| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het staatsexamen.
Het kan welligt overtollig schijnen, dit onderwerp, dat bijna afgezaagd mag heeten, op nieuw en opzettelijk ter sprake te brengen, vooral daar de overtuiging zich meer en meer algemeen vestigt, dat die instelling ondoelmatig en om vele redenen verwerpelijk is, maar, als wij bedenken, hoe de Minister van Buitenlandsche Zaken, vroeger heftig tegen dien maatregel ingenomen, thans het Koninklijk besluit van 23 Mei hardnekkig handhaaft; als wij bedenken, dat eerst de laatste mokerslagen den kerkermuur doen vallen, die anders nog langen tijd onzen weerzin kon gaande maken en dat de Inspecteur der Latijnsche scholen gaarne de hoop koestert, dat het staatsexamen, dat aangenomen kind van vreemden bodem, hem mag komen te overleven, niet als inspecteur slechts of als adviseur, maar in 't algemeen als sterveling, dan vleije ik mij, dat men mij dank zal wijten voor het opheffen van den moker en voor mijne poging, om den bouwval te slechten. - Dit alleen wensch ik nog op te merken, dat men de kracht van den mokerslag niet aan mijnen arm, niet aan mijne behendigheid toeschrijve, neen, maar, dat men er anderen dank voor wijte, die mij door hunne vroegere pogingen in staat stelden, om eenige kracht in mijne slagen te leggen.
De beweegreden tot het Koninklijk besluit, niemand zal het ontkennen, was loffelijk. Men had geklaagd over de onrijpheid voor hoogere studiën van vele jonge lieden, die zich als akademieburgers lieten inschrijven en nu wenschte men door een' krachtigen maatregel, de hoogleeraren, die rimmers toch reeds onder den druk hunner bezigheden bezweken, in eens van alle mogelijke binken te bevrijden. Het is inderdaad vreemd, dat men in een' tijd, waarin de koninklijke besluiten reeds zooveel van hun krediet hadden verloren, nog zulk een kracht er in gelegen achtte, dat men in goeden ernst waande, bij Besluit de beoefening der letteren te kunnen herstellen. Nog vreemder is het, dat men zulk een besluit uitvaardigde in een' tijd, toen onze edele natie, die inderdaad weinig bemoeijing van hooger hand behoeft, alom met onbekrompen zin de ijverigste pogingen te werk stelde, om den eersten trap van het hooger onderwijs op een' waardigen voet te brengen en een gelukkig verband tusschen oud en nieuw daar te stellen, in een' tijd, zeg ik, toen reeds die pogingen hier en daar gezegende vruchten droegen en het zich liet voorspellen dat weldra de inrigtingen, waar men zich niet op de hoogte kon houden, van zelf te niet zouden loopen. Maar het is meermalen gezegd, de Regering heeft, ook in zake van onderwijs, vaak getoond, zich meesterlijk op de kunst te verstaan van de paarden achter den wagen te spannen. Zij voerde het onderwijs in stel- en wiskunst in, voor er onderwijzers voor
| |
| |
waren; zij maakte een examen daarin verpligtend, toen dit de studien van vele akademieburgers moest belemmeren en nog dezer dagen veranderde zij de betrekking van inspecteur van lager en middelbaar onderwijs in die van adviseur, voor men nog kan gissen, welke wetgeving omtrent dat onderwijs in Nederland staat te worden ingevoerd.-
Ik zeg, het ging met het Kon. Besluit van 1845 even zoo. Ik geloof, dat men uit kracht van het beginsel: ‘burgers zijn gelijk voor de wet’ geene wettelijke verpligtingen mag vaststellen, die noodwendig het nadeel zoo niet den ondergang van sommige 't zij personen 't zij instellingen na zich slepen, tenzij men aan allen den noodigen tijd late, om zich èn onderling èn met de wet op ééne lijn te plaatsen. Heeft men dit gedaan? Neen waarlijk, men heeft het niet gedaan en zoo doende die wet tot een tirannieken geesel doen strekken van duizende onderwijzers, ouders en kinderen.
