| |
De diplomaat in het burgerlijke leven.
(Geen portret)
Het is ons oogmerk niet, den diplomaat te beschouwen in zijne staatkundige loopbaan, en hem te volgen in zijn kabinet. Wij zijn al te weinig vertrouwd met hetgeen aan de hoven voorvalt, om zoo iets te kunnen of te durven ondernemen; ook zegt men algemeen, dat wij Nederlanders in onzen tijd geene diplo- | |
| |
maten bezitten, al hebben wij onze ambassadeurs en chargés-d'affaires. Neen, als wij van diplomaten spreken, dan hebben wij daarbij mannen op het oog, die de staatkunde in het dagelijksche leven overbrengen, en die, altijd op hunne hoede, even huiverig zijn, om hunne eigen belangen te compromitteren als de staatsman het is, om die van zijn land te benadeelen. Vraagt men, welken stand in de maatschappij wij meer bijzonder zoeken te schetsen en of wij misschien niet den geneesheer zoeken terug te geven, die, in den regel, diplomaat is in zijn hart; wij antwoorden dat wij zulk een' afkeer hebben van personaliteiten, dat wij zelfs ongaarne over een afzonderlijken stand van menschen ons gevoelen zeggen, en dat wij daarom hier in den algemeenen zin spreken van voorname lieden, die in het oog van anderen en vooral van zichzelven gewigtig zijn. Vindt men deze bepaling al te vaag, welnu, wij voegen er, ten gevalle van onze lezers, bij, dat zij de klasse van onze diplomaten vooral zullen vinden in die heeren, die aan deze of aan gene zijde op de grenzen van den adeldom staan en dus ook in die, wier adel nog van zeer versche dagteekening is. Voorts mag men niet vergeten, dat zij gewoonlijk geen mannen zijn van uitstekenden rijkdom, van groote zielskracht, van meer dan middelmatige braafheid, van buitengewone talenten. Zelfs is de middelmatigheid, hun eigen, de voorname grond van hunne diplomatische voortreffelijkheid: immers het is algemeen erkend, dat de wezenlijk beschaafde man van hooge geboorte, van grooten rijkdom, van uitstekend aanzien, van ongewone sterkte van geest de diplomatie juist niet pleegt te maken tot zijne liefhebberijstudie.
Na deze omschrijving van ons onderwerp achten wij ons geregtigd, om eerst den diplomaat te bespieden in zijne binnenkamer, en hem vervolgens te laten optreden in het werkelijke leven. Reeds vooraf waarschuwen wij onze lezers, dat zij, zoo als anders ons zwak wel eens is. voor ditmaal geene gemoedelijke toepassing te wachten hebben.
Wij voor ons gelooven, dat de diplomaat, tant soit peu, materialist is en dat hij, in verband met deze eigenschap, meer instinct heeft dan geest. Misschien doen wij hem ongelijk, maar wij kunnen het denkbeeld niet van ons weren, dat hij zelden zijne blikken uitstrekt tot ‘over den rand des grafs,’ maar dat hij veel opheeft met het ‘heden der zaligheid.’ Daarvoor heeft hij dan ook eene ongewone vatbaarheid, om levendig te gevoelen, wat zijne tijdelijke belangen schijnt te kunnen bevorderen en deelt hij met de paauwen, de vossen, de mollen en de hanen de kleine gebreken, die men aan deze dieren verwijt. Alles is op het effect berekend, al heeft hij er soms, gelijk de mol, belang bij, dat men hem niet ziet werken. Ik zou haast vergeten er bij te voegen, dat hij ook iets van de kattennatuur heeft, in zooverre hij de populariteit najaagt, die in onzen tijd eene conditio sine quâ non is van den man van de wereld. Inderdaad de diplomaat, hoe moeijelijk het hem valle, streelt en aait en spreidt een uitlokkenden glans ten toon zoo liefelijk als de fraaiste cypersche kat van de gekste bedaagde vrijster denken durft.
