| |
| |
| |
Letterkunde.
Een vaderlandsch letterkundige gehuldigd.
Het leven en de letterkundige verrigtingen van den geschiedschrijver Mr. Jacobus Scheltema beschreven door P. Scheltema, archivarius der stad Amsterdam, enz.
Multa tulit, fecitque puer, sudavit et alsit.
Er was een tijd dat ons vaderland overvloed had van letterkundige helden, Musageten, flonkerstarren aan de academiën, vraagbaken voor het buitenland, gidsen - niet maandelijksche - maar onfeilbare, erkende gidsen in de oude letterkundige, kritische wereld. - Leiden was voor de letterkunde geworden, wat Rome eens was in het geestelijke, gedurende de middeleeuwen; thans is zoowel hier als daar de glans getaand. Onze waarde, brave, hedendaagsche letterkundigen leven van de overtollige goede werken (de opera supererogatoria) der voorvaderen; zij teren op de schatten der lang ontslapen voorwerkers, en deelen gerustelijk in hun roem, als een erfschat, die onvervreemdbaar is, een erfelijke adelbrief der geesten; de tijden van eigene letterkundige verdiensten zijn voor ons verstreken. Zoo als men predikanten, garnizoenen, en pastoors verplaatst, verplaatst zich mede de litteratuur, van het eene naar het andere land, en wij troosten ons dus met de welbekende waarheid: Fuimus Troës, waarbij vader Min'ellius aanteekende: id est: non amplius sumus. - Men oordeele intusschen billijk: de letterkunde is ook geen Russisch of Oostenrijksch effect; men kan dezelve niet beleenen of prolongeren, of bij stijgende markt afzetten. De coupons vervallen hier niet op den bepaalden dag; eer en roem zijn te weinig stoffelijk en genietbaar, om alleenlijk daarmede vrede te hebben. - Immers een welberekenend kind Israëls verdient, gedurende één enkel woelig en willig beursuur, twintigmaal meer dan een gevierd litterator gedurende een jaar ten onzent, die zijn werk eerst met moeite aan de belangelooze zorg van eenen heer en meester uitgever wist aan te bevelen, en dan de groote proef wil wagen, of het publiek eenige acht slaat op zijne lucubrationes, zijne studiën, zijn nachtbraken. Het publiek wil zekerlijk gaarne en veel lezen - hoe meer, hoe liever - mits alles even goed en
goedkoop is, zoo als de dames- en vrouwen-kleederen in de overheerschende magazijnen van Sinkel en Bahlman - goedkoop. - 't Laat helaas! veel te wenschen over: slecht machinaal papier en tamelijk verbruikte letteren helpen ook nog niet, de heer uitgever moet heer blijven, de procenten van het rabat moeten er uitgetooverd, en men laat de lezende wereld altijd nog zooveel betalen, dat de heer uitgever bij eene eerste uitgave de hairen niet uit het hoofd trekt, maar een eigenaardig batig saldotje vindt; goed: daarover oor- | |
| |
deelt ons publiek met bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Goed is hier gelijkluidend met onderhoudend, pleizierig, prettig, afwisselend; daarom hebben de maand-en tijdschriften twee zwemblazen, waardoor ze boven water en voor een vreesselijk verdrinken bewaard blijven: - de recensiën en het mengelwerk; - als de eerste blaas barstte, zoude de patient, met de andere voorzien, nog wel wat voort kunnen tobben en eenen oever bereiken. Goede waar, zegt het publiek, voor ons geld; 't moet niet te grondig, niet te pittig, niet te moreel, niet te indringend, ook niet al te waar zijn. Preken hier - men durft ze nog niet afkeuren, en sommigen dragen ook geheel de kleur des tijds, en assimileren zich met de mode. Romans daar, de oorspronkelijke voorop; men kent zijne wereld, en zal eerst aan Mr. van Lennep de hand bieden, en voor Mej. Toussaint eene buiging maken, dan naar den vreemde! - Legioenen rukt binnen! gij hebt eerst aan onze vlijtige vertalers het dagelijksch brood gegeven, wel iet of wat schraal, nu het geestelijk voedsel voor de lezende wereld, die u in de behagelijke vormen van Europa, Tijd, Leeskabinet, enz. enz. enz. gretig verwacht en dadelijk wegwerpt, als men het vreemde gebak verslonden heeft, dat dikwijls uit bedorvene boter, - de echt Hollandsche blijft toch nog beter - zamengesteld, hoogst onaangename gewaarwordingen verwekt, en als wij eene
gruwelijke trope mogen gebruiken, bedorven en beslagen harten en hoofden maakt, zoo als Meester Maarten Vroeg reeds aanmerkte, dat hij, bij eenen ongestelden predikant als geneesheer geroepen, altijd stellig verwachte - een beslagen tong te zullen zien. - Alzoo, om te resumeren, goed en goedkoop wil het publiek bediend worden, zooals de gast in de restauratie, en hij neemt de spijskaart in handen, en onderzoekt wat hem het best smaakt, en het best met zijn beurs overeenkomt - eerst wat voedsel, braaf gekruid, dan een liflafje toe.
