De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIs Nederland nog te verdedigen?
| |
[pagina 181]
| |
zoo wij het wagen met de lezers van den Tijdspiegel zijn werk te doorloopen en een oogenblik waarschuwend met hen te verwijlen bij een tal van NB! en? door ons in margine gesteld. Schrijvers tegenbedenkingen zullen ons welkom zijn; doch wij bekennen niet zulke kampvechters eon amore te zijn, om zoo als de schrijver in zijne voorrede zegt: ons door eene even hevige polemiek als in 1843 zeer gelukkig te rekenen. - Dààr ter plaatse stelden wij onze eerste NB! Reeds hebben wij met een woord te kennen gegeven, dat wij in twee hoofdpunten met den schrijver in denkwijze verschillen: het sloopen van sommige vestingen en de zamenstelling van ons leger zonder kavalerie. Alvorens onze aanmerkingen over enkele punten mede te deelen, in dezelfde volgorde als die waarin zij in het werk voorkomen, willen wij ter vermijding van herhalingen, vooraf die twee hoofdzaken wat naderbij beschouwen. Gaan wij Schrijvers stellingen omtrent vestingen na, zoo zouden wij al dadelijk op eene zekere onbestemdheid kunnen vallen. Op blz. 58 heet het: ‘Vestingen worden slechts belangrijk als een talrijk leger tot hare ontzetting op kan rukken.’ Op blz. 73 als zij tot de belegering, insluiting of observeering dwingen. Volgens blz. 94 moet men het nut eener vesting beoordeelen, door de beantwoording van twee zeer eenvoudig gestelde vragen, enz. Doch het komt ons voor dat de krijgskunst in algemeenen zin, zich niet zoo uitsluitend, niet door zulke scherp afgeteekende regels, vragen en antwoorden laat behandelen; zulke korte, als axioma's luidende stelregels, zijn verleidelijk bij de studie, want zij schijnen als rustpunten voor den geest, als vaste maat en gewigt, waarmede alles zonder verder omzien eenvoudig zoude te weten en te beoordeelen zijn; maar zij leiden tot eenzijdigheid, zij strooken niet met de oneindigheid der verwikkelingen, onderstellingen en combinatiën die wij op het gebied der krijgskundige wetenschappen ontmoeten en daarom hadden wij ze hier liefst geheel gemist. De meer of min voordeelige invloed, zoowel staat- als krijgskundige, dien eene vesting kan uitoefenen gedurende den loop der krijgsgebeurtenissen, ziedaar eene vraag wier beantwoording niet zoo eenvoudig is als de schrijver het hier en daar doet voorkomen. Er zijn b.v. gevallen denkbaar, waarin de vestingen Breda, Nijmegen en zoo vele anderen, op wier slooping de Schrijver aandringt, ook werkelijk meer nadan voordeel zouden aanbrengen; zulke onderstellingen voert de Schrijver uitsluitend aan, en voorbeelden daarvan meent hij uit de geschiedenis te putten. Maar, bij de ontelbare combinatiën van den oorlog, bij het zoo menigmaal onverwachte keeren van de krijgskans, bij het toe- of afvallen van bondgenooten, kunnen er evenzoo vele gevallen voorkomen, waarbij het bezit dier vestingen een onschatbaar voordeel zoude zijn, en hun gemis diep betreurd zoude worden. Bovendien in de behandeling dier onderstellingen begaat de Schrijver, ons bedunkens, nog misslagen. Wat Breda betreft, zoo is deze vesting wel degelijk van eenig belang, omdat men uit dezelve in den rug van een vijand kan ageeren, die tegen 's Bosch en het verschanste kamp aldaar ageert. Omdat zij, als middelpunt van vijf voorname straatwegen, den vijand den weg naar het Hollandsche Diep, 's Bosch enz. afsluit en hem tot de belegering dwingt zoo hij eenen of eenige dier wegen gebruiken wil, tot het aanvoeren van | |
[pagina 182]
| |
materieël en krijgsbehoeften; iets dat zoodra hij maar eene eenigzins belangrijke operatie voorheeft, voor hem van een overgroot belang is. Zonder belegeringsparken en zonder eene aanzienlijke pontontrein zal hij toch niet in ons land kunnen dringen, en deze langs binnenwegen aan te voeren is vooral bij aanhoudend en veelvuldig gebruik, eene zwaardere taak, dan men zich gewoonlijk wel voorstelt, en die nog nadeeliger werkt door de thans zoo menigvuldig gewordene communicatiemiddelen van de tegenpartij. Ook Clausewitz maakt hierop gedurig opmerkzaam; ‘de meeste belegeringen mislukken, zegt hij, uit gebrek aan middelen en deze ontbreken meestal, door de moeijelijkheid van het transport.’Ga naar voetnoot1) Omdat Breda, bezet zijnde, den vijand tot insluiten of observeeren dwingt, iets dat wegens de inundatien, en den grooten omvang der vesting, op verre na niet door 2000 man, zoo als de schrijver op blz. 94 beweert, zoude te doen zijn. Integendeel zal de insluiting zeer bezwaarlijk zijn, in tegenstelling met S. beweren, blz. 87, want zelf na het vermeesteren van de Linie van de Mark zal de bezetting, in verband met die van Geertruidenberg, den vijand den toegang naar het dorp de Made afsluiten, door het openen van de sluis aan den Moerdijk, waardoor al de polders wederzijds den straatweg tusschen Made en Terheijden onderloopen. Omdat Breda een morelen invloed uitoefent op een groot gedeelte van Noord-Braband, zoodanig dat met haar een groot deel dier provincie, met al hare hulpmiddelen, weerbare manschap, enz. verloren gaat. Zonder Breda en Bergen op Zoom waren de gevolgen van 1830 voor Noord-Braband niet te voorzien geweest. Omdat Breda door den vijand genomen of belegerd wordende, hij een groot deel zijner troepen zal moeten afzonderen, zoo om niet geheel buiten verband met het belegeringskorps te blijven, als ook om de communicatien van dat korps zelve. Bij het minste échec zal hij dus altijd in eenen gedwongen toestand komen, en loopt zijn belegerings-trein, geschut, enz. groot gevaar van verloren te gaan. Op die wijze vermindert dus zulk eene vesting de hevigheid van den aanvalGa naar voetnoot1), en verhaast zij het oogenblik waarop de aangevallene zelf kan aanvallen, door de allengs intredende uitputting van den eersten aanloop; terwijl de vijand om de gevaarlijker gevolgen minder zal wagen en minder spoedig tot een hevigen stoot zal overgaan. In plaats dus, van als op blz. 94 de vraag te doen: welk korps moeten wij te Breda plaatsen, als die vesting niet bestaat? ware het gepaster geweest te wagen; wat zoude er kunnen gebeuren indien Breda niet bestond? en: het onverwachts doordringen tot den Moerdijk, en het oversteken van dat water, zoo als Dumouriez eens beoogde, zoude het antwoord zijn. Of welligt ook nog, dat de inundatien, ter verdediging van Geertruidenberg en de linie van den Hout, en die van de Langstraat afgetapt kunnende worden, de zwakke stelling bij Steelhoven ligt zoude te vermeesteren zijn, en de vijand daardoor over Statendam en den mond van de Donge, de Langstraat, Heusden en de Bommelerwaard, de gemeenschap met 's Bosch zoude kunnen bedreigen. | |
