| |
| |
| |
De vrouw.
I.
Welk het overwigt zij, dat de werkdadige adhaesie des volks aan den zedelijken invloed van ware wijsgeerige leiders, zoo als wij in ons artikel over het communisme (geplaatst in nummer III van den Tijdspiegel, voor Maart 1849) op het oog hadden, zal kunnen geven, zonder de medewerking van het meest edel element van de nieuwere maatschappij, de vrouw, zal de krisis, waarin geheel westelijk Europa sinds de Fransche omwenteling van de voorgaande eeuw verkeert, niet tot een voldoend eind te brengen zijn. Indien wij mogen vaststellen, gelijk wij hopen in het genoemd artikel ook voor anderen eenigermate te hebben waargemaakt, dat alleen langs morelen weg eene duurzame oplossing van het groote vraagstuk van dezen tijd, de regeling van opvoeding en arbeid, te verkrijgen is, indien alleen de instelling van eene zedelijke magt, zuiver afgescheiden van de wereldlijke, den hechten grondslag van de nieuwere staatkunde kan uitmaken, - dan gewis is het meer dan tijd om aan die helft van het menschelijk geslacht, welke het hoogste zedelijke beginsel vertegenwoordigt, openlijk de plaats toe te kennen welke haar als zoodanig, volgens den natuurlijken aanleg der dingen en de daarmede strookende historische ontwikkeling van het menschdom, onmiskenbaar toekomt.
Ons denkvermogen en ons handelingsvermogen, welke vertegenwoordigd worden, het eerste door het wijsgeerig element, het tweede door het volkselement, maken niet onze geheele zedelijke natuur uit. Mede door het gevoelsvermogen wordt zij gekenmerkt. Wat meer is, dit laatste is haar voornaamste deel, de eenig ware grondslag van de eenheid des menschelijken geslachts. Intusschen kan, zelfs door de meest innige zamenwerking van het volk en zijne wijsgeerige leiders, het gevoel niet regtstreeks, noch ook volledig genoeg, in zijne waarde worden gehandhaafd.
Ongetwijfeld zal zoowel het eene als het andere van die elementen, voornamelijk door zijn zedelijk gevoel tot werkzaamheid gedreven worden. Maar de bron van dat gevoel is bij geen van beide zuiver en sterk genoeg, om het zijne volle kracht te doen uitoefenen, wanneer die bron zelf niet verlevendigd wordt door een meer milden stroom van buiten.
Het zedelijk gevoel van de wijsgeerige voorgangers, welke wij ons voorstellen, zal veel vastheid hebben door de stelselmatige overtuigingen waarmede het zal verbonden zijn, maar zijne rationnaliteit zou tevens te veel zijne veerkracht verslappen, indien deze niet telkens door den minder beredeneerden aandrang werd opgewekt, welken alleen bijzondere gemoedsaandoeningen kunnen geven.
Van den anderen kant zijn de hartsneigingen des volks, wel is waar meer oorspronkelijk en meer krachtig dan die der wijsgeeren, maar zij hebben daarentegen over het algemeen minder duurzaamheid en minder zuiverheid. Om den sterken prikkel tot egoïsme, welken het in zijne gedurige nooddruft vindt, te bedaren, behoeft het volk de zachtere en meer blijvende aandoeningen, waarvan het eenig ware brandpunt bij de vrouw gevonden wordt.
Alleen derhalve door de opneming
| |
| |
van het vrouwelijk element als zamenstellend deel van de zedelijke magt, door zijne erkenning als de ware grondslag er van, zal deze magt tot een organisch geheel kunnen gevormd worden, dat in den hoogsten graad het voorbeeld geve van de gedurige ondergeschiktheid van het denkvermogen en het handelingsvermogen aan de algemeene menschenliefde.