Wanneer nu de diplomaat in zijne binnenkamer is, dan regelt hij gewoonlijk zijne overleggingen niet naar begrippen, die bij hem tot klaarheid komen, maar wel naar eene zekere ingeschapene aandrift, d.i. naar eene mengeling van die driften, die aan de zoo evengenoemde
| |
| |
dieren eigen zijn. Hij heeft wel een zwevend gevoel van zijne middelmatigheid, maar de ingenomenheid met zichzelven verleidt hem tot het streven, om door allerlei kunstmiddelen voor het oog der wereld in gewigt te winnen. Als de diplomaat opregt is, zal hij niet ontkennen dat hij vaak repetitie houdt voor den spiegel; dat hij allerlei gelaatstrekken van het betooverende lachje tot den verpletterenden blik doorloopt; dat hij allerlei houdingen van het majestueuze tot het kruipende aanneemt; dat hij met groote en kleine schreden, met snelheid en statigheid zijne kamer op en neder gaat; dat hij in allerlei toonen en met allerlei stembuigingen óf dezelfde óf verschillende woorden uitspreekt. Ook zijn toilet is een voorwerp zijner aanhoudende zorg. Het bien chaussé, bien ganté, bien coiffé heeft hem merg en been doordrongen: maar behalve dat, goede hemel! wat is er niet aan dat gewigtig stuk vast! Of is de snede van den rok, de kleur van het vest, de knoop van de das eene onverschillige zaak? Heeft men ook niet eene parapluie te dragen, eene sigaar te rooken, eene prise aan te nemen of aan te bieden? En dan de hoed, dien men op het hoofd heeft. Eeilive, vraag het den diplomaat of hij niet wonderen doet met zijn hoofddeksel, of er niet eene wereld van geheimen steekt in de kunst van groeten. Maar nog verder gaat zijne propaedeutica, nog dieper dringt zijne studie door, nog poëtischer wordt zijne oefening voor het leven daar buiten. Hij stelt bij zichzelven de verhouding vast, waarin hij tot anderen verlangt te staan, hij beraamt middelen, om anderen in die verhouding tot hemzelven te brengen, waarin hij ze gaarne zag. Daarom laat hij alle mogelijke personen, van zijn barbier tot den minister, de revue voor zich passeren; daarom verplaatst hij zich in alle mogelijke toestanden, ook in de zeldzaamste, om met ieder op zijn gemak, om op alles voorbereid te wezen. Zoo doende leert hij, wanneer hij onverzoenlijk,
onbeschoft, schaamteloos, wanneer hij vergevensgezind, bescheiden, bedeesd moet zijn, kortom, hij is er op geleerd, om zelfs verrast en verbluft te zijn, al heeft hij die houding te voren bestudeerd. Behoudend uit kracht van zijne natuur, d.i. van zijne middelmatigheid, van zijne geboorte, van zijne bedoelingen schaart hij zich onder de vanen der liberalen en spreekt met ophef van de vrijzinnige ten uitvoerlegging der Grondwet, maar als men naauwkeurig acht slaat op zijne redeneringen, dan gelijken die veel op de taal van Joden, die zichzelve schijnen te vervloeken, maar wel deugdelijk oppassen, dat zij geen wee over zich inroepen.
Ongevoelig zijn wij reeds met onzen diplomaat uit de binnenkamer in het leven geraakt: welaan, laat ons thans opzettelijk onderzoeken, hoe hij er zijne theorie in praktijk brengt. Wij willen hem gadeslaan bij verschillende gelegenheden, op verschillende plaatsen, met verschillende personen. Gaan wij eerst met hem naar zijne societeit! Hoe vriendelijk is de man langs 's Heeren wegen! Welk een vermaak vindt hij, om ieder te groeten en wel zoo te groeten, dat hij altijd de eerste is. Ziet ge, hoe mijnheer en mejufvrouw D. eene kleur krijgen, omdat ze bang zijn, hem te hebben gemankeerd. Slechts eene enkele maal groet hij niet, denkelijk uit distractie, maar het doet den man, dien het treft, zeer aan het hart. Wij komen in de societeit. Er zijn daar enkele fatsoenlijke leden, maar de meeste zijn burgers; er is een min of meer democratische atmospheer. O! wat al vrienden heeft er onze
| |
| |