[pagina 183]
| |
Ook de tweede vraag, blz. 94, schijnt ons al zeer onvoldoende beantwoord. Welk korps zal de vijand achter moeten laten, als Breda eene vesting is, en hij naar de Bovenmaas of de Waal oprukt? Geen enkel, zegt de Schrijver, maar ook dan kan Breda bijna uitsluitend bewaakt worden door troepen, die men toch den vijand in het veld niet had durven tegenoverstellen: schutterij, invaliden, enz., dus geen ‘4000 voor het veldleger bruikbare troepen.’ Maar rukt de vijand naar het Hollandsche Diep op, dan zal hij met geene ‘2000 man’ Breda kunnen verlammen, want geen 2000 man zullen beletten, dat of over 's Bosch, Geertruidenberg en Bergen op Zoom, of over Zevenbergen, en het welligt nog verbeterd wordende kanaal naar Breda, deze laatste vesting troepen inneemt, die 's vijands communicatiën afsnijden. Rukt hij evenwel over het Hollandsche Diep, zoo kan hij die gemeenschapslijnen onmogelijk meer snel genoeg te hulp komen en is afgesneden en verloren, door eene manoeuvre à la Radetsky. Hij zal dus een zeer sterk korps goede troepen moeten afzonderen en achterlaten, tegenover de veel minder bruikbare van ons, en dit is reeds op zichzelve een groot resultaat. Te regt zegt dan ook Clausewitz: ‘Vestingen, die de verdediger voor zich laat, breken als ijsvelden den stroom van den vijandelijken aanval. De vijand moet ze insluiten, en als de bezetting zich kloek gedraagt, heeft hij daartoe het dubbel getal troepen noodig. Daarenboven kunnen en zullen deze bezettingen meestal voor de helft uit troepen bestaan, die men zonder de vestingen in 't geheel niet in 't veld had kunnen brengen: half georganiseerde landweer, halve invaliden, gewapende burgers, landstorm, enz. (dus niet zoo als op blz. 149: “goede troepen”). De vijand wordt in dit geval welligt viermaal meer verzwakt dan wij.’ ‘Deze ongeëvenredigde verzwakking der vijandelijke magt is het eerste en belangrijkste voordeel, 't welk eene belegerde vesting ons door haren weerstand biedt, maar 't is niet het eenige. Van het oogenblik af, dat de aanvaller de lijn onzer vestingen heeft overschreden, worden al zijne bewegingen veel gedwongener, hij is beperkt in zijne terugtogtswegen, en moet steeds acht slaan op de regtstreeksche dekking der belegeringen die hij onderneemt.Ga naar voetnoot1)’ Men vergelijke deze woorden met de bekrompene zienswijze omtrent vestingen, blz. 68. Om vele der boven aangehaalde redenen zijn wij dan ook evenzeer tegen het sloopen der vesting Nijmegen. De Schrijver geeft bovendien een in ons oog zeer verkeerd denkbeeld dier sterk te. Zoo wordt bijv. van het geheele geretrancheerde kamp, om die vesting gelegen, en dat eene zeer gewigtige rol zoude kunnen spelen, indien wij Duitsche bondgenooten hadden, slechts ter loops gesproken, als van ‘eenige gedetacheerde aarden werken voor die vesting gelegen.’ Van den toegang aan de zijde der Hunnerpoort, wordt gezegd dat ‘de houten poort daar de eenige afsluiting is,’ maar er wordt verzwegen, dat men tot die houten poort slechts kan genaken langs een zeer smallen weg, aan de eene zijde begrensd door den lagen en zeer doorsneden Ooipolder, waardoor het riviertje het Meer loopt, aan de andere zijde door steile hoogten en het muurwerk van het Belvedère, van waar men den vijand in een soort van défilé geplaatst, voor die houten poort (beter: houten deur in een | |
[pagina 184]
| |
steenen poort) kwade uren zoude doen doorbrengen. Te meer nog, daar de courtine, waarin die poort gelegen is, aan de linker- of Waalzijde met geschut voorzien, den weg bestrijkende, en de kanoneerbooten op de Waal hun vuur op den weg en voor die poort kunnen aanbrengen. Om op dien weg te avanceren moet de vijand bovendien vlak onder langs de Sterreschans doortrekken, die door hare hooge ligging, wel niet veel tot het verdedigen des doortogts vermag, doch zeer goed bij eenige waakzaamheid, door een enkel alarmschot den geheelen aanslag zoude verijdelen. Ook nog heeft de hoofdwal aan die zijde een zeer hoog profiel. De twee forten Sterreschans en Kraijenhoff, die de vesting van de zwakste zijden beschermen, maken het zeer onwaarschijnlijk, dat zij aldaar aangevallen wordt, en beletten, dat de brug over de Waal belangrijk zoude verontrust worden. Wij vermeenen dus, dat Nijmegen, reeds als eene tamelijke vesting of een goed bruggenhoofd, zeker als eene goede place de moment mag beschouwd worden, vatbaar voor hardnekkige verdediging. De aardigheid van de ‘houten poort’ vervalt grootendeels door de plaatselijke gesteldheid, en zoude dit gebrek door eenvoudige coupures, een te graven grachtje of eenige dergelijke spoedig daar te stellen verbetering, gemakkelijk te verhelpen zijn. Waren wij nog met Luxemburg, zelfs maar door een verbond, innig vereenigd, dan, zegt de Schrijver, zoude hij de slooping van Nijmegen misschien niet voorgesteld hebben. Maar, daar het nu niet te voorzien is, wat nog gebeuren kan, nu vooral, nu de uitbreidingszucht der Duitschers ons niet meer verholen is, en hen reeds