De vrouwen zijn intusschen tot heden zoo zeer vreemd gebleven aan den nieuweren gang van zaken, dat hare voorbereiding tot de door ons bedoelde deelneming aan de zedelijke leiding van de maatschappij eene van de eerste behoeften van dezen tijd uitmaakt, zoo waar die deelneming zelf eenmaal het eenig afdoend redmiddel voor de westersche beschaving zal zijn.
De omwenteling heeft bij haar nog slechts individuele sympathien opgewekt, zonder eenige gemeenschappelijke adhaesie te kunnen te weeg brengen, hetwelk hoofdzakelijk toegeschreven moet worden aan het negatieve karakter, dat de omwenteling tot heden had. De middeneeuwen trekken nog steeds hare voorliefde. Gewoonlijk wordt dit toegeschreven aan hare ingenomenheid met de ridderlijke zeden van dien tijd, welker verval zij te regt betreuren. Maar, ofschoon inderdaad de middeneeuwen het eenige tijdperk zijn, waarin de vereering van de vrouw op eene waardige wijze ten stelsel is verheven, - er is een diepere grond, eene minder eigenbelangzuchtige beweegreden voor hare gehechtheid aan de schoone herinneringen uit die dagen. Het meest zedelijk element der menschheid moet noodwendig aan dien maatschappelijken toestand de voorkeur geven, welke de ondergeschiktheid van de staatkunde aan de zedeleer regtstreeks ten beginsel stelde.
Hoezeer de vrouwen de ontwikkeling in verschillende bijzondere opzigten, welke de menschheid aan de beweging van den nieuweren tijd verschuldigd is, niet minachten, zoo kan daardoor echter in haar oog de veel grootere achteruitgang niet opgewogen worden, welken zij meenen te ontwaren in de verkeerde strekking om, op de wijze der ouden, de staatkunde boven de zedeleer te stellen. De tijdelijke noodzakelijkheid van die dwaling kan natuurlijk niet opvallend zijn voor het vrouwelijk verstand, dat zich bijna geheel buiten den drang van het openbare leven beweegt, en dus niet, als het onze, gedurig onder den invloed van de dringende behoefte aan oogenblikkelijke materieele regeling is De voorkeur, welke zij aan het middeneeuwsche stelsel geven, is, wanneer men dat gemis van het besef der noodzakelijkheid van den tegenwoordigen tijdelijken terugkeer tot het stelsel der ouden in aanmerking neemt, verre van haar de beschuldiging te doen verdienen, van met eenen geest van achteruitgang bezield te zijn, zoo als veelal geschiedt. Veeleer zou die beschuldiging diegenen onder ons mannen moeten treffen, die, den gemelden tijdelijken terugkeer mede voor duurzaam houdende, die meening zoeken te regtvaardigen, door eene blinde bewondering voor het grieksche of romeinsche stelsel aan den dag te leggen, hetwelk nog op zoo veel lageren trap staat dan het katholiek-feodale. Een zoo verregaand wanbegrip danken wij voornamelijk aan eene verkeerde opvoeding, waarvan de vrouwen gelukkigerwijs verschoond zijn.
Doch wat daarvan zij, volgens de gegeven verklaring strookt de vrouwelijke opvatting van de omwenteling geheel met ons begrip omtrent de hoofdvoor- | |
| |
waarde, waaraan zal moeten voldaan worden, om tot eene deugdelijke maatschappelijke hervorming te geraken, namelijk het weder tot stand brengen van de stelselmatige scheiding van de staatkunde en de zedeleer en van de ondergeschiktheid van gene aan deze.
Zoodra dat herstel zal plaats vinden, op zoodanige breedere en meer duurzame grondslagen, welke in de middeneeuwen nog niet mogelijk waren, doch in onzen tijd bestaanbaar zijn, - zal onze maatschappelijke hervorming de innige adhaesie van de vrouwen erlangen. Eene regeling van zaken, waarbij men het hoogste geluk voor den mensch in de uitoefening van politieke regten tracht te stellen, zal nimmer veel aanlokkelijks voor haar hebben. De regtmatige aanspraken des volks daarentegen, welke de eigenlijke strekking van de groote krisis, waarin wij verkeeren, kenmerken, zullen levendige sympathiën bij haar vinden. Hare belangstelling zal steeds op de zijde van hen zijn, die hunne beste krachten zullen aanwenden, om eindelijk de politieke twistgedingen te beslechten, door het waardiglijk doen gelden van pligten boven regten.