Ik zeg van onderwijzers, ouders en kinderen en 't zal mij gemakkelijk vallen het te bewijzen. Ik zal beginnen met de onderwijzers. 't Is er verre af, dat die overal in denzelfden toestand zouden geplaatst zijn. In sommige steden vinden zij, bij een voldoend aantal, steun aan elkander, in een toereikend bestaan aanmoediging voor hun werk, in aanwezige hulpbronnen prikkel tot onderzoek, in verlichte curatoren welwillende bevorderaars van hunne persoonlijke belangen en van die der school. Maar van de hoe veel plaatsen ééne levert deze gunstige omstandigheden op? Op zeer vele althans wordt de moed gedoofd door den druk der werkzaamheden, die op een enkelen of ten hoogste op twee neerkomt, door een kommerlijk bestaan, gebrek aan hulpmiddelen, gebrek aan kundige voorstanders van hunne belangen. En is het nu met eenige mogelijkheid te regtvaardigen, dat een inspecteur voor het onderwijs, die zijn ideaal in de Residentie vond, waar hij den rector reeds een boekenprijs deed toekennen, plotseling een besluit uitlokt, waarvan het gevolg is, dat sommige onderwijzers, letterlijk onverdiend, in de hoogte getild, anderen, even onverdiend, vernederd worden? Waarlijk een inspecteur, die zulk een besluit zonder den heftigsten tegenstand liet uitvaardigen, moet wel nooit deel genomen hebben aan het publiek onderwijs.
Maar was de wet billijker ten aanzien van de ouders? Kunnen zij het helpen, dat hunne woonplaats niet is in de residentie of het graafschap of de baronnij van Breda? Hebben zij minder aanspraak er op, om hunne zonen voor de studien op te leiden? Konden zij hunne maatregelen nemen naar de inzigten van den inspecteur? En als zij nu niet konden weten, welke inrigtingen die inspecteur als modelscholen erkende, als zij nu in hunne onnoozelheid dachten, dat ook elders ijver en bekwaamheid zich vereenigden, als in allen geval de middelen hun ontbraken, om hunne lievelingen aan de alleen zuivere bron te doen laven, ei, was het dan billijk, het gebouw hunner hoop door een onverwacht besluit tot een luchtkasteel te maken, billijk om aan hunne schoonste verwachtingen den bodem in te slaan?
En nu die kinderen, die jonge lieden zelve. Hoe heeft men ten hunnen aanzien de billijkheid betracht?... Men berispt het in de Ultramontanen der Roomsche en der Gereformeerde kerk, dat zij om vrijheid van onderwijs roepen en die vrijheid willen laten bestaan daarin, dat zij hunnen kinderen onderrigt geven, niet zooals den vrijen mensch waardig is, maar zooals den Ultramontaan voegt. Inderdaad
| |
| |
het zal eenmaal voor de aanhangers van zulke begrippen eene harde verantwoording zijn, waarom zij de onsterfelijke zielen van de panden, hun toevertrouwd, in een knellend keurs hebben gewrongen, aan welks dwang zij zich niet dan met bloed en tranen kunnen onttrekken: maar denkt gij, dat de verantwoording gemakkelijk zal zijn voor hen, die jonge lieden aan bepalingen onderwierpen, onder wier druk zij moesten bezwijken? Of konden zij het helpen, dat hunne ouders hen niet hier maar elders ter schole zonden, niet aan dezen maar aan genen toevertrouwden; niet den aanleg der ziel maar hunne soms dwaze wenschen raadpleegden? Konden zij het helpen, dat hunne onderwijzers niet bekwamer waren, of dat zij meer letteden op wat innerlijk goed is, dan op wat uiterlijk schittert, dat zij hen niet leerden veel te schijnen en weinig te zijn? - Ik herhaal het, het besluit in verband met de spoedige uitvoering was eene ongerijmdheid, eene onregtvaardigheid omtrent onderwijzers, ouders en kinderen, het was eene nieuwe proef, dat onze regering ('s Konings bedoeling was loffelijk) vaak de paarden achter den wagen spant.