Mag men een publiek, dat zoo verbazend ontwikkeld is, waar de kinderen van de armenscholen en de naaimeisjes reeds de leesbibliotheken met stoutmoedigheid belegeren, mag men ons publiek wel vergen, om altijd naar degelijke en krachtige kost te vragen? Is de gast, die altijd honger heeft, niet reeds overvoed? Als gij hem stevige spijs in de maag duwt, zal hij niet te bloedrijk worden, en door eene beroerte, die dikwerf juist na den eten komt, worden overvallen? Derhalve roekelooze schrijver! die met eene ernstige, doorwerkte, geschiedkundige proeve optreedt, en het ongeluk van den aanzittenden gast op uwe rekening hebt en behoudt!
Wij kunnen het bijna niet begrijpen, hoe een letterkundige van niet geringe dat is: van erkende verdienste, zoo als de heer P. Scheltema, buitendat ook archivarius der stad Amsterdam, zich heeft durven vertoonen met eene bloote biographie van een beroemd vaderlandsch letterkundige. Welk belang vermeent hij dat het publiek in den onvermoeiden, reeds overleden, Jacobus Scheltema, zal stellen? Wat gaat het u, lezer van den tijd, aan, wat deze man eens gedaan, geleden, gedacht, - en vooral geschreven heeft? Hij ruste in vrede, zegt ge - en zoudt, als gij slechts durfdet, er bij voegen: en zijne werken volgen hem na - ook in vrede! In de levensbeschrijving van eenen letterkundigen voorvechter is niets voor het hart, dat wil zeggen, voor
| |
| |
het reeds overprikkeld en overspannen en gestoomd gevoel, - niets voor de verbeelding, die, den hemel zij dank, uitmuntend gecultiveerd en gearrangeerd is door Dumas, Sue, en het glimwormenlegioen der geliefkoosde Fransche tijdverdrijvers - in den winter nog veel meer waardig dan de handigste rookverdrijvers. Hier is de letterkundige geschiedenis van eenen landgenoot, die zijne rol op het bonte wereldtooneel eindigde, en waar menigeen, bij geruchte, zoo iets van hoorde, en menigeen nu het portret kan aanschouwen, het eigenaardige gelaat, en aan het tweede knoopsgat de zeer in het oog vallende ridderorde, en daaronder het facsimile; dat is nu alles zekerlijk, ook het ridderkruis, eene dadelijke aanbeveling - maar evenwel - altoos slechts eene biographie van een letterkundige! en niets meer!! Gelukkig intusschen voor den lezer, voor den schrijver, en voor den uitgever, dat de politieke loopbaan van Jacobus Scheltema in de levensbeschrijving is zamengevlochten. Daarin ligt iets, dat altijd nog boeit. Er zijn nog weinige exemplaren van die oude, zeer oude, deftige heeren overgebleven, die den cursus van 89 tot 49 hebben medegemaakt, - oud-studenten des levens, die door het oranjeschap, en de republiek, en de revolutie, en het koningschap, en het keizerschap, en weder door een ander koningschap voortgepromoveerd zijn geworden, die hunne verschillende politieke bullen kunnen vertoonen, en thans, als op non-activiteit geplaatst, een zestig- of zeventigjarigen leeftijd achter zich zien, opgevuld met vrijheidsboomen, Fransche assignaten, oranjelinten, proclamatien, schulden - en laatstelijk ook met drommen zegevierende leeuwenridders en eikenkroondragers. Gelukkig, dat de bladen, die ons de archivarius aanbiedt, ook den politieken Jacobus Scheltema, en niet slechts den letterkundigen schetsen. Gij, ouden van dagen, die als Nestors uit den Trojaanschen krijg zijt overgebleven, zult, bij de staatkundige
loopbaan van den letterheld, uwe eigenaardige amusementen hebben; wij wenschen u, als gij het oog sluit, dat zoo veel gezien heeft, een' biograaph toe van dezelfde gehalte, als ge hier aantreft, mits gij zoo veel verdienste bezit en ook getoond hebt, als de goede en waardige man, wiens leven en bedrijf u hier worden aangeboden.