Indien de vrouwen, vooral tegenwoordig, nu de revolutionnaire geestdrift voor een plomp egoïsme plaats maakt, het gemis van haren vroegeren invloed betreuren, zoo bewijst zulks slechts te meer, hoe hare afkeerigheid steeds van denzelfden aard is en bij voortduring strookt met de hoofdbehoefte der nieuwere maatschappij aan eene regeling die in de eerste plaats op zedelijke en verstandelijke grondslagen beruste.
Hoe geschikt het vrouwelijk gedeelte van het menschdom is om die grondslagen te helpen leggen, hoe onmogelijk het zal zijn zonder zijne medewerking daartoe te geraken, blijkt ondubbelzinnig uit de meerderheid van dat geslacht boven het onze, wat betreft het hoofdkenmerk des menschen, zijne neiging om het maatschappelijk zijn te doen gelden boven het persoonlijk zijn. Die hoogste morele hoedanigheid der vrouw is op zichzelve genoeg om ons met teederen eerbied te vervullen voor een geslacht, dat ons aldus het zuiverste type van de menschheid voorspiegelt, welker beeld nimmer onder eenen mannelijken vorm waardiglijk zal kunnen voorgesteld worden. Die natuurlijke voorrang van de vrouw zal haar echter niet het maatschappelijk overwigt kunnen geven, hetwelk men zich wel eens ten haren behoeve gedroomd heeft. Hare meerderheid ten opzigte van het wezenlijke doel van elk menschelijk aanzijn gaat toch gepaard met eene even blijkbare minderheid ten aanzien van de verschillende middelen om dat doel te bereiken. In alle soorten van krachtsontwikkeling, niet slechts van het ligchaam maar ook van het verstand en het karakter, overtreft de man de vrouw, volgens de gewone wet van het dierlijk leven. En de kracht is het die noodwendig het praktische leven bestuurt, dat gedurige moeitevolle werkzaamheid eischt, niet het gevoel. Indien er slechts viel te beminnen zou de vrouw regeren. Maar er moet bovenal gedacht en gehandeld worden, om de bezwaren des levens te bestrijden. Daarom moet de man heerschen, niettegenstaande hij op een lageren trap van zedelijkheid staat. Bij elke groote onderneming hangt de goede uitslag meer van de energie en het talent af waarmede zij wordt gevoerd, dan van den ijver waarmede men zich er op toelegt, hoezeer de vervulling van deze laatste voorwaarde sterk terugwerkt op die van de beide andere.
| |
| |
Het besef van hare gevoelsmeerderheid doet bij de vrouwen gewoonlijk eene begeerte tot heerschen ontstaan, welke men dikwijls oppervlakkig aan egoïstische neigingen toeschrijft. Maar de dagelijksche ondervinding herinnert haar gedurig dat in eene wereld, waar de onmisbare materieele goederen niet overvloedig zijn en slechts met moeite kunnen verkregen worden, de heerschappij noodwendig toekomt aan den meest krachtige, niet aan de meest beminnende, al zou deze haar meer waardig zijn. Die gedurige wedijvering van de twee geslachten leidt tot eene even gedurige wijziging van het overwigt des mans, naar welke deze zich, onafhankelijk van eenige sensualiteit, gereedelijk kan schikken, dewijl hij inwendig de meerderheid van de vrouw ten aanzien van het hoofdkenmerk der menschheid gevoelt. Hij beseft dat zijne heerschappij bovenal het gevolg is van de eischen des materieelen levens, hetwelk ons steeds moeijelijke verrigtingen oplegt, waarbij het egoïsme meer in werking komt dan het gevoel. Zoo vindt men bij alle volken het openbare leven opgedragen aan den man, terwijl het leven der vrouw zich hoofdzakelijk tot den huiselijken kring bepaalt. De voortgang, in beschaving, wel verre van dit verschil in bestemming op te heffen, doet het steeds grooter worden, door elke van die bestemmingen gedurig in haar eigen geest te ontwikkelen en tot volmaking te leiden.