Ik schreef tot dusver, alsof ik vooronderstelde dat een staatsexamen diende te worden ingesteld, en dat men slechts de invoering daarvan den noodigen tijd vooraf had moeten aankondigen. Wat ik u bidden mag, lezer! doe mij het ongelijk niet aan, van te meenen, dat ik het staatsexamen zelfs in de verte zou goedkeuren. Het eenige, waartoe ik komen kan, is de bekentenis, dat die instelling een nieuw bewijs was van de noodzakelijkheid, dat het onderwijs in zijn geheel te onzent voorziening behoefde. Overigens was gezegd examen niet beter geschikt, om de melaatschheid, waarmeê dat gewigtig voorwerp van staatszorg behebt was en is, te genezen, dan de dwaze grepen in een stelsel van bezuiniging in het programma van Nov. 1848, om het stuk der financien op vasten voet te regelen. - Het was een onbehendige, om niet te zeggen een lompe greep in een versleten raderwerk, dat er slechts te stroever om zou gaan. Ik vertrouw, dat ieder die eenigzins met mij kan inzien, dat het lager onderwijs niet behoorlijk ontwikkeld, het middelbaar bijna niet geboren is en dat er geen verband tusschen lager en middelbaar en nog minder tusschen middelbaar en hooger onderwijs bestaat, de instelling van zulk een staatsexamen, om aan al die gebreken te gemoet te komen, op zijn zachtst kinderachtig en onberaden zal noemen. Het is ook bespottelijk, in het stuk der wetenschap als in het strafregt een preventief systeem te willen invoeren. Neen vrijheid, onbelemmerde vrijheid worde aan allen gelaten die eens met mond en pen hun vaderland zoeken te dienen, en alleen hij worde geweerd, van wien het blijkt, dat noch vaderlandsliefde, noch zucht voor de wetenschap in staat waren, zijn geest op te beuren en zijn hart af te trekken van de dienst der zonde. Maar dan zorge ook de Regering, dat het onderwijs op een behoorlijken voet zij ingerigt en al de onderdeden aan elkander sluiten en een welgevormd geheel uitmaken.
Wij hebben, dunkt ons, tot dus ver bewezen, dat de instelling in haar beginsel daarom niet deugde, dewijl zij vooraf had moeten worden voorbereid en omdat zij niet anders medebragt dan dwang van buiten, waar men op algeheele, innerlijke hervormingen verbetering had moeten bedacht zijn. Laat ons nu zien, wat men van het staatsexamen te wachten hebbe, zoo lang niet die al- | |
| |
gemeene hervorming is tot stand gebragt, zoo lang dus de maatstaf ontbreekt, waarnaar men ontwikkeling en vorderingen bij leerlingen, geschiktheid en ijver bij onderwijzers beoordeelen mag. Wij willen nu eens aannemen, dat in de residentie, dat in sommige hoofdsteden of aanzienlijke plaatsen in de provincien gaande weg lager en middelbaar en hooger onderwijs zich voldoende hebben ontwikkeld; dat die onderscheiden trappen van onderwijs daar geleidelijk op elkander volgen en werkelijk tot den voor den mensch bereikbaren top opvoeren. Wilt gij, wij zullen zelfs aannemen, dat de helft der aanstaande akademieburgers op die voortreffelijke gymnasien is ingeschreven. Maar hoe is het met de overigen gesteld? Zij zijn op die onvoortreffelijke Latijnsche scholen of soi-disants gymnasien, waarvan niet veel goeds te wachten is. Waarom hebt gij die niet afgeschaft, gij mannen van de Regering! of althans de afschaffing ten ernstigste aanbevolen? Het gold hier het belang der wetenschap, het gold hier de rust en het welzijn van duizende ouders en kinderen. Foei, het is trouweloos, inrigtingen op eene wettige wijze te laten bestaan, waarvan gij de kweekelingen prijs geeft aan kwade kansen, het is niet menschelijk, jonge lieden als tot de slagtbank tot uw examen op te roepen, terwijl gij in het belang der wetenschap hoopt, dat zij zullen worden afgewezen. Doch ik herhaal de vraag: hoe zal het met die andere helft gaan? Zij komen niet zooals die jonge lieden uit de residentie en uit het graafschap en uit de baronnij met een prestige van wonderbare knapheid maar wel van ongeschiktheid; zij wekken