zoo dikwerf gretig de blikken naar onze gewesten deed keeren, nu is het onmogelijk te voorzeggen, wat ons nog wacht, en welke gedaanteverwisselingen onze grenzen nog bedreigen; daarom zouden wij het sloopen van Nijmegen eene onverantwoordelijde daad noemen. Bergen op Zoom kunnen wij evenmin als eene onnutte vesting aanmerken, wegens de ondersteuning die zij aan de verdediging van Zeeland kan verleenen, en wegens de offensieve rol die zij even als Breda bij het roekeloos doordringen, of wel bij eenen terugtogt van den vijand, kan spelen, en waarvoor zij vooral geschikt is door de menigte van hare bomvrije lokalen en bergplaatsen, terwijl ook Breda vele en goede bomvrije buskruidmagazijnen bevat. Wat de historische bewijzen, door den Schrijver bijgebragt, betreft, zoo schijnen ons deze, even als die voorkomende in de beschrijving van den oorlog van 1672,Ga naar voetnoot1) en die de Schrijver zoo fraai vindt, zonderling gekozen en verkeerd toegepast. Het spoedig en laf bezwijken toch, van de geheele reeks van vestingen Orsoy, Rijnberk, enz. wordt vooral en teregt op blz. 56, toegeschreven aan haren slechten toestand, te zwakke bezettingen, te weinig materieel en onkundige bevelhebbers. Maar, is het dan niet allervreemdst, die schrijvers nu te hooren beweren dat: dewijl slechte ellendige vestingen met laffe verdedigers, spoedig bezweken, en den vijand weinig of niets tegenhielden of belemmerden; dit alzoo bewijzen zoude ook tegen behoorlijk ingerigte en voorziene vestingen, met bevelhebbers of onderbevelhebbers die, door de thans meer algemeene beoefening der krijgskundige wetenschappen, hunne pligten beter kennen en beter | |
[pagina 185]
| |
zouden kunnen nakomen! Alles wat de val dier plaatsen bewijst, is: dat vestingen indien zij zich niet verdedigen geen nut aanbrengen, en daarvoor konde waarlijk het getuigenis der geschiedenis of die wegslepende woordenpraal wel gemist worden. Schrijvers systema moge gegrond zijn, dàn nog blijft het bewijs ellendig, want de vermeende proef omtrent den invloed der vestingen werd niet genomen. Bovendien blijft dan nog te bewijzen dat het oponthoud hoe gering dan ook, door die belegeringen en berenningen veroorzaakt, nog niet voor Willem III van veel belang is geweest, om zijne strijdkrachten te organiseren en orde te stellen op zijne verdedigingsmaatregelen. Garnizoenen zoo zwak en ontrouw, en bevelhebbers zoo onkundig en laf, zullen toch ook wel geen groot gemis voor het veldleger geweest zijn. Evenzoo misbruikt de Schrijver de geschiedenis van 1793. Immers de togt van Dumouriez zoude een waar dollemansbestaan geweest zijn, ware hij niet van de medewerking van een zeer groot deel der natie overtuigd geweest. Zoo hij niet had geweten dat aan de vestingwerken van Breda en meer plaatsen weinig of niets gedaan was, en dat de bezetting niet uit ‘2000 man’ bestond, maar slechts even 1600 man; troepen die nimmer vuur gezien hadden, en die onder bevel stonden van iemand, wiens onkunde welligt nog meer dan zijne lafheid, oorzaak waren van eene ongehoorde overgave,Ga naar voetnoot1) Zoo was het met Geertruidenberg en vele andere plaatsen, uitgezonderd de Willemstad. Deze laatste plaats strekt den Schrijver ten bewijze dat de soldaten geene lafaards, noch de bevelhebbers onkundig waren; maar het gebeurde te Breda kan even goed en op grootere schaal het tegendeel bewijzen. De ellendige zwakke regering, door den schrijver zelven erkend, blz. 214, en de stemming van het meerendeel der natie, waren in 1793 de hoofdoorzaken van het toen gebeurde, en de voornaamste gegevens waarop Dumouriez zijne onderneming berekende. Hijzelf bekent dat nimmer een leger zoo ontvangen werd, dat requisitien, geld, levensmiddelen, enz, vrijwillig geschonken en aangeboden werden. Dat hij alvorens de grenzen te overschrijden van den baron de Stael vernam, dat zijn logement reeds in Utrecht voor hem in gereedheid was gebragt. Dat hij zeer wel wist dat de troepen in Bergen op Zoom, Geertruidenberg, Heusden, 's Bosch en Breda, genoegzaam waren om zijne voorhoede terug te drijven en daardoor alles te doen mislukken: maar dat hij ook wist dat daar niet één Hollandsch generaal bij was in staat om die troepen te verzamelen en aan te voeren. Dat hij de verovering van eene of eenige dier vestingen vooruitziende, daarvan dan zijn hoofddepot wilde maken. Als men hierbij nu in aanmerking neemt wat men in v.d. Aa en andere schrijvers opgeteekend vindt, omtrent de verdeeldheid en onwil hier te lande, de belemmeringen die men aan de verdediging in den weg lag, door opruijingen, ja, zelfs door het tegenwerken der inundatien; dan schijnt het ons een erbarmelijk en gewrongen besluit, als men daaruit het doellooze der vestingen wil afleiden. Het is dan alweder door vestingen die zich niet te weer stelden, dat men het nut van goed verdedigde wil bestrijden. Evenzoo logisch kan men bewijzen, dat rivieren, bruggen, en defileën, geene belemmeringen zijn, omdat er voorbeelden zijn dat | |
[pagina 186]
| |