Even onmogelijk als het is dat de vrouw, op grond van hare gevoelsmeerderheid, den materieelen gang van zaken besture, even weinig en nog minder geschikt daartoe zijn de denkers. Indien onze stoffelijke behoeften gemakkelijker te voldoen waren, zou zeker het theoretische vermogen minder belemmering ondervinden, maar in dat geval zou het gevoelsvermogen toch de bovenhand erlangen, want ons verstand komt niet uit zich zelf in beweging zoo als ons gevoel, maar wordt voornamelijk opgewekt door de behoefte om te handelen. De heerschappij in de materieele wereld komt derhalve nog minder aan de denkende dan aan de beminnende wezens toe, hoezeer de doctorale trots minder dan de vrouwelijke ijdelheid geneigd is het hoofd te buigen. De intellectuele kracht is, in weêrwil van zijne aanmatiging, in den grond niet meer moreel dan de materieele kracht. Beide zijn slechts middelen, welker moraliteit afhangt van de wijze waarop zij aangewend worden. In onzen aanleg is niets regtstreeks zedelijks dan de liefde, dewijl deze alleen de onmiddellijke strekking heeft om het maatschappelijk gevoel boven het persoonlijk instinct te doen gelden. Derhalve, indien het onmogelijk is dat de liefde heersche, nog minder grond is er voor de heerschappij des verstands. Alle practische overwigt komt toe aan het vermogen om te handelen. Het pogen van het verstand om te regeren is ijdel. Enkel tot wijzigen kan het geraken. Het kan de natuurlijke orde van zaken veel verbeteren, maar slechts op voorwaarde dat het die immer blijve eerbiedigen. Zijn aanleg om stelselmatig te ordenen wijst overigens van zelf zijne bestemming aan om die maatschappelijke elementen, welke mede geschikt zijn om het materieele overwigt in toom te houden, tot een geheel te verbinden. Ten gevolge daarvan wordt elke geestelijke of zedelijke magt noodwendig te hulp gekomen door den invloed van het vrouwelijk element, hetwelk in de middeneeuwen zoozeer is gebleken.
Eveneens is er een natuurlijke band tusschen het vrouwelijk en het volkselement.
| |
| |
De magt welke bestemd is om de maatschappij zedelijk te leiden heeft tot grondslag het gevoel, dat rationneel wordt door zijne verbinding met het verstand, welke het gevolg is van het onvermogen van dit laatste, even als van het gevoel, om de materieele zaken te besturen. Ten einde die magt handelend worde is het nog slechts noodig dat zich de volksmassa bij haar aansluite. Deze aansluiting nu is het gevolg van de eigenschap des volks om, evenzeer als de vrouwen en de wijsgeerige leiders der maatschappij, vreemd te blijven aan de politieke gezagsuitoefening.
