| |
Brievenbus.
IX.
Brief aan den Tijdspiegel naar aanleiding van de daarin opgenomen: Beschouwingen over den Oorlog en het Leger.
Sinds eenigen tijd vond men in de nietmilitaire tijdschriften, met name de Gids en het Letterlievend Maandschrift, artikelen omtrent militaire aangelegenheden en beoordeelingen van militaire geschriften. Ook de Redactie van de Tijdspiegel ruimde in haar nommer van de vorige maand eene plaats in aan een artikel over het oorlogswezen, hetwelk zich echter in zooverre van de andere door ons bedoelde artikelen onderscheidt, dat die aangelegenheid daarin beschouwd wordt in verband met hetgene er, naar des schrijvers meening, omtrent den oorlog in het algemeen in westersch Europa te wachten is, alsmede met datgene wat de toestand van 's lands finantiën ten aanzien van ons staatswezen in zijn geheel eischt.
Zonder in eene beoordeeling hetzij van laatstgenoemd artikel, hetzij van andere te treden, meenen wij hier de algemeene opmerking te mogen maken, dat het verschijnsel van de plaatsing van die stukken in niet-militaire tijdschriften ons voorkomt, bij zooveel ongunstige teekenen des tijds, tot de uitzonderingen van meer heilspellenden aard te behooren.
Het is toch niet te miskennen, dat die verschillende plaatsingen luide getuigen van de ontwaking van de publieke belangstelling in de staatsaangelegenheden van militairen aard, welker hooge gewigt tot heden door de natie maar al te zeer is over het hoofd gezien. Het noodlottige feit, dat met de sinds jaren toegestane millioenen voor het oorlogsbudget niets is verkregen geworden van hetgene men met regt kon verwachten, is gewis in de
| |
| |
eerste plaats te wijten aan het gemis van die belangstelling des publieks, welke zoozeer noodig is om de vertegenwoordiging ten spoorslag te dienen, tot eene betere kennisneming van de hoofdtrekken van ons oorlogswezen, die iederen vertegenwoordiger behoorden eigen te zijn. De bekentenissen van onwetendheid dienaangaande, zoo herhaalde malen zonder eenige schaamte in de Tweede Kamer der Staten Generaal afgelegd, zijn ons duur genoeg te staan gekomen, om ons te nopen voor het vervolg die Kamer niet meer van den aandrang eener openbare meening omtrent oorlogszaken verstoken te laten.
De strekking van den militairen geest om zich aan de algemeene beweging van de denkbeelden meer en meer aan te sluiten, welke uit de meer bedoelde plaatsingen mede ondubbelzinnig blijkt, draagt er anderzijds niet weinig toe bij om ons die plaatsingen onder de gunstige teekenen des tijds te doen rangschikken.
Zoowel van deze als van de andere zijde het verschijnsel dat wij bespreken beschouwende, zien wij er eene naauwere verbinding in tusschen burgers en militairen, dan tot heden bestond, en van welke wij ons voor de verbondenen de beste gevolgen durven beloven.
Geldverspillingen aan materieel, zooals die waarvan de werkplaatsen der artillerie te Delft kunnen getuigen, overdadige uitgaven, zooals degene waarvan meer dan een in de laatste jaren versterkt punt het treurig bewijs vertoont in de met zooveel zorg door de militaire genie zaamgestelde steenklompen, welker wezenlijk doel met niet weinig minder geld even goed en beter had kunnen bereikt worden, - deze en zoovele andere geldverspillingen en overdadigheden zullen, bij eene meerdere openbaarheid omtrent de oorlogsaangelegenheden, voor het vervolg gereedelijk belet kunnen worden.
Men zal niet meer bloot gesteld zijn aan wapeningen als die des afgeloopen jaars, zich schijnbaar grondende op eene hersenschimmige vrees voor oorlog, doch welker eenige wezenlijke regtvaardiging was, dat niettegenstaande de sinds jaren aan het materieel bestede, zeer groote sommen, van het vestingmaterieel der artillerie nagenoeg niets compleet en niets op zijne plaats was, zoodat er gedurende maanden hals over hoofd tot zijne completering is moeten gewerkt worden en de drukte van de heen en wederzendingen tot volslagen verwarring dreigde over te slaan, - dat bij de militaire genie hoogst gewigtige versterkingen, zonder welke die waaraan men ton bij ton te veel besteed had voor de verdediging onvoldoende waren, in verval waren gelaten, zoodat men in aller ijl tot hare wederopmaking, zoo goed molijk, moest overgaan, - dat, eindelijk, bij al de, blijkens het vorenstaande, even wanordelijk als roekeloos gedane uitgaven voor materieel, - de zuinigheidshalve ongeoefende ligtingen onzer infanterie, slechts op het papier eenige beteekenis hadden, terwijl er zonder die ligtingen bij het leger geen bataillon kon marcheren.