men er den vijand ongemoeid over en door liet trekken. Men blijft bovendien hier weder het bewijs schuldig dat zoo Dumouriez zich niet om de vestingen bekommerende ware doorgegaan, en den Moerdijk werkelijk ware overgegaan, hij dan ook juist niet het nadeel van zijn waagstuk zoude hebben ondervonden, en door het gemis aan achterwaartsche gemeenschap afgesneden, als in eene fuik ware verloren geweest. Zoodat het gebeurde in het zuiden in dat opzigt voor hem welligt als een geluk mag beschouwd worden. Hoe ook zoude hij zonder het geschut van Breda de booten op den Moerdijk hebben geweerd? Dat Breda den 25sten Februarij overging en de Franschen reeds den 22sten eene sluis bij de Willemstad meester waren zegt niets, daar desniettegenstaande de nacht van 9 op 10 Maart, eerst voor het overtrekken van den Moerdijk bepaald was. Wat hiervan ook zij: kan men iets afleiden omtrent het voor- of nadeel van vestingen als zij zich niet verdedigden, of omtrent haren invloed op eene onderneming, als die niet werd uitgevoerd? In 1794 berenden de Franschen Breda, zegt Schrijver, ‘omdat zij (NB. in den winter) niets beters te doen hadden.’ Tegen zulke argumenten en redeneringen zouden wij weinig lust hebben te strijden, ware het niet dat juist die berenning alweder eene voordeelige zijde van de vestingen leert kennen, die namelijk van de kwartier- en verplegingslinien des vijands zeer te verengen. Iets daar Clausewitz ook op aandringt. Het is namelijk uit alle geschriften over 1794 bekend, hoe benard de toestand der Fransche troepen in Noord-Braband was, door hare allergebrekkigste verpleging, zieken, enz. zoodat er eene groote behoefte was aan eenige uitbreiding harer stelling. Aangemoedigd door het gebeurde in 1793 sloegen zij begeerig de oogen op Breda. Evenzoo trekken wij geheel andere besluiten uit de ondervinding van 1848, en gelooven dat toen de vestingen in Noord-Braband en wel Breda in 't bijzonder, veel nut hebben gedaan. Immers wat was toen het allereerst te vreezen? Niet het onverwachts opkomen van een geheel legerkorps met belegeringstreinen enz., maar wel het instormen van eenige zeer opgewondene, onstuimige partijgangers, van eenige dolle benden. In zulk eene onderstelling zoude een strooptogtje naar Breda, een aardig lokaas geweest zijn. - Of wel, het afloopen en opruijen van de groote Noord-Brabandsche vlekken. Zouden wij daarvoor nu achter onze waterlinien hebben moeten schuilen, en de geheele grens moeten open laten, of inundatien stellen? Geenszins. - Ons veldleger in Noord-Braband moeten formeeren? Maar om dan de grenzen overal behoorlijk te dekken, zoude het vrij talrijk moeten geweest zijn, dadelijk groote transport-en verplegingskosten in kantonnementen veroorzaakt hebben en uit geoefende troepen hebben moeten bestaan. Nu daarentegen heeft men miliciens in de Noord-Brabandsche vestingen kunnen bijeen trekken en met veel minder kosten kunnen huisvesten, in de onmiddellijke nabijheid der bedreigde grenzen kunnen oefenen, en had men, indien zulks nood ware geweest, van daar colonnes ter beveiliging der provincie kunnen afzenden; zonder dat het daarom noodig ware geweest aan de vestingen zelve andere kosten te besteden, dan die, benoodigd om de poorten grif te kunnen sluiten en de bruggen op te halen. Dat het al onnoodig is geweest kon | |
[pagina 187]
| |
destijds niemand voorspellen. Geheel onvoorbereid te zijn, ware onverantwoordelijk geweest en nog is het de vraag of die geringe medewerking en die geldelijke opofferingen onzerzijds niet de Belgen in hunne houding hebben gesterkt, of de goede verstandhouding met die barrière heeft onderhouden. Omtrent het sloopen der vestingen ook die van het Oostelijk frontier zelfs omtrent de vesting ‘die Coevorden heet’Ga naar voetnoot1) zoo als de schrijver over 1672 die plaats, waarom weten wij niet, aanduidt, verschillen wij evenzeer van 's Schrijvers gevoelen. Vooreerst om vele der reeds boven opgegevene algemeene redenen, als ook omdat die vestingen op de voornaamste en bruikbaarste toegangen geplaatst de vijandelijke bewegingen zeer zullen belemmeren en tot het medevoeren van belegeringstreinen zullen noodzaken. Wèl kan de vijand ze alweder insluiten en doorgaan; doch moet hij daartoe dan een veel grooter leger aanvoeren, en dit is reeds op zichzelve een voordeelige invloed, daar hij dus niet zoo spoedig om geringe oorzaken tot een oorlog of zelfs maar tot eene demonstratie daarvan, zal overgaan. Coevorden ligt bovendien zeer gunstig om een aanval uit Groningen te ondersteunen, zoowel als toevlugts- en verplegingsoord, als om tot verzamelplaats en steunpunt te dienen voor korpsen die gezamenlijk met troepen uit de linie van Groningen in de flank of in den rug van een vijand aan den IJssel zouden willen ageeren. Bij bondgenootschap met Hannover kan die vesting evenzeer veel nut aanbrengen. Wij zijn dus in het algemeen tegen het sloopen, zelfs maar van ééne onzer vestingen. Wij weten hoe vreemd dit in de ooren van sommigen zal klinken, en de warme, verbolgen of gemoedelijke vertoogen, die wij ons op den hals halen; doch wij schromen die niet. Wij hebben ons bijzonder gevoelen geuit en ons niet vermeten, met den oud Soldaat en den schrijver over 1672, als tolken van het leger op te treden, of onze denkbeelden als die van het leger op te dringen; daartoe ontbrak ons evenzeer als hun een mandaat en geloofsbrief. De Schrijver beweert bladz. 216 dat ieder militair Breda als schadelijk erkent; wij deelen die meening niet. Wel is het sloopen van vestingen het stokpaardje dezer dagen en van het schrijvend gedeelte des legers; doch indien de Schrijver nog in de gelederen was, hij zoude met verwondering en ergernis bespeuren, hoe vele mannen over wier kunde de meening eenstemmig is, zijne denkbeelden daaromtrent niet deelen. Maastricht en Venlo maken eene uitzondering, haar behoud hangt met dat van Limburg te zamen. Met haar verliezen wij die provincie, met al de weerbare manschap, de hulpmiddelen en de opbrengsten. Zonder die vestingen ware Limburg in 1848 voor ons verloren, of slechts te behouden geweest door eene veel grootere magtsontwikkeling en benoodigdheden van allerlei aard. Bij bondgenootschappelijk werken zijn die vestingen van veel belang, wij gelooven dus dat het raadzaam zij ze voorloopig te behouden maar met de minst mogelijke middelen. Het evacueren of armeren dier plaatsen wordt gelukkig gedurig gemakkelijker door de toenemende en verbeterde communicatiemiddelen. Ruiling tegen grondgebied ware zeker voordeelig voor ons. De sloopingskoorts dezer dagen wordt bij velen onderhouden door de eenzijdige | |
[pagina 188]
| |