De materieele kracht, die welke de daden bestuurt zonder den wil te regelen, berust op twee zeer onderscheiden grondslagen, het aantal en den rijkdom. Ofschoon de eerstgenoemde van die grondslagen voor meer materieel dan de tweede wordt gehouden, is er echter iets meer zedelijks in gelegen, dewijl zijne vorming eene zekere overeenstemming van gevoelens en denkbeelden vereischt, welke voor het egoïsme minder ruimte laat, dan het geval is bij eene magt die bloot op het bezit van fortuin berust. Maar juist om die reden, dat er eene zekere mate van overeenstemming vereischt wordt om de kracht van het aantal in werking te brengen, is die kracht van te onzekeren aard om in den regel de bovenhand te kunnen hebben. Zij wordt van het politieke bestuur uitgesloten en moet zich tot de uitoefening van zedelijken invloed bepalen, ten gevolge van dezelfde materieele noodzakelijkheid, die de werking van de vrouwen en de wijsgeeren daartoe bepaalt. De overwegende drang van de ligchamelijke behoeften geeft een onmiddellijk overwigt aan den rijkdom, dewijl in deze het middel gelegen is om aan die behoeften te voldoen. De rijken zijn de natuurlijke bewaarders van de voortbrengselen van den arbeid van elk menschengeslacht, door welke het bestaan van het volgende ondersteund en zijn arbeid mogelijk wordt. Aldus is ieder rijke in het bezit van eene practische magt, welke de menigte niet dan bij uitzondering zal kunnen te niet doen. Deze noodzakelijkheid blijkt zelfs bij militaire volken, alwaar het aantal, hoezeer meer regtstreeks werkende, echter alleen het middel is om den rijkdom en daardoor de magt in handen te krijgen, niet de grond waarop deze laatste uitgeoefend wordt. Maar in den industrieelen toestand, waar het geweld ophoudt het middel te zijn om den rijkdom magtig te worden, blijkt dat noodzakelijk overwigt van de fortuin bovenal. In dien toestand van de maatschappij valt de bestemming van den rijkdom om tot grondslag van de uitoefening van de materieele magt
te dienen terstond in het oog. Naarmate de beschaving vorderingen maakt, zal voorts die maatschappelijke wet meer en meer kracht erlangen, in dezelfde rede waarin de gedurige aangroei van de kapitalen, steeds meer de middelen zal verschaffen om aan hen die niets bezitten het bestaan mogelijk te maken.
De menigte zal derhalve immer materieel ondergeschikt blijven aan het gezag van de rijken en haar invloed zal mitsdien alleen van morelen aard kunnen zijn, terwijl anderdeels die morele strekking een waarborg zal vinden juist in de bedoelde ondergeschiktheid. Wanneer deze soms ophoudt en het bestuur bij uitzondering op de menigte overgaat, erlangt toch juist de rijkdom, tegen zijnen aard, eene soort van moraliteit door zijn vermogen om het geweld te bedwingen en het volk verliest dan wat de rijken tijdelijk aanwinnen.
| |
| |
Het volk aldus, even als de wijsgeeren, met de vrouwen in hetzelfde geval zijnde van slechts zedelijk werkzaam te kunnen zijn, zoo zal door de aansluiting van die drie elementen van zelf eene drieledige zedelijke magt ontstaan, welke tot de oplossing van het groote vraagstuk der menschheid zal kunnen leiden, om namelijk in den regel aan het maatschappelijk zijn het overwigt te geven boven het persoonlijk zijn. Zonder de vrouw zou die magt zuiverheid en oorspronkelijkheid ontbreken, zonder de wijsgeeren, zelfstandigheid en welberadenheid, zonder het volk veerkracht en handelingsvermogen. Ofschoon het wijsgeerig element niet het meest oorspronkelijke en ook niet het meest krachtige is, wordt de zedelijke of geestelijke magt toch door dat element gekenschetst, dewijl het de instelling van die magt regelt en hare werking bestuurt. Van daar de benaming van geestelijke magt, hoezeer die van zedelijke de voorkeur verdient omdat zij het innig verband en de eigenlijke strekking van de drie elementen gezamenlijk aanduidt, niet enkel de onderscheidende eigenschap van het leidend element, door hetwelk die magt zich slechts kenbaar maakt.
De vrouwen, gelijk wij dusver eenigermate hopen aangetoond te hebben, zijn van nature de bron van de zedelijke magt, welke in het huiselijk leven ontspringt, de wijsgeeren worden vervolgens het stelselmatig orgaan van die magt, het volk haar politieke waarborg.