diplomaat en wat is hij gelukkig, hen te zien. Er staat ergens een groepje bijeen, waar hij zich bijvoegt. Hij is niet karig met het toereiken van zijne hand, maar zonderling is het, dat, terwijl de een er een hartelijken druk van gevoelt, een ander ze maar half te pakken krijgt, een derde te naauwernood het ontslippen van den pink ontwaart, en een vierde voor zijne poging, om dien te vatten, slechts beloond wordt door eene equivoque buiging. In zijn enthusiasme boort hij zich weldra midden in de groep, waarvan al spoedig de een en ander onmerkbaar wordt afgesneden, en nu plotseling een der intiemen onder den arm nemende, valt hij, schijnbaar vermoeid met hem op een paar ledige stoelen, en zet het onderhoud met hem voort. Straks vliegt hij weêr op en snelt naar een bruikbaar mensch, met wien hij overigens geene liaisons verlangt aan te knoopen. Deze gevoelt zich hoogelijk vereerd, maar begaat in zijne naïveteit de stommigheid, om niet zoo zeer zijne denkwijze, waaraan hij weinig gewigt hecht, open te leggen, als wel om zich naar die van den diplomaat te informeren, of wel waagt hij het in de gunstige meening, die hij van 's mans echte populariteit heeft opgevat, het discours met hem als met zijn gelijke voort te zetten. Maar nu moet gij eens zien, hoe kunstig de diplomaat den draad afbreekt, terwijl de ander, die licht en warmte van hem wachtte, meent, dat hem onverwacht iets is te binnengevallen, dat hij ongesteld is geworden, of dat hijzelf door een of ander woord hem beleedigd heeft. Nu eischt nog de pligt van den diplomaat, dat hij de dagbladen inziet, en het is daarbij wezenlijk opmerkelijk, hoe spoedig hij, b.v. in de Haarlemmer, de verhalen ontdekt van de uitsporigheden, door Fransche of Duitsche bewegingsmannen begaan. Dit geeft hem eene natuurlijke aanleiding, om, onder betuiging van aanhankelijkheid aan de gewijzigde Grondwet, enz. toch eene en andere oordeelkundige aanmerking te maken, over regtstreeksche verkiezingen, het
regt van vereeniging of dergelijke vrijheden. Met een bon mot à double sens en onder het maken van dergelijke buigingen staat hij op en gaat heen onder een zeker gedruisch, dat van zelfgenoegzaamheid getuigt.
Wat dunkt u, lezer! is de man niet interessant? Waarlijk, genoeg althans, om hem ook naar het diner te vergezellen, bij mevrouw de gravin A. of bij mevrouw de baronesse B. Gelijk ginds de vossen- en kattennatuur, zoo treedt hier meer de paauwen- en hanennatuur bij hem op den voorgrond; want terwijl hij zich om goede redenen heeft voorgenomen, aan de schoone dames eene kiesche hulde te bewijzen, wil hij toch ook zelf hare aandacht niet gansch onwaardig zijn. In zoo verre is hij paauw - en in hoe verre hij haan is, laat ik aan den bescheiden lezer over. - Het is hier een fatsoenlijk gezelschap. Wel is waar zijn er uit convenance, twee, drie personen genoodigd, die daar nu eigenlijk niet behoorden, maar men laat die links liggen en begint, met ze niet te zien. Ja, lezer! op die kunst verstaat zich de diplomaat meesterlijk, zoo goed als de afgodsbeelden van den psalmist. Zoodra hij iemand niet wil zien, nemen zijne oogen iets verglaasds aan en hij staart daarmeê zoo dof en glansloos zijnen man in het gezigt, dat deze, hoezeer reeds gereed, om hem de hand te reiken of een gesprek met hem aan te knoopen, moreel overtuigd wordt dat hij niet onder 's mans waarneming valt, en met eene zekere siddering voor het idiote in zijn wezen zich terug- | |
| |
trekt. Zoo doet hij ook, met naar zulke lieden te luisteren. Telkens, als zij een woord willen spreken, verheft hij toevallig zijne stem; rigten zij hunne reden tot hem, hij verstaat ze niet, of terwijl hij zich naar een ander wendt, geeft hij hun zulk een kort bescheid, dat het tevens tot een verwijt kan dienen, dat men hem in zijne rede heeft gestoord. Neen, neen, de man encanailleert zich niet. En toch ziet en hoort de man voortreffelijk, zoo goed als de losch en de haas, zoo goed als de muis en het hert. Niets ontgaat hem regts noch links en dat terwijl hij met mevrouw.... in een druk gesprek is gewikkeld. Want men moet zich niet voorstellen, dat er immer een algemeen of belangrijk discours wordt gevoerd,
waaraan deelneemt wie wil en waarbij ieder rondborstig zijne meening ontwikkelt: neen, de dames zijn de saus van het gezelschap en in den regel bemoeit zich ieder slechts met die naast hem is gezeten. Eene enkele maal is men zoo getroffen over hare geestigheid, dat het geheele gezelschap er deelgenoot van moet zijn. Dan is 't algemeen applaudissement van de heeren, die evenwel zorg dragen, om spoedig met eene dubbelzinnige opmerking het gesprek ieder met de zijne weder voort te zetten. In het geheel speelt men komedie en is er slechts één tooneel; maar men zou er de stof voor evenveel drama's in den smaak van Thespis kunnen putten, als er paren in het gezelschap zijn.