onderstellingen dat de vijand dadelijk het voornemen heeft opgevat om Amsterdam en ons allen op te slokken, een waren veroveringskrijg te voeren. Maar is het ook niet evenzeer mogelijk, thans vooral nu de sterkte onzer waterliniën vermeerderd, beschreven en bekend gemaakt wordt, dat de vijand het allerlaatst zich daaraan zal wagen, en veel liever ons door de bezetting onzer Oostelijke of Zuidelijke provincien (welligt ook nog op hoop van eenen strengen winter), zal trachten te dwingen tot het toegeven aan zijne eischen omtrent tolliniën, riviervaart, handel op de Oost, financiele kwestien, en wie weet wat al meer? In zulk een geval, make men zich geene illusien dat de strijders en de hulpmiddelen dier bezette landstreken, ons zoo vrijwillig en geregeld zullen toevloeijen. Te gretig toch zullen zeer velen zich achter de onmogelijkheid tot opkomen verschuilen; vooral bijaldien staatkundige verdeeldheden onverhoopt weder eens in het spel mogten komen. Voor zulke gevallen is het nut der grensvestingen reeds daarin gelegen, en daarom van groot belang, dat zij onze naburen veel minder spoedig tot zulke demonstratien zullen doen overgaan. Daarom ijveren wij tegen hare sloopingen juichten toen een Schrijver als de oud Soldaat voor het behoud der Yssel vestingen sprak. Bij vele half ingewijden heerschen nog verkeerde denkbeelden omtrent vestingen, zoo bijv. dat in tijden van gevaar, alle sterkten op eens voltallig moeten bezet worden, eene dwaling, even onjuist als de voorstelling dat de bezettingen geheel uit te velde bruikbare troepen moeten bestaan. De kosten van onderhoud der vestingen en de geldelijke voordeelen der slooping worden ook wel eens voor hare ontmanteling aangevoerd; doch men bedenkt of weet niet: - dat jaarlijks daarvoor niet meer dan 4 ton wordt besteed, zoo tot het doen van aanzienlijke herstellingen en vernieuwingen aan 's rijks fortificatien, gebouwen, metsel- en timmerwerken; als tot het onderhoud der gebouwen van het artillerie stapel- en constructie-magazijn te Delft en te Dordt, der militaire Academie te Breda, van 's Rijks hospitaal te Utrecht, en de gieterij te 's Hage. Vele dier posten zouden dus blijven bestaan, terwijl het onderhoud van vele bruggen, sluizen, duikers enz. der gesloopte plaatsen, slechts ten laste van een ander beheer zouden overgaan. - Dat het sloopen van vestingen als Breda en anderen waarbij veelal zandgronden zouden boven komen, of smalle geënclaveerde onvoordeelig gelegen strooken gronds worden verkregen, de opbrengsten gering zouden zijn, in vergelijking der enorme sloopingskosten, vooral als er weinig metselwerk en afbraak loskomt. Zoo bragt de vesting en linie van Steenbergen meer aan het rijk op door de verpachting van grasgewas en visscherij dan thans de intressen der verkoopsom bedragen. De Schrijver brengt eindelijk ook nog de sommen voor het materieel ter bewapening der vestingen in rekening, doch dit materieel bestaat nu eenmaal, althans grootendeels, en mag dus niet als eene nieuwe uitgave in rekening gebragt worden. Zoo maakt de Schrijver ook nog op bladz. 96 de onderstelling, dat men eens 2 millioen aan eene onzer zuidelijke vestingen besteedde, dit komt ons zeer overdreven voor. De begrooting om in 1848 Breda in volkomen staat van tegenweer te stellen, bedroeg f 530,000, daaronder was dan nog begrepen: het totaal blindeeren en bomvrij maken van de militaire akademie als hospitaal à 74,750; het maken van houten hutten voor 6500 man; | |
[pagina 189]
| |
het daarstellen van eene redoute aan de Mark, van eene lunet aan den Vugtpolder en het blindeeren van 20 stukken geschut (dat volgens het curieuse ontwerp door het departement van Oorlog gedrukt, en rondgezonden maar even over de f 60,000 komt!) voorts het blindeeren van de manège der Koninklijke militaire akademie en het maken van vele andere blindeeringen, metselwerken enz. Zoo wij dus in het algemeen tegen het sloopen van vestingen zijn, en vreezen dat zulks vroeg of laat evenzeer zoude kunnen betreurd worden, als nu reeds het sloopen van sommige sterkten (bijv. de liniën en vestingen in Staats-Vlaanderen, waarvoor Terneuzen, en de stellingen bij Breskens, met vele kosten, zijn in de plaats gekomen; Geertruidenberg dat men geheel heeft moeten herscheppen), zoo zijn wij aan den anderen kant zeer tegen het bijbouwen en vermeerderen van sommige. Bij velen zouden wij niet veel meer dan de hoofdwallen, grachten en poorten willen onderhouden. Wij gelooven bijv, dat Breda, met breede grachten, goede wallen, uitmuntend ter blindeering ingerigte flanken, met verbazende aarddepots, reeds door de moeijelijkheid der grachtsovergang voor langdurigen wederstand vatbaar is, al bepaalde men zich bijna tot de verdediging der hoofdwal. Zoo ook Bergen op Zoom en Coevorden (volgens den Schrijver slechts een ‘redelijk veldwerk’ hoewel met eene 30 el breede gracht omgeven). Die vestingen waren mogelijk met nog minder kosten te onderhouden, indien men slechts de aardmassa's behoudende de poorten en bruggen in goeden staat hield. De bewapening van zulke vestingen zoude om de mindere kostbaarheid uit ijzeren stukken kunnen bestaan, in één woord, hare voorloopige bestemming moet slechts zijn, den vijand tot belegeringen te dwingen, of wel tot observeeren en insluiten, des gevorderd moeten zij nog ingerigt kunnen worden tot het bieden van langdurigen wederstand. En, het zij hier in het voorbijgaan aangemerkt, daarom betreuren wij het, dat men in ons leger, vooral bij het wapen der artillerie door het scheppen van allerlei ongewenschte en vermeende behoeften, al meer en meer de meening doet ontstaan, dat vooral door de materieele volmaaktheid der strijdmiddelen, hardnekkige wederstanden kunnen voorbereid worden. Eene meening, die gelogenstraft wordt, door zoo vele grootsche resultaten met geringe of gebrekkige middelen