De ijdelheid van elke poging welke men zou doen om tot de regeling van het zedelijk gezag zonder de regtstreeksche medewerking van de vrouwen te geraken, valt althans niet minder in het oog bij de beschouwing van de gevolgen van haren invloed, dan wanneer men, gelijk wij dusver deden, de gronden nagaat waarop die invloed berust.
Welke kracht voor den waren wijsgeer het betoog moge hebben van het logisch en wetenschappelijk overwigt van het maatschappelijk boven het persoonlijk standpunt, waaruit zich verder de stelselmatige verheffing van het hart boven het verstand laat afleiden, - deze redenering zal nimmer de behoefte aan eene regtstreeksche opwekking van de algemeene menschenliefde kunnen wegnemen. De practische uitwerking van zuiver verstandelijke opvattingen is zoo gering, dat de vorming van den waren wijsgeer, die immer het maatschappelijk belang boven het persoonlijk trachtte te doen gelden, niet mogelijk zou zijn, wanneer hij verstoken bleef van dien aandrang welken alleen het vrouwelijk hart aan het onze kan geven. Langs den enkel wetenschappelijken weg verheft men zich slechts door langdurige en moeijelijke oefening tot het wezenlijk algemeene standpunt, van waar men de menschheid kan overzien, zoodat men eenmaal daar gekomen te zeer uitgeput is om dan nog met kracht verder te kunnen gaan. De invloed van de vrouw daarentegen maakt ons dien weg aanmerkelijk korter, door ons bij onze abstracte beschouwingen de zinledige uitweidingen te sparen, waarin wij anders van zelf vervallen, door de meerdere gemakkelijkheid welke zij boven degelijke nasporingen aanbieden.
Alleen de invloed van de vrouw kan ons regtstreeks tot de overtuiging leiden, dat het den mensch beter is te beminnen dan bemind te worden, Bij haar ondervinden wij het hoeveel sterker onze actieve aandoeningen zijn dan onze passieve. En daar nu het genot van bemind te worden nooit geheel vrij is van zelfzuchtige voldoening, zoo wordt ons door de
| |
| |
bedoelde ondervinding zonder omwegen de natuurlijke meerderheid van onze geheel belangelooze hartsgenegenheden bewezen. Het hoofdgebrek van onzen aanleg is, dat juist die genegenheden uit eigen beweging veel minder levendig zijn, dan onze egoïstische neigingen, welke zoo naauw verbonden zijn met ons instinct van zelfbehoud. Zijn onze edeler neigingen echter eenmaal opgewekt, zelfs door eene aanvankelijk persoonlijke beweegreden, zoo ontwikkelen zij zich veel sterker dan ons egoïsme, juist door dat hare eigenaardige zachtzinnigheid haar overal den weg baant, terwijl daarentegen de egoïstische opwellingen van ieder onzer noodwendig door al de anderen bedwongen worden. Zoodanige overtuigingen, welke eenmaal de herboren menschheid tot de practische huldiging zullen brengen van het onloochenbaar beginsel dat het beter is te geven dan te ontvangen, - zoodanige overtuigingen, wij herhalen het, kunnen alleen door den regtstreekschen invloed van de vrouw krachtig in het leven worden geroepen.
In naam des gevoels kan men voorts het verstand onmiddellijk aan eene wetenschappelijke tucht onderwerpen, welker gepastheid het langen tijd zou blijven betwisten, indien zij door een bloot rationneel onderzoek moest waar gemaakt worden. Dat men, bij voorbeeld, aan een wiskundige het logisch en wetenschappelijk overwigt van de maatschappelijke beschouwingen boven alle andere trachte aan te toonen, slechts na eene langdurige inspanning, waardoor zijne inductieve en deductieve vermogens zullen uitgeput worden, zal men hem kunnen overtuigen. Daarentegen zal men den minst beschaafden mensch, door een beroep op het gevoel, regtstreeks de waarheid kunnen doen beseffen van dat hoofdbeginsel van de rangschikking aller wetenschap, waarvan zijn verstand terstond ijverig de toepassing zal maken in het dagelijksche leven.