Eene treurige regtvaardiging voorzeker voor eene wapening, welke als zoodanig van elken redelijken grond ontbloot was, eene wapening die dus enkel nut had in zooverre zij eene geschikte duperie was, om ettelijke tonnen extra te erlangen tot herstelling zooveel mogelijk van vroegere verwaarloozing.
Doch indien wij ons de mogelijkheid om dergelijke voorvallen in de toekomst te beletten, als het gevolg van de algemeene belangstelling in de oorlogsaangelegenheden en van de daardoor toenemende openbaarheid omtrent die aangelegenheden
| |
| |
voorstellen, zulks zou niet het geval zijn indien wij tevens niet de hoop mogten voeden, dat zij van wie men die openbaarheid alleen kan verwachten eindelijk hunne persoonlijke belangen nevens het algemeene belang door de publieke opinie waardiglijk zullen ondersteund zien. Zonder zoodanig vooruitzigt toch zou de ontmoediging weldra in de plaats treden van den cordaten voortgang op den ingeslagen weg van openbaarheid. Zonder de burgerlijke emancipatie van den officiersstand, die thans werkelijk in meer dan een opzigt onmondig mag heeten, gelijk de schrijver van het bovenbedoeld artikel in dit tijdschrift het uitdrukt, zullen de officieren immer gevaar blijven loopen om tot speelbal van hunne chefs, tot marionetten van de regering te vervallen, - in plaats van zich te blijven verheffen tot meer en meer waardige voorlichters van het publiek, omtrent hunnen tak van dienst, en aldus krachtig mede te werken tot de handhaving van de goede orde in den Staat.
Als zoodanige instellingen waaromtrent in de eerste plaats maatregelen van burgerlijke emancipatie zouden behooren genomen te worden, noemt de zoo even bedoelde schrijver, naar wij meenen te regt, de weduwen-en weezen-kas, de beperkende bepalingen omtrent het aangaan van huwelijken en de officierskleedingfondsen.
Zooals die instellingen thans geregeld zijn stellen zij inderdaad even zoovele schandelijke ongerijmdheden daar. De gedwongen contributie aan de gemelde weduwen- en weezen-kas, de verpligte inschrijving en verbinding op het grootboek van een kapitaal ad f 600 rente bij het sluiten van een huwelijk, de gedwongen deelneming aan de officierskleedingfondsen, - het zijn alle even ongeoorloofde als drukkende servituten. Of zou het soms geen zoodanig servituut uitmaken, dat officieren die, hetzij vrijwillig hetzij van staatswege gedwongen ongehuwd zijn en blijven, en dus nimmer eene weduwe zullen nalaten, niet te min genoodzaakt worden jaarlijks 1 tot 3½ percent van hun tractement en, bij elke rangsverhooging of vermeerdering van tractement, het ¾ van die vermeerdering in het weduwen-fonds te storten; wat meer is, dat gehuwde officieren, tot diezelfde bijdragen genoodzaakt, niet te min, bij gemis van eene zekere som die daarenboven van hen als inleggelden gevorderd wordt, geen deelgenoot zijn van het fonds waaraan zij contribueeren en dus, ofschoon steeds bijdragende, echter niets voor hunne weduwen ooit kunnen erlangen?
Ten gevolge van die ‘weldadige instelling,’ zooals zeker oorlogs-minister haar officieel geliefde te noemen, contribueren aldus gehuwden en ongehuwden, die nimmer, noch voor henzelven noch voor de hunnen, een penning uit het weduwenfonds kunnen erlangen, ten behoeve van de weduwen dier officieren, welke genoegzaam bemiddeld zijn om de bovenbedoelde inleggelden (dikwijls eene zeer aanmerkelijke som) te storten.
Is dit eene geregelde exploitatie van de minvermogenden, van hen die of zichzelven te arm achten, of in strijd met hunne meening door de regering te arm verklaard zijn om te huwen, is het eene exploitatie van deze ten behoeve van de meer vermogenden, die èn het kapitaal ad f 600 rente, dat gevergd wordt om een huwelijk te mogen aangaan, èn de meergenoemde inleggelden voor het weduwenfonds bezitten, - of is het zulks niet?