reeds dadelijk het vermoeden op van onbeslagen ten ijs te komen en de toon van voorkomend medelijden zelf, dien men aanslaat met hen, doet oneindig meer nadeel dan de toon van vertrouwen, waarmeê men de overigen te gemoet komt. Het is dus klaarblijkelijk, dat die eene helft, die onwillekeurig aan de andere helft getoetst wordt, in oneindig ongunstiger toestand is geplaatst: want hoezeer ook die jongelingen op wettig bestaande inrigtingen zijn ingeschreven, is er stilzwijgend het anathema over uitgesproken en kunnen zij onmogelijk ook, als overal dezelfde ijver en bekwaamheid ontwikkeld worden, de vergelijking tegen die anderen uithouden. Hun toestand is dus min gunstig dan die van misdadigers, die niet in vergelijking met anderen, maar in zichzelven en naar hunne opvoeding en de omstandigheden, waarin zij geplaatst waren, plegen beoordeeld te worden. Men zou, dunkt ons, een billijker maatstaf hebben, als overal dezelfde inrigtingen met een voldoend personeel waren tot stand gebragt en als men de gemoedelijke overtuiging had, dat op die inrigtingen overal behoorlijk voorbereide jongelingen konden worden toegelaten. Zoo lang dit niet het geval is, aarzel ik niet uw staatsexamen ten hoogste onregtvaardig te noemen en het te vergelijken met het bed van Procrustes. Uw maatstaf is het gymnasium van de residentie of van het graafschap. Die van dergelijke inrigtingen komen, werden tot de behoorlijke lengte uitgerekt; die van andere komen, al hebben zij ook meer dan de lengte, worden onwillekeurig soms tot beneden de maat ingekrompen.
Het gevolg hiervan is, dat de zoo genoemde Latijnsche scholen en kleine gymnasien hoe langer zoo meer in een ongunstigen toestand geraken. De enkele groote gymnasien vinden in de stad hunner stichting een genoegzaam fonds van leerlingen; ook trekken zij al wat aan- | |
| |
zienlijk en bemiddeld is tot zich, omdat zij een waarborg te meer tegen ongelukken aanbieden. Zoo doende kunnen zij keurig zijn in het aannemen van leerlingen en laten zij ook werkelijk, wie hun minder bevalt, aan de kleinere inrigtingen over, schoon deze inderdaad wel, om het zwakker personeel van onderwijzers en om de geringere hulpmiddelen de keur der leerlingen behoefden. Voegt men daar nu bij, dat in de kleinere steden en op het platte land het lager onderwijs veel te wenschen overlaat en dat er in vele oorden althans geen zweem van middelbaar onderwijs te ontdekken valt, dan kan de onpartijdige beoordeelaar ligtelijk bevroeden, welk een Herculische en tevens welk een ondankbare arbeid aldaar op de schouders der onderwijzers geladen wordt, die er daarenboven vaak zeer gebrekkig ondersteund worden door hulponderwijzers in sommige zoogenaamde bijvakken, bepaaldelijk in mathesis en algebra. Het is niet der moeite waard van ridderorden te spreken, en geen echt literator hecht er, denk ik, aan, maar ik geloof, dat menig docent aan eene kleinere inrigting, die met onverdroten moed zich van die moeijelijke taak kwijt, zulk eene ridderorde allezins verdiend heeft.
Zegt men nu welligt: ‘dat is het juist wat wij gezocht hebben: wij wenschen den val van die inrigtingen’ dan zeg ik: schaamt gij u niet, voor zulk een Machiavellistisch plan uit te komen? Hoe! gij verfoeit in het burgerlijke leven hem, die zijn naaste onderkruipt en gij keurt het goed, dat in den staat de eene inrigting opzettelijk door de andere ondermijnd wordt, en dat wel volgens uwe eigen plannen? Ik ben het met u eens; in den tegenwoordigen tijd geloof ik niet, dat eene enkele provincie vijf of zes of meer goede gymnasien kan stichten of staande houden; ik geloof zelfs, dat er ettelijke moeten worden afgeschaft: maar moet ik het daarom roemen, dat gij onderwijzers, ouders, leerlingen opzettelijk aan smaad, teleurstelling, onverdiende vernedering prijs geeft? moet ik het daarom fraai noemen, dat gij vele kleinere steden van haar eenige sieraad, van haar eenige middel voor hoogere beschaving zoekt te berooven, voor gij haar door de betere inrigting van hooger en middelbaar onderwijs hebt schadeloos gesteld? Neen waarlijk, zulk een bewonderaar van centralisatie ben ik niet.