Zoo zal de verstandelijke regeling van de maatschappij ten naauwste verbonden wezen met hare zedelijke regeling op grond van het gevoel, en de vrouw als vertegenwoordigende, onderhoudende en veredelende dit laatste, als ware het de ziel van het nieuwe maatschappelijke organisme uitmaken.
Indien wij zoo even den invloed van de vrouw, voornamelijk met betrekking tot de vorming van de wijsgeeren en de maatschappelijke werking van deze overeenkomstig die vorming, beschouwden, met betrekking regtstreeks tot het volk zelf zal die invloed niet minder heilzaam blijken te zijn.
Het misbruik van de rede moge gedurig de vrouwelijke teregtwijzing behoeven, de regtstreeksche tusschenkomst van de vrouwen is evenzeer benoodigd tot het bedwingen van de neiging des volks om door geweld te behalen, wat het enkel duurzaam kan erlangen, wanneer de toekenning er van uit vrije gemoedsbeweging zal geschieden. Hoe moeijelijk de roeping van de vrouw in dit opzigt moge zijn, hare vervulling zal hier minder hinderpalen ontmoeten, dan bij de beteugeling van de afdwalingen van de rede. De wijsgeeren zijn tot heden weinig geneigd om hunne redeneringen ten offer te brengen, zelfs waar het gevoel het meest luide spreekt. Bij het volk daarentegen wordt dikwijls reeds nu het misbruik van de physieke kracht door de tusschenkomst van de vrouw gematigd. Dit verschil zal in zekere mate steeds blijven bestaan. Eene drogreden zal immer grooter hinderpaal voor den invloed van de vrouw zijn, dan een hartstogt, dewijl de eerste niet even
| |
| |
als de laatste bloot door een beroep op het gevoel kan vernietigd worden.
De inconsequentie van de hedendaagsche communisten uit de volksklasse, welke, gelijk wij in ons reeds aangehaald artikel (zie den aanhef van het tegenwoordige) opmerkten, de gemeenschap van de vrouwen en de kinderen verre verwerpen, bewijst ten volle voor het vermogen van den vrouwelijken invloed. Te midden van allerlei theoretische dwaal begrippen, welke de maatschappij dreigen te ontbinden, zien wij aldus het volk het huwelijk in eere houden enkel uit krachte van den vrouwelijken invloed. Aan zoovele ongegronde wederleggingen van de communistische theoriën, die alleen kunnen dienen om de dwalingen welke zij bestrijden te versterken, kan die gelukkige werking toch bezwaarlijk toegeschreven worden. De vrouwen zijn het, aan welke wij het hoofdzakelijk dank moeten wijten, dat er zoo weinig wezenlijke stoornis in de natuurlijke zamenstelling van de maatschappij plaats vindt, niettegenstaande den geest van achteruitgang van het tegenwoordig republicanisme, dat ons zou willen terugbrengen tot den toestand van enkele volken der oudheid, bij wie alle denkbeeld van familiebetrekking in dat van vaderland was opgelost.
Die heilzame eigenschap van de vrouw, om alle afwijkingen van de zedelijkheid te beteugelen, blijkt onder anderen ook door de zeldzaamheid van de echtscheiding in die landen waar deze sinds eeuwen is ingesteld, zooals in Duitschland.
De nog veel ernstiger aanranding, waarmede de instelling des huwelijks in de laatste tijden is bedreigd geworden, vindt eveneens in den invloed van de vrouw haren breidel, niettegenstaande de velerlei, schijnbaar zoozeer verleidelijke sophismen, welke zoovele predikers der anarchie gereeden ingang bij de vrouwen meenden te kunnen doen vinden. Maar gelukkigerwijs raadplegen de vrouwen, even als het volk, in die gevallen slechts het gevoel, dat haar vrij wat beter leidt dan ooit het verstand zou kunnen doen, vooral bij zijne tegenwoordige gebrekkige voorbereiding.