Is die ‘weldadige instelling,’ waardoor de weduwe van den meer gegoede het brood eet van de weezen des min
| |
| |
gegoede, waardoor de armere ongehuwde in het onderhoud van de nagelaten betrekkingen des rijkeren gehuwde helpt voorzien, soms nog iets anders dan een van de meest grove misbruiken waaronder het leger gebukt gaat?
De verpligte inschrijving op het grootboek bij het aangaan van een huwelijk noemden wij in de tweede plaats als een van de op te heffen servituten.
De bepaling, dat de echtgenoote eens officiers haren man niet in kampementen of bij het leger te velde zal mogen volgen, is regtmatig, dewijl het dienstbelang die bepaling vordert.
Dat de regering, die den jeugdigen officier, zonder ervaring, in de verleiding brengt om door een onberaden huwelijk zich voor zijn geheele leven te bederven, iets waaraan men in geen andere betrekking eveneens wordt blootgesteld, - dat zij die gevaarlijke exceptionnele positie, welker daarstelling zij om het belang van de dienst niet kan vermijden, neutralisere door te bepalen dat geen officier vóór zekeren leeftijd zal mogen huwen, wij zouden het zeer moreel achten.
Maar dat de regering den beschaafden man, die zekeren leeftijd, b.v. van 28 à 30 jaar, bereikt hebbende volkomen heeft kunnen leeren onderscheiden, wat hem in zijn belang ook in zake van huwelijk te doen staat, die niet minder dan ieder ander ambtenaar, of burger in het algemeen, in staat is zijne eigene geldrekening te maken, - dat zij den zoodanige verbiedt om zijne inkomsten als die beneden zekere som zijn met eene echtgenoote te deelen, is eene even onvoldoende als willekeurige tusschen-beidetreding van het oorlogsbestuur in het individuele leven van den officier.
Waarop toch grondt zich de bepaling van het bedrag dier som, bij de zoozeer uiteenloopende wijzen van geldbesteden, die men van de zeer verschillende individu's waarop die bepaling toegepast wordt verwachten moet? Waarop anders dan op willekeur? Welken waarborg toch geeft het bezit van die som bij hem wien men dat bezit voorschrijft - juist omdat men hem onbekwaam acht om zijne eigene rekening te maken? Indien men hem de wijze van besteden vrij laat, kan men hem de keus omtrent het al of niet bezitten van die som of van eenige andere ook wel overlaten. Is een officier van b.v. 30 jaar een schoolknaap of is hij een man in de oogen van het oorlogsbestuur? Of wel dan eens het eene, dan weder het andere - naar willekeur? Voor den burger ambtenaar bestaat geene dergelijke bepaling. Waarom niet? Is het omdat deze beter in staat is zijne rekening te maken dan de officier, of omdat het er minder op aankomt dat hij zich misrekene en in het ongeluk storte, of omdat van den officier uitgaven gevergd worden die men hem niet vergoedt, zoodat de burger ambtenaar, met wiens tractement het zijne nominaal gelijk staat, daarvan minder onkosten goed te maken heeft? De officier eet en drinkt niet meer dan de burger ambtenaar en voor zijne dekking en huisvesting is geen meerder stof of ruimte noodig dan voor die des ambtenaars. Indien hij duurder gekleed gaat en meermalen het land moet rondreizen, het is, of omdat de dienst het eischt, of omdat het zoo het goedvinden van het oorlogsbestuur is. In beide gevallen zijn de meerdere uitgaven, die den officier aldus veroorzaakt worden, staatsuitgaven, en behoort hij daarvoor schadeloos gesteld te worden.
Doch vragen wij niet langer. De oorsprong zelf van de bedoelde bepaling
| |
| |
veroordeelt haar in dezen tijd. Zij was in vroeger dagen een middel (regtmatig of niet?) om tegen te gaan dat officieren beneden hunnen stand, of erger, huwelijken aangingen. Het middel werd meermalen ontdoken en werkte gebrekkig, even als de bepalingen omtrent het leveren van zekere bewijzen ten aanzien van de moraliteit der aanstaande echtgenoote, welke het moeten aanvullen. Het middel ontaardde en van een zeer gebrekkigen waarborg tegen verkeerde huwelijken, werd het, door steeds meer beperkende wijzigingen die moesten dienen om dat gebrekkige te verhelpen, eene vexatie bij maatschappelijk goede huwelijken.