Is er iemand onbescheiden genoeg, om tegen ons te beweren, dat er nog wel iets anders voorvalt, dan dat de dames conquêtes maken en dat de heeren er ook maken en dat de noodlottige geest van het communismus niet zoo ver van dit diner verwijderd is, als het oppervlakkig kon schijnen, wij stemmen het toe, maar als wij u een paar staaltjes hebben meêgedeeld van discoursen, waarin onze diplomaat werd gemengd, dan zult ge van uwe zijde toestemmen, dat het eigenlijk niet der moeite waard was, ze op te teekenen. Er is iemand, die gaarne een balletje opwerpt en die, terwijl hij de fruiten roemt, op den eigen grond van mevrouw A. geteeld, met eene gemakkelijke en sierlijke wending den wensch uit, dat hem het tiendregt op al de vruchten van zulke goederen toekwame. ‘Ja, zegt hij, dat tiendregt zou ik liever willen dan al de nova novalia;’ en ziet daarbij onzen diplomaat aan. Deze lacht onbeduidend. ‘Maar als de Hooge Raad ze u toewees?’ vraagt hij verder. - Nu knikt bij onmerkbaar. ‘Ook als 't ten koste was van vier provinciën?’ Even onmerkbaar schudt hij met het hoofd. ‘Neen, neen, dan zou ik ze niet willen al was ik de koning.’ De diplomaat staart hem met verglaasde oogen aan. Dit alles gebeurt in eene halve minuut en zoo ook het volgende onderhoud. Dezelfde spreeuw heeft opgemerkt, dat een paar heeren het met ééne dame ééns zijn, over... ik weet niet wat... ‘Ik geloof, zegt hij, dat ik tot eene zekere hoogte uw gevoelen deel en acht mij gelukkig, dat er zooveel homogeens in ons midden is. Van homogeniteit gesproken,’ zegt hij nu tot onzen diplomaat, ‘de drukpers toont veel belangstelling in de interpellatie van Groen.’ “Dat heb ik ook gemerkt.” ‘Maar wat zal dat alles baten? Wij kunnen geen homogeen ministerie uit Frankrijk of Engeland laten komen.’
‘Dat ben ik geheel met ueens.’ ‘Wij zullen het daarom maar moeten doen met wat wij hebben, totdat de school van G. of H. of T. ons een geheel kan aanbieden.’ ‘Ja - a?’ zegt onze diplomaat, eerst bevestigend en dan vragend,
| |
| |
omdat hij begint te begrijpen, dat zijn voortreffelijke persoon zeer goed bij ieder kabinet zou kunnen ingeschoven worden, zoodra deze of gene van het werkelijk bestaande homogene ministerie van dit of dat vraagstuk eene kwestie van portefeuille had gemaakt. - Maar is 't nu wel der moeite waard, zulke nietigheden op te teekenen?
Eigenlijk heeft dit laatste onderhoud (want wij mogen niet onbillijk zijn), het heeft de verdienste, van hem te herinneren aan eene conferentie te zijnen huize met politieke vrienden. Ik zeg, politieke, om den aard der vriendschap te doen kennen. Ook zijn zij niet eens homogeen maar slechts chefs van minoriteiten, die meenen, dat het altijd voor hen beter zal zijn, als 't maar anders wordt. Hier staat de mollennatuur op den voorgrond, en den hoop, dien zij opwerken, ziet ge een paar dagen later in den ouden Rotterdammer, den Nederlander of den Arnhemmer. Aan de andere zijde pleit het voor de echte vriendschap van den behoudsman, den slijmgast, den ultramontaan, den radikaal, dat zij elkanders gevoelens eerbiedigen en niet eens naar hunne wederzijdsche bedoelingen vragen. Zij namen eens het amendement op μισεί ώς ϕιλήσων aan en zij hopen dus, elkaar zoo spoedig mogelijk te zullen haten. Inderdaad, zij zijn een beeld der natuur, die aan de grootste eenheid de grootste verscheidenheid weet te paren.