verkregen, en waar onze vroegere krijgsgeschiedenis te regt grootsch op boogt. Energie bij de bevelhebbers ziet daar, waarop vooral bij hunne keuze moet gelet worden. De schrijver schijnt Clausewitz als een hoog gezag te vereeren, en teregt, want hij is een der weinigen, die de theorie van den Oorlog van een omslagtig en gevaarlijk waas van kamergeleerdheid ontdeed, de eerste, die op streng wetenschappelijke en rationele wijze, de theorie aan de praktijk toetste en aan de werkelijkheid onderwierp. Daarom raadpleegden wij hem dikwerf in al het voorgaande, en eindigen wij deze beschouwingen over de vestingen met zijne fraaije woorden: ‘Slechts in den oorlog zelven verkrijgt men, bij de aanschouwing, eerst een regt begrip van den weldadigen invloed eener nabij gelegene vesting, onder noodlottige omstandigheden. Zij bevatten buskruid en geweren, haver en brood, verschaffen onderkomen aan de zieken, veiligheid aan den gezonden en bezonnenheid aan de verschrikten. Zij zijn herbergen in de woestijn’.... ‘Daarenboven is eene ves- | |
[pagina 190]
| |
ting de zetel van het besturend gezag, het finantieel depot, het verzamelingspunt voor groote ondernemingen enz. Eindelijk de kern van den wederstand, welke de vijandelijke magt gedurende het beleg in een toestand brengt, waarvoor de aanvallen der landsbewapening juist geschikt zijn.’ (Clausewitz, II. bladz. 40 en 43). Een tweede hoofdpunt waarin wij hemelsbreed met den Schrijver verschillen is de afdanking der kavalerie! Zij is voor ons te kostbaar, voor dezelfde som kan men veel meer infanterie aanschaffen, zij vereischt te veel tijd tot remonteering en afrigting, op den langen weg beweegt zij langzamer dan infanterie; ziet daar de voornaamste redenen waarop de schrijver eene allerzonderlingste legerformatie zonder kavalerie bouwt. Zeker is het dat men voor dezelfde som meer infanterie dan kavalerie kan equipeeren, doch dit is dunkt ons de vraag niet; evenmin is het gezegde juist dat als wij 3700 ruiters in het veld brengen en de vijand 8000 hij overal eene groote overmagt aan ruiters zal hebben. Naar ons inzien is de vraag deze: kan men kavalerie ontbeeren? zullen onze gecombineerde wapens, onze troepen in den algemeenen zin, even voordeelig vechten met of zonder kavalerie? zoo neen, dan hebben wij ze noodig al is zij kostbaar. En dit laatste dunkt ons nu juist het geval te zijn. Troepen zonder kavalerie zullen achter moeten staan bij even groote ja soms bij kleinere, maar met kavalerie. De massa's mogen dus niet enkel door getalsterkte onderling vergeleken worden, want de zamenstelling, de verhouding der wapens zal ook hierin een grootere factor zijn. Die 3700 ruiters van den Schrijver zullen toch wel nimmer tegenover die onderstelde 8000 van den vijand, man tegen man, worden opgesteld; maar wel zullen zij nu en dan gelegenheid vinden, tot het doen van uitvallen, het vervolgen van den vijand, het opligten van convooijen, enz. en ook bij doelmatig gebruik hier en daar met overwigt kunnen verschijnen, de terugtrekkende troepen nazetten, in één woord: alle die gewigtige uitkomsten geven door kavalerie alleen te verkrijgen. Dat kavalerie op den langen weg (en ook op zee! blz. 250), langzamer beweegt of moeijelijker te vervoeren is, dan infanterie, is eene zoo bekende zaak dat het onnut was hieraan zoo vele regelen te besteden; maar er heerscht hier eene schroomelijke verwarring van denkbeelden bij den Schrijver. Deze toch schijnt kavalerie voornamelijk als infanterie te paard te beschouwen, hare hoofdkracht in aanhoudende snelle bewegingen te zoeken, en is dan te regt onbevredigd met de uitkomst. Doch geheel iets anders is haar karakter, niet aanhoudende snelheid, maar een oogenblikelijk inhouwen, de snelheid op het beslissend oogenblik, de snelheid des bliksems, maar slechts gedurende eenige minuten volgehouden, ziet daar hare kracht. Zonder kavalerie is de vervolging, dat is de zege in de meeste gevallen onmogelijk of niet doortastend, magteloos en flaauw. Te overbekend is de taktische werkkring der kavalerie, te menigvuldig en te onontbeerlijk zijn hare diensten bij fourageeringen, verkenningen, diversies, bij het overvallen en opligten van convooijen, batterijen, enz. te groot is haar moreele invloed, te regt of ten onregte, op vijandelijke troepen en bij totaal gemis, dus ook omgekeerd op de onze, dan dat het noodig zoude zijn, hier langer bij te verwijlen. Gelukkig wordt dan ook Schrijvers meening, bij ons leger weinig of niet gedeeld, en achten wij het dus ver- | |
[pagina 191]
| |
der voldoende over dit punt de woorden van Clausewitz aan te halen. ‘Met eene zeer talrijke ruiterij zullen wij de ruime vlakte zoeken en groote bewegingen verlangen. Op verren afstand van den vijand zullen wij meer rust en gemak genieten zonder ze hem te gunnen.... Bepaald gebrek aan ruiterij vermindert de beweegkracht zonder het verdelgings beginsel te versterken. Voorzigtig- en stelselmatigheid maken dan het hoofdkenmerk van den oorlog uit.... Ruiterij vermeerdert het bewegingsbeginsel in een leger (in strijd met Schrijvers beweringen) alles moet voorzigtiger worden ingerigt; de rijpe oogst der overwinning wordt nu niet met de zeis gemaaid; maar met den sikkel afgesneden.’ De historische argumenten, blz. 61, schenen ons al zeer onbeduidend. Kavalerie niet spoedig kunnende geremonteerd en afgerigt worden, was het onvermijdelijk dat in 1848 paarden voor kavalerie en artillerie moesten aangekocht worden. Zoodra het gevaar maar eenigzins scheen te wijken, ontdeed men er zich weder van. De besteede gelden nu te bejammeren, is den koopman waardig, die de assurantiegelden van eene behouden ingekomene lading betreurt! Na over deze twee hoofdpunten vestingen en kavalerie alzoo onze denkbeelden te hebben ter neder gesteld, willen wij met den lezer nog even het geheele werk doorloopen. In de voorrede gispt de Schrijver en te regt de militaire charlatanerie, parademanoeuvres en de weelde; later hebben de uniformen ook nog eene beurt; met dit alles stemmen wij volgaarne in voor zoo verre zulks eene overtollige weelde betreft. De juiste limiet te treffen is echter de zwarigheid. Vele onkosten aan uniformen te besteden is zeker eene dwaasheid, en bezat men er eenmaal eens eene doelmatige dan kon men er strikt genomen eeuwen mede volstaan. Maar, als men de zaak uit het oogpunt van de werving van vrijwilligers beschouwt, of van het smakelijk maken van de dienst, en het imponeeren op de menigte, dan is die uniformkwestie niet zoo kinderachtig, als zij bij den eersten opslag schijnt. En, wat de officieren betreft, de oud Soldaat zal zeker wel willen bekennen even als Schrijver dezes, dat hij toch ééns jong geweest is, en er dan gul met hem voor uitkomen, hoe zij beide met genoegen zich den eersten uniformrok herrinneren, en de wereld van illusien die zij op het effect van elk biesje en knoopje bouwden. Dit alles is nu wel ijsselijk dwaas en men moest verstandiger zijn; doch zoo is nu eenmaal de mensch en zal hij wel altijd blijven. Hoe dikwerf veranderde Napoleon niet de uniform zijner garde. Gedurige veranderingen zijn overigens zeker een groot misbruik, vooral is het te laken dat sommige korpsen paradeuniformen bezitten, onbruikbaar in het veld, ongeschikt voor de dienst. Maar zoo alle uiterlijke poëzij weg te cijferen is toch ook wel wat doodsch. Evenmin, al ware het maar omdat de menschen dan zoo wonderlijk zijn, om aan uiterlijken schijn te hangen, kunnen wij ons moeijelijk een konings- of presidentschap voorstellen, zonder een weinig fraaijen zwier, paleizen, lakkeijen enz. Gezanten en zaakgelastigden schijnen ons evenwel niet het ‘gevolg van het koningschap’; maar wel onvermijdelijke en geenszins onnutte uitvloeisels van het bestaan zelve eener natie. Adjudanten en gedeeltelijk ook stafofficieren schijnen ons dàn alleen toe overtollige kostgangers te zijn, als zij bij het uitbreken van den oorlog nog onnut of onbruikbaar waren, | |
[pagina 192]
| |
tot dat oogenblik is eigenlijk het geheele leger onnut. Op blz. 6, roemt de schrijver het goed begrip van Thiers, Lamartine en L. Blanc, in zaken den krijg rakende. Die bewondering wordt bij ons wat minder, als wij zien hoe Lamartine in de Girondins de gevechten bij Valmy enz. beschrijft, hoe hij daarin van een dorp Middelwinden spreekt dat nimmer bestond, hoe hij Dumouriez het plan laat vormen ‘de renverser le Moerdijk,’ en met 25000 in plaats van met 14000 man, naar Holland zendt. Vooral als hij, in eene dichterlijke vervoering zeker, Watreloz bij Roubaie met Waterloo verwart en daar eene zeer fraaije parallel op bouwt! Voor een Franschman zeker al een zeer zonderlinge bok; erger nog dan die van den Schrijver, als hij blz. 154 Maurits nog na zijn dood brieven laat schrijven. Ook P.C. Hooft stierf in 1626! Behalve sommige punten waarin wij den Schrijver onmogelijk konden toegeven, en die wij reeds aanstipten, beviel ons hoofdstuk I uitmuntend. Hoofdstuk II is in ons oog een meesterstuk, wij wenschten het in elk dagblad, in elk tijdschrift overgenomen te zien. Dat hoofdstuk zal dikwijls geraadpleegd en aangehaald worden in de militaire geschriften. Bij het lezen voelt men, dat men daar de waarheid leest. Het bevat een waardig tegengift voor die theoriën, die wij liefst geen naam geven, en wier drijfveren werken der duisternis waren, theoriën waarin de militie als eene belasting of speculatie op het burgerbloed, als een prerogatief van den rijken werd afgeschilderd. Teregt waarschuwt dat hoofdstuk tegen het bij velen nog heerschende begrip dat eene wet immer bij ons in staat zoude zijn, om eene geheele bevolking van stille, rustige, gezeten burgers, van kooplieden en neringdoenden, in goede soldaten te herscheppen. - Velen denken dat het daartoe genoegzaam zoude zijn de liefhebberij in het schijfschieten op te wekken! Maar vermoeijenissen, marcheeren, de verpleging onder weg in kantonnementen en garnizoenen, voorposten- en vestingdienst, de militaire huishouding in één woord, zie daar wat den soldaat bruikbaar maakt. Dat leert spoedig aan; maar nimmer in vredestijd, als men niet bepaald soldaat is. Onze schutterijen waren in 1831 en vooral wat later uitmuntend; maar nu nog wordt menig uur lustig doorgebragt met het verhaal der kluchten van 1830, die gelukkig kluchten mogten blijven; maar bij de minste ernstige wending van zaken, treurige herinneringen zouden hebben nagelaten. Geheel ook deelen wij de meening dat schutterij zelden onlusten zal kunnen dempen; bij de voorbeelden door den schrijver aangehaald had hij nog de voorvallen bij Eindhoven kunnen voegen. Zelfs vergoedt in Frankrijk, op vele plaatsen, slechts de groote massa het zeer traag opkomen en den onwil van velen. Ook in hoofdstuk III vonden wij veel goeds. Even als de schrijver, zijn wij ook zeer tegen de militaire barrière en het cordonstelsel; maar evenwel ook zeer tegen het sloopen van de vestingen die wij nog over hebben gehouden, en waardoor men zich alle gelukkige kansen afsnijdt, en veel minder hoop op, en veel minder waaide als bondgenooten zoude verkrijgen. De gemaakte onderstellingen in hoofdstuk IV zijn met zorg en oordeel behandeld en uitgewerkt; doch te veel gelukt en mislukt in den oorlog, de Schrijver erkent dit zelf; te veel onverwachtsche mede- en tegenvallen doen zich daarbij op, om te kunnen denken dat de zaken | |
[pagina 193]
| |