Als waarborg tegen de verkeerde huwelijken, waartoe het middel trouwens ontoereikende was en bleef, is het overigens, bij de tegenwoordige beschaving der officieren, volkomen onnoodig geworden en is zijne instandhouding van zedelijken grond ontbloot.
Dat het vexatoir werkt blijft ons om aan te toonen over.
Het betoog daaromtrent zal kort kunnen zijn. Niemand toch zal beweren dat eene plaatsing van een kapitaal in Nederlandsche schuldbrieven de meest voordeelige of meest zekere zij, welke kan voorkomen, dat eene zoodanige plaatsing van een kapitaal, hetwelk op eene andere wijze, b.v. in pandregten op vaste goederen, in meer winstgevende actiën van nijverheids- of handelmaatschappijen, of wel, in vreemde schuldbrieven, belegd is, niet zeer onereus zal kunnen wezen, dat er geene groote verliezen te lijden kunnen zijn, wanneer de schuld brieven, tegen zekeren koers ingekocht, later soms plotseling moeten verkocht worden, zooals bij boedelscheiding enz. - alle nadeelige kansen waaraan de officieren blootstaan, ten gevolge van den maatregel omtrent het verbinden van een kapitaal ad f 600 rente op het grootboek der Nederlandsche Schuld, waaraan het gedwongen verband van hun kapitaal hen belet zich te onttrekken. Deze en meer andere nadeelen, welke de burger kau ontgaan, worden den officier van regeringswege opgedrongen - en zijn daardoor even zoo vele vexatiën te zijnen opzigte. Een voorbeeld van de exceptionneele nadeelen, waaraan de gehuwde officier bij eene conversie wordt prijs gegeven, levert het jaar 1844. Of heeft de gehuwde officier, wiens verbonden kapitaal in 5 percents schuldbrieven bestond, zich toen niet gedwongen gezien, om bij de verwisseling van die effecten tegen den koers van 95½ percent (eene fictieve waarde zooals later bleek) nieuwe 4 percents schuldbrieven aan te nemen, terwijl het ieder ander vrij gelaten werd zijne 5 percents schuldbrieven a pari in te wisselen? Is die conversie aldus (de tegenwoordige koers van de 4 percents effecten in aanmerking genomen) voor de bedoelde officieren soms iets anders geweest dan eene geforceerde reductie van hun kapitaal en hunne rente beide, iets anders dan de meest eigendunkelijke vexatie, om het niet erger te noemen?
Zoodanig is de onzedelijke en tevens hoogst nadeelige werking van de bepaling omtrent de storting, door de officieren bij het aangaan van een huwelijk te doen, voor welke bepaling de vroegere schijngrond sinds lang niet meer aanwezig is.
De officierskleedingfondsen noemden wij in de derde plaats. Omtrent deze bepalen wij ons echter voor het oogenblik tot de opmerking, dat men al bijzonder met de manie van het oprigten van fondsen en fondsjes moet behebt zijn
| |
| |
om, waar de eenige wezenlijke behoefte zou zijn, dat de nieuw aangesteld wordende officieren, in bijzondere gevallen, een voorschot tot betaling van hunne eerste uitrusting konden erlangen, al de andere officieren te verpligten om voor hun geheelen diensttijd een kapitaal van f 100 of meer renteloos in een kleedingfonds te plaatsen, om daarenboven hunne kleederen enz. aan het fonds in veel kortere termijnen te betalen, dan voor welke ieder leverancier hen volgaarne crediteren zou.
De graagte waarmede het bestuur voor de officieren tracht te betalen - wel te verstaan uit hunne beurzen - laat waarlijk niets te wenschen over.
Wel is waar dat de staat er in zoover bij profiteert, dat hij nu de noodzakelijkheid om in enkele gevallen eerste uitrustingskosten voor te schieten en de kans van daarop, b.v. bij ontijdig overlijden van den nieuw aangestelden officier, te verliezen, vermijdt; - wel is waar dat dit profijt voor den staat wordt verkregen ten koste van de officieren deelhebbers in de kleedingfondsen, die voor verreweg het meerendeel die fondsen voor de betaling van hunne eerste uitrusting niet behoefden; maar de kwade kans is gering en zouden de officieren zich die, om den wille van hunne nieuwe kameraden, dan niet gaarne laten opleggen, waar de staat, om hun zelfs wille, reeds zooveel zorg op zich neemt?!