Indien gij vraagt, en dat moogt ge billijkerwijze, of de latere heer Scheltema berekend was, om het beeld van den vroegeren heer Scheltema, naar waarheid, voor te stellen - dan is het antwoord in allen deele bevestigend; want hij was en des overledenen neef, en bloed-en aanverwant, - maar dat zegt niet veel; 't kon juist ten nadeele van den biograaph strekken, - het neefschap kan partijdig maken; hij was zijn vriend, dat zegt meer; hij was door persoonlijken omgang, en door het bezit der noodige geschiedkundige bescheiden, waarvan hij een bescheiden gebruik maakte, in staat om te leveren wat hier verwacht wordt: waarheid - en dat zegt nog meer en het meeste. Het staatkundige en het letterkundige leven van den wakkeren Scheltema grijpt hier telkens geleidelijk in elkaar, en wij vinden het triumviraat in één persoon zaamgesmolten: den mensch, den schrijver, den staatsman - als eene eigenaardige straalbreking, zoudt gij er den ambtenaar Scheltema mede aanvullen. Lid van het geregtshof te Kampen, lid van den zeeraad, raad van Judicature, kommiesgeneraal der konvooijen en licenten, vrederegter te Zaandam, griffier van het hoog-geregtshof te Utrecht. Gij ziet, de
| |
| |
letterkundige maakte ook hier zijn' cursus. Men heeft hem, als bij tempo's, ook eene lading op commando, verschillende lasten op de schouders gelegd, die hij geduldig droeg en verdroeg; somtijds heeft eene Hoogere hand er nog een afzonderlijk levenskruis bij gevoegd, en ook in dien zin, heeft de Voorzienigheid haren ambtenaar met menigen eerepost der beproeving begiftigd, waarvan hij thans, dit gelooven wij, meer voldoening zal vinden, dan van 's lands posten, b.v. van het vredegeregt te Zaandam, treuriger gedachtenis! De heer P. Scheltema had dus de bouwstoffen gereed, en hij heeft ze zeer verstandig en zelfs omzigtig gebruikt, hij heeft den bloedverwant, den vriend, als bij de hand genomen, en hem getrouw vergezeld, van jaar tot jaar, van ambt tot ambt, van leed tot leed, en besluit, zoo als dit in den regel behoort, met eene ‘korte beschouwing van Scheltema's karakter en bijzondere hoedanigheden.’ Wij zijn overtuigd, dat de lezing van het belangrijke werk elken lezer aan den reeds hierboven afgedrukten dichtregel van Virgilius moet herinneren:
Dit menschenkind heeft veel gedragen, gewerkt, gezwoegd en geleden,
en onder al die tribulatiën des levens, nu hier- dan daarheen verplaatst en bevorderd, nu aan dit, dan aan een ander adres verzonden, in zekeren zin een soort van balling in den lande, heeft hij geschreven, altijd voort geschreven, verzameld, geordend, uitgegeven - onophoudelijk de pers als met stoomkracht gejaagd, en staat als vaderlandsch letterkundige, gelijk een Hercules, nevens onze pygmëen, die welligt den geleerden vader met minachting over de schouders zien, omdat niet alles even belangrijk, even grondig was, wat aan zijne pennen - want hij zal ettelijke bossen gebruikt hebben - is ontvloeid. Als ge de lijst, den catalogus der werken van Jacobus Scheltema gelieft in te zien, bl. 195-202, alphabetisch, en gij slaat het blad om, en nog een blad, en weder een blad, - gij zult naauwelijks kunnen gelooven, dat destaatsman en ambtenaar Scheltema zulk eene massa alleen heeft kunnen vervaardigen, en als gij den man voor evenzoo eerlijk hieldt als Dumas en anderen, die hunne namen voor een goeden prijs aan de meestbiedenden verhuren (konden zij het ook maar met hunne pennen zoo ver brengen!) dan zoudet gij welligt twijfelen aan de authenticiteit van deze geslachtslijst der papieren kinderen, talrijk gelijk de nakomelingen Abrahams, als het zand aan den oever der zee, als de sterren aan den hemel. Als vaderlandsch letterkundige staat Scheltema zoo vast op zijn voetstuk, en vele zijner historieele werken beveiligen zijn roem in die mate, dat de poging van sommigen, die gaarne den man wat heel laag willen stellen, verijdeld wordt. Als wij met Lucianus, of Rabener, of Wieland, eenige doodengesprekken wilden opstellen, we zouden kunnen aanvangen met Bilderdijk, van Kampen, en Scheltema, uit een quantitatief oogpunt, nevens elkaâr te plaatsen, wel te verstaan in de Elyzeesche velden, en gij zoudet voor vierde persoon den Engelschen Johnson, als supplement, er bij kunnen voegen. De