Die vlugtig aangehaalde voorbeelden zullen genoegzaam zijn om te doen beseffen, welken veelvermogenden invloed de vrouw in staat is op het volk uit te oefenen, zoo zelfs dat zij de openbare meening, in strijd met gevaarlijke instellingen en van verstandsverbijstering zwangere theoriën, overeenkomstig haar gevoel staande houdt.
Aan haren invloed op het publieke leven valt derhalve wel niet te twijfelen. Hoe de uitoefening van dien invloed in het openbaar voor de toekomst te regelen zal zijn, wordt mede door het verleden aangeduid, even als ons gebleken is met het werkelijk bestaan van dien invloed zelf het geval te zijn.
De westersche beschaving heeft sinds lang het middel gevonden om aan de vrouw ook een openbaar leven toe te kennen, hetwelk bij de ouden onbestaanbaar was. Zoodra de middeneeuwsche zeden haar eene regtmatige vrijheid in het huiselijk leven hadden verzekerd, ontstonden er vrijwillige bijeenkomsten, die het openbare leven van den man en het huiselijk leven van de vrouw met elkander in naauwe aanraking bragten, onder het praesidium van deze laatste.
Tegenwoordig zijn die bijeenkomsten echter opgeheven of wel geheel ontaard, ten gevolge van onze verstandelijke en zedelijke anarchie, die geene vrije wisseling van denkbeelden en gevoelens meer gedoogt. Dat gebruik van vroegeren tijd, waardoor de wijsgeerige
| |
| |
ontwikkeling die de groote revolutionnaire krisis voorbereidde zoozeer is ondersteund geworden, zal echter noodwendig weder in leven moeten komen, uit kracht van zijne hoogst humane strekking.
Wanneer eenmaal de salons hun tegenwoordig aristocratisch karakter verloren zullen hebben, waardoor zij tot niets meer nut zijn dan om eenen geest van achteruitgang te koesteren, zal de vrouw weder waardiglijk haar praesidium aldaar kunnen innemen, zullen zij de schouwplaats worden, waar èn wijsgeeren, èn uitstekende mannen des volks, èn zij wier rijkdom hen tot natuurlijke bestuurders van den materieelen gang van zaken zal verheffen, - zich gezamenlijk zullen komen drenken aan de milde bron van het vrouwelijk gevoel, opdat hun geest helder, hunne bedoelingen zuiver, hunne toelegging edel blijve. De zachte zedelijke tucht van de vrouw zal langs dien weg de strengere tucht welke de wijsgeeren, op hunne beurt, van hunne leerstoelen zullen uitoefenen, komen aanvullen. Eene zijdelingsche waarschuwing uit vrouwelijken mond zal die wijsgeeren zelf meermalen kunnen bewaren voor de noodlottige inblazingen van heerschzucht en hoogmoed, zal de wederopwelling van gewelddadige lusten en afgunst in de harten der volksmannen kunnen stuiten, zal eindelijk den overmoed en de zelfzucht van de rijken duurzaam kunnen bedwingen. Allen te zamen zullen aldus leeren beseffen hoe elk vermogen, van welken aard ook, kennis, talent, rijkdom, zedelijkerwijs bestemd is om steeds den minder geoefende, den minder begaafde, den minder vermogende ten dienste te staan.
Welk gewigt intusschen de openbare uitoefening van den invloed van de vrouw, door eene zoodanige regeling van bijeenkomsten, te eeniger tijd moge erlangen, hare verhevene maatschappelijke roeping blijkt vooral uit hare huiselijke bestemming, welke de grondslag van elken verderen invloed dien zij moge kunnen hebben uitmaakt.
Die huiselijke bestemming in het bijzonder zal het onderwerp van onze volgende beschouwingen zijn.
Augustus 1849.
|
|