Bij deze vlugtige beschouwing van de drie genoemde militaire instellingen willen wij het hier laten. Zoo nuttig wij het achten dat de inwendige toestand des legers, ook wat de persoonlijke belangen aangaat, meer algemeen bekend worde, opdat er steeds meer sympathie tusschen de burgers niet - militairen en de burgers militairen ontsta, opdat, terwijl deze gene hunne medeburgers omtrent het algemeen belang in oorlogszaken voorlichten, de eerstgenoemden wederkeerig de regtmatige aanspraken van de laatsten helpen ondersteunen, zoo nuttig als ons dat voorkomt, even noodeloos achten wij het, in een tijdschrift als datgene waarvoor wij dit schrijven bestemd hebben, gedetailleerde betoogen te leveren over de bedoelde meer speciaal militaire belangen.
Genoeg zij het ons den lezer eenigermate te hebben doen inzien, welke verkeerdheden er in het persoonlijk belang van de officieren op te heffen zijn, op dat zij niet langer zonder eenig belang voor de staatsdienst van hunne eerste burgerregten verstoken blijven, opdat zij niet door duurzame zedelijke achterstelling uitgedoofd worden. Een gedrukte toestand als de hunne eischt te veel inspanning om het hoofd op te houden, en zou op den duur onvermijdelijk tot uitputting leiden. In plaats van een levend lid des staatsligchaams uit te maken zouden zij, te laat welligt, een kanker aan dat ligchaam blijken geworden te zijn.
Dat het nimmer daartoe komen moge, dat nimmer het leger zich in de uiting van gegronde denkbeelden, van billijke vorderingen, belemmerd zie en dat het steeds een gewillig oor en een open hart bij het algemeen vinde!
Dit laatste bovenal is naar aanleiding van het vorenstaande - onze levendige wensch. De vervulling van dien wensch alleen zou toch des noods voldoende zijn, om elke intimidatie ijdel te maken, om de verflaauwing van het steeds opklarend licht der openbaarheid omtrent de oorlogsaangelegenheden te verhoeden.
A....s.
| |
| |
| |
X.
Brief over het bespreken van plaatsen in de dorpskerk te Eemnes.
Ik weet niet of gij, Mijneheeren van den Tijdspiegel, mijn geschrijf zult willen opnemen, daar ik voor mij, in het gewone leven, volstrekt niets te maken heb met de geleerde en schrijvende wereld, als behoorende tot het getal der tamelijk talrijke Amsterdamsche makelaars, getrouwe beursbezoekers en pilaren van de stad. Als lid van Doctrinâ et Amicitiâ heb ik meermalen aldaar uw Tijdschrift in handen genomen, en mij zeer geamuseerd met de curieuse zaken, die gij ons mededeelt, en hoewel gijl, ook geen prijscourant uitgeeft, viel mij nu en dan iets in het oog, dat ook voor het kind Mammons merkwaardig genoeg is. Ik waag daarom de proef, om een brief, franco, toe te zenden, behelzende eenige bijzonderheden, die ik laatstelijk opmerkte, in de dorpskerk, en wel te Eemnes. - Gij moet weten dat mijne vrouw en twee dochters sedert drie weken te Baarn logeren, ook al voor de gezondheid, en ook voor pleizier, en dat ik Vrijdags met den heerenwagen van Verhagen beurs en kantoor voor een paar dagen vaarwel zeg, om ook eens wat anders te zien, dan monsters en cijfers en het entrepôtdok; - dan zijn we heel prettig bij elkaâr, wandelen Zondags onder en met de groote lui in het bosch, en de vrouwtjes zijn ongemeen in haren schik. Eenige weken geleden, was het lieve dorp Baarn in rep en roer; de mare was verkondigd, dat de Rotterdamsche prediker, van Oosterzee, te Eemnes zoude optreden, en naauwelijks was ik Vrijdags te voren welbehouden aangerold, toen ik, op hoog bevel, dadelijk naar de Eemnesser kerk moest marcheren, om te zien voor den eerstkomenden Zondagmorgen plaatsen te krijgen. - Nu, heeren van den Spiegel! ik ben een trouw kerkganger, met mijn gezin; mijn vader, zaliger gedachtenis, was ouderling der Amsterdamsche Gereformeerde gemeente, en men heeft mij reeds meermalen tot collectant willen maken, waar ik echter voor bedankte, om redenen - zoo als men zegt. Daar stond ik, braaf warm en bezweet aan de Eemnesser kerk,