Men bewere niet, dat, door het staatsexamen als een zwaard van Damocles boven het hoofd van leerlingen en onderwijzers te hangen, de krachten en vermogens van beide tot eene buitengewone hoogte zullen gespannen en ontwikkeld worden, gelijk de magt der Fransche republiek gespannen en verhoogd werd door het schrikbewind. Ik geloof niet, dat in de republiek der letteren schrik gewenschte uitkomsten pleegt op te leveren, maar weet gij, wat ik wel geloof: dat men het wezen aan den schijn meer en meer zal opofferen. Gelooft mij, er zijn onder de knappe docenten zeer weinigen in staat, om op den duur aan een aanzienlijk getal leerlingen in vele vakken te gelijk voldoende onderrigt te geven, zoodanig, dat zijne voordragt steeds zijne leerlingen boeit en ingerigt is naar de behoeften der verschillende klassen. Zelfs hij, die zich heden en morgen en over een jaar daartoe in staat waant, bekent, na verloop van tijd, met een bitter gevoel, dat hij aan het publieke onderwijs alle eigen studie heeft opgeofferd, dat hij het niet zal volhouden. Al leereude gaat men steeds vooruit, maar al onderwijzende wordt men dom,
| |
| |
ten minste als men de gelegenheid mist, om gedurig tot de wortels van zijn onderwijs door te dringen. Wil dus de docent encyclopaedist wezen, hij zal hoe langer zoo oppervlakkiger worden en hoe langer hoe oppervlakkiger leerlingen vormen; onttrekt hij zich daarentegen aan de voorschriften voor het staatsexamen, de kennis zijner discipelen zal mank bevonden worden, en het resultaat zal, aan het naaste doel getoetst, hetzelfde zijn. Er schiet hem dus niets anders over, dan zich op de beste manier te spitsen, om zijne discipelen te dresseren; maar daar dit streven meer en meer zijne ziel zal innemen, zal ook de arbeid zijner kweekelingen minder en minder aan hunne verheven bestemming beantwoorden en de schat van kundigheden, tijdelijk bijgebragt, zal hun weldra ontglippen.
Inderdaad, gelijk de heffing van zware accijnsen den sluikhandel uitlokt, zoo lokt de belasting op de zielen der kweekelingen, op den arbeid der onderwijzers, een' anderen sluikhandel uit, een sluikhandel, die wel moet gedreven worden, omdat de aanzienlijker fabrijken van akademieburgers met premie werken en de kleinere naauwlettend worden gesurveilleerd. En wilt gij nu weten, hoe die sluikhandel gedreven wordt? Ik zal er u iets van zeggen, hoezeer ik vooraf moet opmerken, dat het er zeer verre af is, dat ik op iemand ter wereld eenige de minste blaam zou willen werpen. Ons land is klein en zoo als Cyrus al zijne soldaten, zoo kent ieder literator zijne collegen. Nu zijn de literatoren tevens het braafste en gemoedelijkste en kitteloorigste ras van wezens, die ik ken. Neemt men deze omstandigheden in aanmerking, dan kan men daaruit gemakkelijk velerlei verschijnselen verklaren. Zij die door den Minister worden vereerd met de taak van examineren, stellen zich de striktste onpartijdigheid en regtvaardigheid uit kracht van hunne braafheid ten pligt. Hadden zij nu maar een maatstaf! Dit is de wensch hunner gemoedelijkheid, en die gemoedelijkheid drijft hen, om, vooral als de eerstelingen van hun onderzoek van normaalscholen komen, te beginnen, met allen of bijna allen toe te laten. Men roemt dan in den lande de gematigdheid der commissie, men roemt de vorderingen, die de beoefening der wetenschap in het laatste jaar gemaakt heeft. Maar men heeft buiten den waard gerekend. Langzamerhand komt de kitteloorigheid in het spel. Die kitteloorigheid bederft alles, zelfs de braafheid en gemoedelijkheid. Verbitterd door de inspanning van een dagelijks uren lang voortgezet, vaak ten hoogste moeijelijk onderzoek, is men wel uit kracht van zijne gemoedelijkheid vatbaar om den sluikhandel te begunstigen, voor zoo ver men zelf vriendelijke handdrukken of uitvoerige brieven met ophelderingen van ouders of collegen ontvangt, maar in zoo ver men bemerkt, dat