zich werkelijk zóó zullen toedragen. Men bevindt zich in tegendeel al zeer spoedig in den toestand van iemand, die eene sierlijke aanspraak begonnen zijnde onverwachts zelf aangesproken wordt. De belegering van de citadel had in zulke buitengewone omstandigheden plaats, dat men daar geene gevolgen voor de toekomst uit mag afleiden, daarom gelooven wij niet dat de eerstkomende belegeringen de opklimmende beweging van de reeks, op blz. 90, zullen vervolgen. Die verdediging heeft bewezen wat kleine sterkten zullen vermogen, vooral indien daar hoop op ontzet en energie bij komt. Dat de geällieerden bij Waterloo, blz. 78, dubbel zoo sterk als de Franschen waren, scheen ons wat onnaauwkeurig. De krijgskundige beschrijving van Nederland schijnt ons in hoofdstuk V vrij naauwkeurig te zijn; wij laten de vraag daar in hoeverre het wenschelijk is zulke zaken openbaar te maken. Eenige onnaauwkeurigheden vielen ons op; maar wij bekennen volgaarne, niet in de gelegenheid te zijn alle die gegevens te beoordeelen. Even min duide men het ons ten kwade zoo wij eenige, naar wij meenen, nog zeer kwetsbare punten van ons land, hier niet aanduiden. Blz. 111. De schipbrug te Deventer ligt niet alleen ‘bij laag water,’ maar ook weder zoodra het ijs zich heeft vast gezet. Blz. 120. De gierbrug te Nijmegen kan veel meer overgieren. Het geheel vrije gedeelte van het dek is reeds ongeveer 300 □ ellen. Door het bijsjorren van schuiten en het verzekeren der gierreep, kan men nog over veel grootere ruimte beschikken. Van de inrigtingen tot overgieren die men ook te Bommel, te Tiel en ook op den Rijn aantreft wordt nergens gesproken. Van de ongezondheid van Zeeland en N. Holland vooral voor vreemdelingen, had men ook wel eens mogen melding maken. Wat wij van de onderstellingen in hoofdstuk IV zeiden, is ook toepasselijk op VI en VII. Op blz. 179 vonden wij een allerzonderlingst denkbeeld, dat namelijk, om van de eene zijde eener rivier den dijk aan de overzijde door te schieten ‘te vernielen.’ Hoe onbekend de Oud Soldaat ons ook zij, een artillerist is hij zeker niet: en hoe oud ook, zoo iets vervaarlijks zal hij toch wel nimmer hebben bijgewoond! Aarden wallen, en nog wel op zulk een afstand, met geschut te vernielen, is een arbeid waarvan het eind niet te voorzien is, zoo het al immer te verrigten ware. Weken zouden daarmede kunnen verloopen. Is de bedreigde dijk niet bewaakt; wel dan kan men manschappen met schoppen voorzien in een bootje overzetten, of des noods laten overzwemmen, en heel wat kruid besparen. Is de dijk bewaakt, dan zal men dààr met zandzakken en andere bekende hulpmiddelen in eenige minuten het vernielingswerk van uren kunnen herstellen. Bovendien, men zal den dijk toch wel niet onder den waterspiegel beschieten, zoo om de ricochetten die de kogels ook op het water maken als omdat men dan hoegenaamd niet ziet, wat men eigenlijk uitrigt, zelfs niet of men treft. Granaten zouden iets meer vermogen door hare springuitwerking, maar zij kunnen geene zeer zware ladingen verdragen en de indringing blijft dan zeer gering, ook blusschen zij uit in het water. Daar men dus slechts met hoog water op eenige beschadiging van het smalle of hoogste gedeelte des dijks boven water mag hopen, zoo zoude men dan een nog hoogeren wa- | |
[pagina 194]
| |
terstand moeten afwachten alvorens eenig effect van het kruidvermorsen te zien. Van de zwarigheden om ‘zwaar gegeschut’ b.v. 24 of 36 π bij hoog water op dijkkruinen aan te voeren, en om het daar gedekt op te stellen, tegen het vuur dat men toch van de overzijde moet onderstellen, van dat alles zwijgen wij liefst, daar het geheele denkbeeld der wederlegging onwaardig is. Op blz. 201 spreekt de Schrijver over spoorwegen en telegraphen: het schijnt ons evenwel gevaarlijk veel op die hulpmiddelen te rekenen, daar de ondervinding nog onlangs in Frankrijk heeft aangetoond, hoe spoedig die kunnen ontredderd worden. Blz. 215. De krachtsontwikkeling onzerzijds tegen de geringe magt die Dumouriez aanvoerde, was niet alleen dààrtegen berekend, maar ook tegen al wat nog volgen of verder gebeuren kon. Op blz. 227 raadt de Schrijver het gebruik aan van veldgeschut in sterkten en in vestingen; wij zien daar veel bezwaar in. Beddingen zijn in zulke gevallen onmisbaar en daarop is dan de terugloop van veldgeschut zeer hinderlijk; terwijl bij het belemmeren daarvan het materieel zeer veel lijdt. Ons nieuw ligt veldgeschut laat dit nog minder toe, door het nog grooter recul en ligtere afmetingen der affuiten. Het wordt dan ook teregt, reeds daarom, als hoegenaamd niet in verband met de eigenaardigheid van ons verdedigingsstelsel beschouwd.Ga naar voetnoot1) Het zwakker blikkendoosschot, en de kortheid der veldkanons, zelfs bij het oud materieel, maken verder deze kanons wegens de grootere vernieling der schietgaten, de meerdere rook enz. onbruikbaar voor een aanhoudend en krachtig gebruik, in vestingen of in blindeeringen. Het invoeren van Raketten-kompagniën, blz. 259, zouden wij niet zoo grif hebben durven aanbevelen, omdat men nog te onzeker is over de uitwerking van dat wapen. Veel is er over gebluft; doch de laatste belegeringen in Oostenrijk, Denemarken enz. zullen zoo wij hopen spoedig eenig licht verspreiden omtrent sommige technische bijzonderheden, voor- en nadeelen van de raketten. Wat de legerorganisatien betreft, die men tot eene bepaalde som mag opvoeren, als men maar aanzienlijke kaders behoudt, zoo schijnen zij ons van ondergeschikt belang, bij de groote vraagstukken door den Schrijver behandeld. Bij het uitbarsten van eenen oorlog wordt dat alles toch weder gewijzigd. De denkbeelden en grondregels van hoofdstuk II huldigen wij daarover volkomen. De juistheid der begrooting van bladz. 264 kunnen wij moeijelijk nagaan, bij gemis aan specificatie. Sommige posten schenen ons wel wat gewaagd, zooals b.v. 398,000 voor sloopen en opbouw van vestingen. Wat eindelijk het bezigen van troepen tot het verrigten van ‘eenigen arbeid’ betreft, dit is een denkbeeld waar wij ons weinig heil van voorstellen; doch de Schrijver belooft ons daarover nadere ontwikkelingen. |
|