en met mij nog vele andere heeren, ook uit de stad, die allen om plaatsen kwamen: ik werd ook geholpen: vier plaatsen à vijftig cents, maakt f 2, en daarvoor de bewijzen. Prompt zoo! 't Is zonde, maar ik had bijna de tien cents voor het bespreken er bijgevoegd, ware mij de koster en de torenspits niet tijdig genoeg in de oogen gevallen. Ik was dus voorzien van de kerkelijke plaatsbriefjes, en ben ook, behoorlijk, den eerstvolgenden Zondag, op de besproken plaatsen gebragt, en heb met mijne lieve vrouw en twee dochters zeer goed gezeten: alles patent in orde, maar toch was het mij eene vreemde gewaarwording, om zóó in de kerk te moeten zitten, en nog te meer, toen ik velen die tot de boerengemeente, hunne eigene gemeente, behoorden, links en regts verstrooid achter af zag staan, die geene besprokene en betaalde plaatsen hadden verkregen, terwijl de fashionable wereld, het corps d'élite, met pluimen en veren, en zijden kleederen, den voorrang genoot: dàt wil er bij mij nog maar niet in, dat men zelfs in eene dorpskerk zooveel onderscheid en aanzien des persoons maakt, en ook dáár den mensch boven den mensch plaatst. Ik ben nog al Bijbelvast, en las daarom, toen we weder te Baarn bij elkaâr onder een kopje koffij zaten, mijnen huisgenooten zeer deftig voor, wat ge lezen kunt in den brief
| |
| |
van Jacobus, Hoofdst. II: 2, 3 en 4:
‘Want, zoo in uwe vergadering kwam een man met eenen gouden ring aan den vinger (of ook met eenige bonte lintjes op de borst), in eene sierlijke kleeding, en er kwam ook een arm man in met eene slechte kleeding; En gij zoudt aanzien dengenen, die de sierlijke kleeding draagt, en tot hem zeggen: zit gij hier op eene eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: sta gij daar; of zit hier onder mijne voetbank; Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt regters geworden van kwade overleggingen?’ Toen deed ik den Bijbel digt, en wij zagen elkaâr veelbeteekenend aan. Ik heb veel respect voor alle knappe, talentvolle dominés, zoo als van Oosterzee, die de kerken zoo geweldig volpreken, en waar de armen zekerlijk niet het minst bij winnen; maar ik keur het ten sterkste af, dat eenig kerkbestuur, al is hetzelve ook nog zoo op een' volle, mooije ochtendbeurt gesteld, zooveel onderscheid maakt, en daardoor ‘regters zijn geworden van kwade overleggingen.’ Dat stuit mij geweldig tegen de borst, dat men in een kerk, en vooral in een dorpskerk, te midden van Gods heerlijke natuur, even als in de schouwburgen, plaatsen laat bespreken, en de rijken vooraan zet, de armen, de boertjes ‘onder hun voetbank.’ Dat is ergerlijk, en kan ook aan Ds. van Oosterzee volstrekt niet bevallen, die als een Christenleeraar en een Christenmensch dergelijke ergernis had moeten voorkomen, als hij dat te voren geweten heeft, waaraan ik zeer twijfel; want dan had de prediker zeker gezegd: ‘als ge zóó wilt, dan predik ik niet.’ Bij ons aan de beurs gaat het waarlijk nog beter. Wie goed en solide voor zijn geld is, al staat hij aan dezen of genen pilaar, voor of achter in den hoek, kan een' koop sluiten, en ik heb tegenover een' zoogenaamden ‘groote mijnheer’ wel eens zwarigheid gemaakt, om
een partijtje op tijd af te zetten, en een eenvoudig winkeliertje, die een eerlijk man was, ‘zonder eenen gouden ring aan den vinger en in geene sierlijke kleeding’ dadelijk gecrediteerd. Neen, zóó gaat het niet: men moet niet met de kerk spelen, en aan de booze wereld aanleiding geven, om de kerkelijke zaken te bespotten. Voor God staan we immers allen gelijk? Ook voor elken Christenprediker, die wel weet, dat er onder de grove pij dikwerf een beter hart klopt, dan onder het fijne kleed, dat somtijds niet eens betaald is. Maar reeds genoeg - ik zal eens zien of Mijneheeren van den Tijdspiegel mijn' brief in hunne bus willen opnemen, en hem dan aan de leden van Doctrinâ hardop voorlezen.
Hiermede eindig ik, en heb de eer mij te noemen,
Ulieder Dienstw. Dienaar,
X.Y.Z.
NB. Ik wenschte wel eens te weten of de Armen te Eemnes het geld voor de besprokene plaatsen hebben ontvangen? 't Was een aardig sommetje!-
|
|