anderen van de examinatoren ook dergelijke brieven en handdrukken bekomen, is men, uit kracht van zijne braafheid en kitteloorigheid, tegen iederen sluikhandel hoegenaamd, en wil, onder voorwendsel van niemand te kennen, geene oogluiking hoegenaamd gebruiken. Ziedaar de oorzaak van eene reeks van ongelukken, die de commissie bijna onbewust en dus zoo goed als onschuldig te weeg brengt. Weldra evenwel geraakt men onder den invloed van de terugwerking, die het oordeel over de strengheid der commissie daar buiten noodwendig hebben moet; men begint de ongelukken te bejammeren, die men schiep, de gemoedelijkheid keert zegepralend terug en, all is well,
| |
| |
that ends well, de laatste blijken zoo goed als de eerste.
In ernst gesproken, want de zaak is ernstig, uw staatsexamen levert geene voldoende waarborgen op. Uwe examinatoren zijn uit den aard der zaak tegen private inrigtingen, tegen privaat onderwijs; zij zijn regters in hunne eigen zaak; zij zijn, wat men ook zeggen moge niet onbekend met de examinandi, niet onbekend met de plaats, waar zij hopen te studeren; zij hebben voorkeur, al is 't ook onbewust, voor deze of gene akademie, voor dit of dat gymnasium, voor dezen of genen onderwijzer; zij zijn niet ten eenemale doof voor allerlei vertoogen, niet ten eenemale ongevoelig voor allerlei omstandigheden en de strijd, dien zij in hun binnenste voeren en die hen inderdaad beklagelijk doet zijn, geeft aanleiding niet alleen tot allerlei botsingen onderling, maar helaas ook tot de scheefst mogelijke oordeelvellingen. Ik durf daarom gerust iederen examinator uittarten, om te verklaren, dat hij aan het einde over zichzelven, over zijne ambtgenooten voldaan was en dat hij de overtuiging had, van niet of slechts zeldzaam te hebben gedwaald.
In trouwe, met welken band of knoop zal men dien Proteus, dien men Staatscommissie noemt, vasthouden? Nu eens schijnt het vlug Latijn spreken haar criterium, dan weêr het vlug vertalen van niet al te moeijelijke classici; nu eens hecht zij oneindig veel aan Grieksche antiquiteiten, dan weêr zweert een professor, dat een jong mensch hopeloos is, als hij feilt in de leer der accenten en hij laat zich met open oogen foppen. Nu eens prijst men het handboek van Engelen aan, dan weêr spreekt men er het anathema over uit: ginds beweert een mathematicus, dat men zonder zekere formules geen bon sens kan hebben, elders fronst een literator de wenkbraauwen, omdat zijn patient een praeteritum of supinum niet wist. Ongelukkige docent! Gij hadt nu eens regt veel werk gemaakt van de accenten, de examinator had nu juist zijne redenen, om er niet naar te vragen; gij hadt u gespitst op de metra, het is bij het heroicum gebleven; gij hadt het geheele jaar Latijn gesproken, zij hebben op zijn hoogst de partes in 't Latijn gevraagd; gij hadt Bojesen verbotenus van buiten laten leeren, men heeft slechts willen weten, hoeveel koningen er te Sparta waren. Is het niet voor den man van karakter, om verontwaardigd te worden, als hij examinatoren hunne individualiteit als het zwaard van Maurits in de schaal ziet leggen en als hij gevoelt de dupe te zijn geweest van den schrik, dien de effata van dezen of genen hebben verspreid. Naar mijne bescheiden overtuiging zou eene commissie geheel anders dienen zamengesteld te zijn, als zij mij vertrouwen zou inboezemen.