onvermoeide, de geleerde, de alles doorsnuffelende Jacobus Scheltema heeft dus zekerlijk gedaan wat hij moest, en nog veel meer. Er brandde in zijne ziel een dorst naar kennis, die nooit gelescht is: hij moest voort, altijd voort op zijn weg; hij deed meer dan men verwachten of eischen kon, en de landgenooten lieten hem zekerlijk gerustelijk voortschrijven; zij vonden het bij- | |
| |
zonder aardig, dat een enkel mensch zooveel durfde aan te grijpen en er toch niet door vermoeid werd. Groote schatten, dit wagen wij te verzekeren, heeft de letterkundige Nestor met zijne onafgebroken werken, inzonderheid met zijn extra-prolifiek Mengelwerk niet verzameld. Hij speculeerde niet met de geleerdheid, maar hij wilde lichten waarheid vinden en aan anderen brengen; men heeft hem natuurlijk stil laten begaan - wie zoude daar iets tegen hebben? - doch om den vlijtigen man, die niet rusten kon, krachtig aan te moedigen, om hem telkens op het letterkundig spoor een: welkom! een klein: vivat! toe te brengen, neen! dàt eische men toch niet van den Nederlander, zoo als hij thans is. 't Is al wèl, als men nog een enkel exemplaar van het werk, dat met bedreigende vervolgdeelen komt aanrukken, durft te nemen. Waar moet dat heen? Tien, twintig gulden aan boeken van denzelfden schrijver? en er is zooveel noodig voor meubelen, voor het dessert, voor het rijtuig, voor jagtroer en honden, voor de buitenlandsche reizen, voor het toilet van mevrouw en de dames-dochters, en voor dergelijke allernoodigste dagelijksche behoeften - en dan nog een werk van een vaderlandsch letterkundige op den koop toe? dat kan bruintje niet trekken. Om evenwel te blijven schrijven, en toch ter liefde van waarheid en kennis den moed niet op te geven, dat vooronderstelt iets van den moed, waarmede Hercules zijne twaalf proefstukken volvoerde, en eindelijk ook zijne apotheose verkreeg. Maar genoeg over dit onderwerp. De heer P. Scheltema heeft zich van zijne laak op eene
uitstekende wijze gekweten: volledigheid, beknoptheid, duidelijkheid, onpartijdigheid, vereenigen zich om aan deze belangrijke bijdrage tot onze historia litteraria, in den engeren zin, eene hooge waarde bij te zetten. Er is iets, en wel iets zeer goeds, van wijlen den ouden heer Scheltema, op en in den levenden, jeugdigen heer Scheltema overgegaan. Kalmte, bescheidenheid, getrouwheid in het vermelden der feiten kenmerken deze bladen, die in eenen eenvoudigen, maar toch sierlijken stijl zijn geschreven, en eene waardige, eene noodzakelijke hulde aan den man bevatten, wiens eigenlijke gehalte meermalen zoo oppervlakkig en partijdig is beoordeeld, waar men inden veel schrijvenden letterkundige niet altijd den echten geleerde heeft willen erkennen, welligt omdat men zelf, naast hem, meer en meer verkleind en in de schaduw geplaatst zich aan den volke voordeed, iets, dat niet zeer bemoedigend is voor zekere personen.
Wij wenschen dat onze vlijtige en kundige archivarius, ook een ambtenaar, van alle zijden de noodige aanmoediging moge vinden, om onze letterkunde op soortgelijke wijze te verrijken, en wachten hem spoedig weder, ook in de kolommen van ons Tijdschrift, dat wij tevens aan zijne hooggeschatte medewerking nadrukkelijk aanbevelen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|