veroorzaakt, verlieten wij het schip, wij noemden elkander onze namen, en na een hartelijken handdruk scheidden wij. Later hoorde ik, dat hij een eenvoudig landhuis in de Betuwe bewoonde, hij had in een korten tijd vele dierbare betrekkingen verloren; de dood had aan zijn hart eene diepe, bloedende wonde toegebragt, maar had het ook geopend voor den troost van 't Evangelie. Een boek werd niet te vergeefs geschreven, dat slechts een dier eenvoudigen deed opwassen in de kennis des Heeren. Wie die man Gods was, die zoo heerlijk eene profetie heeft uitgesproken? 't Zal misschien nooit bekend worden. Luttel schade is 't voor ons, den naam des mans niet te kennen, wiens geest zoo duidelijk uit zijne woorden bekend is. Luttel waarde heeft 't voor ons, of hij den naam van Jesaja, of eenigen anderen gedragen heeft. Ik zoude waarlijk mijne aangenaamste en nuttigste oogenblikken op de stoomboot verloren hebben, als ik, in plaats van met den braven man te spreken, op het dek rondgeloopen had, om, ware het mogelijk, te weten, wie die man toch zoude zijn. Hoe heerlijk is die voorstelling van den lijdenden knecht des Heeren! 't Is poëzij en toch reine waarheid. 't Is poëzij, zoo als de vrome Christen zich ook de hemelzaligheid poëtisch denkt, in de bewustheid der waarheid van 't geen hij zich in beelden denkt. Moeijelijk zou het hem zijn, in eigenlijke woorden zijne meening bepaald uit te drukken: zoo zou ook de profeet moeijelijk in duidelijk proza zijne verwachtingen hebben kunnen uitspreken. 't Zij dan geene tegenwerping tegen de verklaring zijner woorden, alsof de profeet niet alles juist zoo zoude gedacht hebben, als Ds. Rutgers van der Loeff voorstelt. Als de profeet in heilige geestverrukking eene volheid van gedachten in een beeld slechts schetsen kon, dan spreekt de uitlegger waarheid, die met eigenlijke woorden 't hoofdpunt der gedachte treft en breeder ontplooit. Hij is gelijk aan den kunstenaar, die de breede geniale schets van een grooten schilder, in heerlijke omtrekken op 't doek gebragt, in zijn geest uitwerkt. Een geheimzinnige persoon is die knecht des Heeren, op wien Gods geest in zijne grootste heerlijkheid zoude rusten. Prozaïscher verklaring kon 't koude kritische verstand wel nooit bedenken, dan Cyrus, Ussia of Hiskia daaronder te verstaan. 't Is moeijelijk met zekerheid te bepalen, wien de profeet met dien knecht des Heeren bedoeld heeft. Somtijds schijnen de breede trekken 't geheele exilische volk, althans 't beste gedeelte, te omvatten, en toch ziet men dat hij iets meer bedoeld heeft. In zekeren zin was Israël de knecht des Heeren, naauwkeuriger bepaald was 't slechts het aan Jehova getrouwe volk, nog inniger opgevat kon slechts de profeet van Jahve, en vooral het ideaal des profeten, de door lijden verheerlijkte, bedoeld zijn. De Schrijver heeft dat zeer duidelijk voorgesteld, gelijk hij ook in zijne vertaling doorgaans juist en duidelijk is. Als 't geschieden kon volgde hij onze Statenoverzetting, 't geen wij niet anders dan goedkeuren kunnen. Het zij ref. alleen vergund op te merken, dat hij zich onmogelijk vereenigen kan met de vertaling van 't eerste gedeelte van het 15de vers, alzoo zal hij vele heidenen besprengen. Ware 't alleen om | |
[pagina 246]
| |
de tegenstelling tegen ergernis, waarvan in 't vorige vers gesproken wordt, dat vele uitleggers vertalen, alzoo zal hij vele volken over zich doen verblijd zijn, wij zouden ons aan de gewone vertaling kunnen houden. Maar het komt ons voor dat Hofmann en anderen juist hebben opgemerkt, dat deze vertaling om taalkundige redenen moet afgewezen worden. Wij zullen ons hartelijk verblijden, als deze Bijdragen veel, zeer veel gelezen worden; dan zouden de oogen geopend worden van wie nu, door 't schel geroep van stoute geloofsrigters ontsteld, uit de hoogte over mannen 't anathema uitspreken, wier harten van innigen eerbied kloppen voor den Redder der menschen. Met eene lezenswaardige leerrede over Hebr. VII: 22, eindigt het boek. D-l. |
|