Het blijkt dus, dat die instelling reeds dadelijk in haar ontstaan onbillijk was en dat zij het niet minder was in haar voortbestaan, omdat zij een privilegie voor sommigen, een drukkenden last voor anderen medebragt; het blijkt ook hier, dat van een kwaden boom geene goede vruchten kunnen geplukt worden, en dat men er bij voortduring geene andere dan wrange van te wachten heeft. - Maar, vraagt men welligt, hoe heeft men te denken over een staatsexamen, wanneer eenmaal het onderwijs in zijn geheelen omvang zal hervormd zijn? Wanneer over het geheele rijk scholen zullen zijn daargesteld, waarin, naar de behoeften des tijds voor allerlei leerlingen onderrigt in wetenschap en praktijk verkrijgbaar zal zijn, en zoo, dat eene geleidelijke opklimming van het laagste tot het hoogste daarbij wordt in acht genomen?
| |
| |
Men vergunne mij, met een enkel woord aan te toonen, dat ook dàn zulk een staatsexamen onnoodig, dat het ongeoorloofd zou zijn.
Ik ga hierbij van de vooronderstelling uit, dat de grenzen van iederen trap van onderwijs behoorlijk zullen worden afgebakend, en dat de omvang van iedere kategorie duidelijk zal zijn aangewezen. Wel nu, daaruit zal overtuigend blijken, dat betrekkelijk slechts weinige steden in staat zullen zijn, behoorlijk ingerigte gymnasien, d.i. voorzien van een voldoend personeel en toegerust met de vereischte hulpmiddelen te bekostigen. Tusschen beide moet ik opmerken, dat ik het privaat onderwijs, naar de bepalingen onzer grondwet, geheel onaangerand laat. Wie dat verkiest, hij make er gebruik van; doch dit kan en moet nimmer de overheid verhinderen, om het publieke onderwijs werkelijk op de hoogte van den tijd te brengen. Maar stel nu eens, dat, door elkander gerekend, in iedere provincie twee zulke inrigtingen tot stand komen (veel meer zal het wel niet zijn, daar de meeste steden zich gelukkig zullen rekenen, aan de eischen van lager en middelbaar onderwijs te kunnen voldoen), zal dan toch dat getal, over het geheele rijk genomen, hoogst aanzienlijk te noemen, zal het niet, zeg ik, een innerlijken waarborg in zich bevatten voor eene heilzame concurrentie? Als ge u voorstelt, dat alom een ligchaam van ten minste zes docenten, met zorg gekozen en goed bezoldigd, met het onderwijs aan een gymnasium is belast, denkt ge niet, dat er een edele naijver tusschen die verschillende ligchamen levendig werkzaam zal zijn, een naijver, die zich wel aan de leerlingen moet mededeelen? Voeg daar nu bij, dat de collegien van toezigt over zulke kost bare en gewigtige inrigtingen uit geheel andere mannen zullen moeten bestaan dan nu helaas nog hier en daar het geval is, gezwegen nog van het toezigt, dat van wege de hooge overigheid dient gehouden te worden, en dat welligt gesterkt dient te worden met de bevoegdheid, om misbruiken te doen ophouden, om onbekwaamheid en slordig gedrag naar bevind van zaken met straf te dreigen of te straffen. In waarheid, ik zie niet, dat bij zulk een'
stand van zaken een staatsexamen van bijzonder veel nut kan zijn. Want ook dit niet uit het oog te verliezen, dat de gezegende verandering van zaken, die in het verleden jaar in ons vaderland voorviel, de openbaarheid ten troon heeft verheven, en dat die openbaarheid op den duur de grootste vijandin moet zijn van middelmatigheden of minder dan middelmatigheden. Die openbaarheid is de aanhoudende toetssteen van bekwaamheden en zij zal beter, oneindig beter aan den dag brengen wat men van den burger te wachten hebbe, dan een examen van eenige uren, door eene niet opzettelijk, maar uit den aard der zaak partijdige commissie afgenomen van jonge lieden, hemelsbreed verschillende in woonplaats, algemeene ontwikkeling, zelfvertrouwen en wat dies meer zij.