‘Laat ons nu,’ roept iemand, ‘den diplomaat zien vrijen, trouwen, dansen, koopen, reizen, sterven.’ Zoudt ge waarlijk willen, dat wij u het genoegen roofden, van hem zelf waar te nemen? Besef het wel, goede vriend! dat het leven en streven van den diplomaat alleen voor hemzelven eene positieve, maar voor de buitenwereld eene negatieve strekking heeft. Het is duizend tegen een, dat hij op het groote tooneel te voorschijn treedt, en gebeurt dat, men heeft er spoedig zijne bekomst van, en wat het kleine tooneel betreft, geloof ons, hij blijft overal dezelfde. Zijn katechismus bevat slechts weinig artikelen: ‘wees voornaam, wees slim, compromitteer uzelven nimmer, encanailleer u niet, zoek steeds uw eigen belang en dat der uwen’, ziedaar de belangrijkste. Vrijt hij dus, hij legt niet zoo zeer de grondslagen van eene verbindtenis voor de eeuwigheid als wel van een contract voor zijn leven, dat door partijen onderteekend wordt, als hij trouwt. Er heerscht nimmer liefde in zijn huis, maar altijd eene zekere hoffelijkheid, die voor den oppervlakkigen beschouwer iets heeft van wederzijdsche eerbiedenis, maar voor den naauwkeurigen waarnemer blijkt wat zij is, een volslagen gebrek aan dat vertrouwen, waardoor de zielen ineensmelten. Zelfs ten aanzien van zijne zonen en dochteren houdt hij altijd dezelfde rol vol, zoodra zij tot zekere jaren gekomen zijn. Pa moet overal de hoofdpersoon zijn, niet langs den weg van liefde en vertrouwen maar van allerlei mystificaties, waarvan zij de bedoeling of nimmer of spade doorzien. Oneindig gaarne sluit hij voor hen hunne huwelijken onder den schijn of hij henzelve laat kiezen, maar zijn eenig doel daarbij is, dat hij hen goed, dat wil zeggen, voornaam geplaatst ziet. Waar anderen zich ongedwongen vermaken, daar vreest hij, zich bloot te geven: en inderdaad, die vrees is gegrond, want honderdmaal in zijn leven is hij van partij veranderd. Nu eens democraat, is hij morgen republiekein, om
later constitutionneel en straks streng monarchaal te zijn, steeds gereed om apostaat en proseliet te worden en altijd gedwongen, om zoo zijne woorden en daden in te rigten,
| |
| |
dat men er te allen tijde alles en niets van maken kan. Sterft hij, en is hij een esprit fort, hij zal met Augustus vragen: ‘hoe heb ik mijne rol gespeeld?’ en gaarne hooren, dat men in de handen klapt, en is hij wat zwakker, hij zal met een akelig gevoel van ledigheid rugwaarts en voorwaarts zien, omdat hij zichzelven bewust is, dat hij nimmer iets buiten zichzelven bemind heeft of beminnen kan.
Wat dunkt u? vindt ge het zelf niet beter, om nu voortaan voor eigen rekening waarnemer te zijn. Zoudt ge hem nu onderkennen? Het is een mijnheer Van....., elegant gekleed, met een ongedwongen maar bestudeerden en eenigzins gewigtigen gang, die zich op een' afstand houdt, positief zijn glas madera commandeert en positief over het weer spreekt of tegen zijn eenvoudigen buurman; maar die, zoodra er eene soort van geloofsbelijdenis in het spel komt, vrij wat excepties maakt, en wel in zekeren zin met u overeenkomt, maar toch ook misschien in zekeren zin van u verschilt; die heel toevallig den man, die gisteren referendaris werd, ontmoet en hartelijk geluk wenscht, en heel toevallig den man, die gisteren op wachtgeld werd gezet, voorbijgaat en niet opmerkt, die... Houd op, zegt gij, ik zal nu zelf er wel meê te regt kunnen.
Tίς;
|
|