Maar ik ga verder en beweer, dat zulk een examen voor de regtbank der zedelijkheid ongeoorloofd is. Geene Regering mag den eenen eenen last opleggen, waarvan zij den anderen ontslaat. Dat doet gij met uw staatsexamen en dat is hoogst onbillijk. Gij ontslaat er de aanstaande Roomsch-Katholieke geestelijken van en ge onderwerpt er de aanstaande bedienaren van de overige kerkgenootschappen aan. Ik zeg dat niet uit naijver, neen, ik verfoei het onverdraagzaam gerammel van die Protestanten, die de Roomsch-Katholieke examinatoren in staat
| |
| |
achten, om aanstaande Theologen, daarom alleen dat zij predikanten zullen worden, te laten struikelen, ik noem dat wartaal en onzin, maar als ik uw staatsexamen onbillijk noem, dan doe ik het, omdat het zoo is. Maar zelfs ten aanzien van hen, die ge examineert, zijt gij onbillijk. Gij ziet aanstaande medici, juristen, literatoren voor u verschijnen; waarom past gij op allen denzelfden maatstaf toe? Wij kunnen, wij mogen niet anders, zegt gij. Gij hebt gelijk, ik wil u volstrekt niet hard vallen, maar weest dan van uwe zijde zoo billijk, om toe te stemmen, dat mannen, die jaren lang naauwlettend jonge lieden hebben gade geslagen, vrij wat beter kunnen beoordeelen, of in iemand een goed medicus schuilt of literator, dan gij het zijt, om hem daarvoor onbekwaam te keuren, dewijl hij de Grieksche accenten niet kent of eene algebraische formule vergeten is.
Nog meer! Wie plaatst u op den regterstoel, om te oordeelen, welke talenten de Voorzienigheid in de ziel van den prillen jongeling gelegd heeft? Rousseau ontwikkelde zich op zijn veertigste jaar: ei lieve meent gij, dat alom de zielen der jonge lieden in trekkasten gebroeid worden, zoo als in de residentie en elders plaats heeft, en dat zij op een gegeven tijd moeten ontwikkeld zijn? Dring toch zoo vermeten niet in de geheimen der natuur. Ziet ge niet, dat de enkele maandroos en de zware mosroos te gelijk knop heeft. Ei lieve, welke vindt gij fraaijer, al is het ook, dat de mosroos zooveel later haar digt gebladerte ontvouwt? Denk aan Valckenaer te Leeuwarden, en houd toch eindelijk op met eene spaak in 't wiel te steken en den loop te stuiten van een genie, dat nu nog door allerlei beletselen belemmerd wordt, maar waarvan gij de vaart weldra niet zult kunnen naoogen. Vel uw oordeel, als de mensch in de maatschappij treedt en wijs hem dan zijne plaats aan; maar meng u niet in den gang zijner opvoeding, ontzeg hem niet dat waarop hij een heilig regt heeft. Hoe! als ik u eens wees op uwe aanteekeningen en deed opmerken namen van jonge lieden, waarachter gij geplaatst hadt ‘zonder aanleg’ en ik wees u vervolgens op de diploma's der faculteiten ingevuld met summis cum laudibus, zoudt gij ook blozen, zoudt gij ook aan uwe bevoegdheid beginnen te twijfelen? En als ik u nu op de Grondwet van 1848 wees en over den geest er van met u sprak, zoudt gij meenen orthodox te zijn, als gij niet het staatsexamen met mij een onding noemdet? Voorwaar, ik wenschte wel, dat aan de Nederlandsche hoogescholen, dat aan de Nederlandsche gymnasien geen enkel onderwijzer gevonden werd, die zich voortaan liet vinden, om de handlanger te zijn van een maatregel, zoo onregtvaardig in zijn beginsel, zoo onbillijk in zijne werking, zoo ongeoorloofd en noodeloos in zijn blijvend bestaan.
Tìς;
|
|