| |
| |
| |
Het boek der godsdiensten,
of overzigt der verschillende Godsdienst-gezindten op den ganschen aardbol; inzonderheid die des Christendoms, van de vroegste tijden, tot op onze dagen. Vrij bewerkt naar het Engelsch van Dr. Evans, door D. Broedelet Dz., predikant bij de Hervormde Gemeente te Monnickendam; met eene voorrede van B.T. Lublink Weddik, predikant bij de Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam. Amsterdam, gebroeders Diederichs 1848.
Godsdienst, godsdienst,... neen! in trouwe! ik kan 't niet helpen, maar met dat woord kan ik het niet vinden. 't Wil me maar niet bevallen. 't Is zoo'n slaafachtig ideé dat mij er dadelijk bij te binnen komt. En of men 't al heeft zoeken te pallieren en te maskeren, door van kinderlijke vreeze te praten in tegenstelling van slaafsche vreeze, alles mooi en goed, vrees is vrees en die haar koestert is niet op zijn gemak.
In een staat van volslagen onkunde, in een staat van gebrekkige of eenzijdige kennis van 't Hoogste Wezen, laten wij 't gelden. In den kindschen staat van Israël b.v. dat zich het Opperwezen als zijn verbonds-God, als zijn hemelschen Monarch voorstelde, die dat volk van de tirannij en slavernij der Farao's bevrijd had, was 't wat anders. Dàt volk, overgebragt uit den diensthuize van Egypte, stond niet op de hoogte om zijn bevrijding door en zijn toenadering tot God zich anders voor te stellen, dan door verlaten van een harden Heer en van een slavernij en verwisselen voor zachter, milder, edeler gebieder en aangenamer, gemakkelijker, vrolijke dienst. En dat geldt voor een gedeelte ook van den Heiden, die in zijn Godheid een Heer, een magt eerbiedigt, waaraan hij onderworpen is. Hier kan 't woord dienen met regt gebruikt worden; daar waar men zich 't Opperwezen voorstelt als Vorst en Koning, het spreekt van zelve, daar wordt de mensch zijn onderdaan en daar wordt alles een dienen.
Trouwens waar helderder licht is opgegaan, waar men in den God des Heelals aller Vader, en in de menschheid een groot huisgezin heeft leeren zien en eerbiedigt, van weêrskanten door de heiligste en teederste banden aan elkander geboeid, neen, houd het mij ten goede, maar daar kan, daar mag ik 't woord dienen en godsdienst niet hooren. 'k Weet niet, maar 't is zoo'n onopgeloste dissonant, die in de schoone hemelmuzijk: God is liefde, krassende klinkt.
De Christus Gods brengt ons nader tot God en plaatst ons op hooger standpunt dan dat van Heer, dienstbaarheid en dienstknechten. Wel verre van op Mozes en 't Mozaïsme iets af te dingen, verklaar ik ronduit de meeste achting voor den grooten Israëlietischen leidsman en volksregent te koesteren, die destijds dat volk zoo meesterlijk geleid, aanvankelijk beschaafd, en gevormd heeft. 't Zou onstaatkundig niet minder dan onverstandig en onmenschkundig van hem zijn geweest, hadde hij een anderen weg gekozen, en hadde hij andere opvoedingsplannen en -theoriën gevolgd. Maar zijn opvoedingsstelsel werd onbruik baarder naar mate 't menschdom talrijker, vindingrijker, nadenkender werd. Zijn opvoedingsstelsel was uitmuntend voor dàt Israël, geboren en groot gebragt in verachtelijke slavernij, voor dàt Israël, dat
| |
| |
later verlost zijnde toonde de waarde der vrijheid niet te beseffen en te gevoelen, daar het nog liever slaaf verkoos te zijn als 't maar goed eten en drinken had. Voor dàt en voor zoo'n Israël, ja voor ieder soortgelijk menschenras is zoo'n stelsel uitmuntend. Bij slaven kan men slechts van ligter en prettiger dienst praten. Maar voor 't latere Israël, voor 't vrijgeboren volk Gods dat niet in Egypte geweest was, zoowel als voor ieder vrijgeboren natie is 't Mozaïsme onbruikbaar. 't Was een nationale Godsvereering, die juist daarom nooit de Godsvereering van de geheele wereldbevolking kon worden, omdat zij gegrondvest was op, althans ontleend was aan den volkstoestand. Een toestand die niet bij alle natiën en ook niet ten allen tijde dezelfde was en bleef.
Het tegenwoordig Israël bewijst het. 't Is immers niet meer in eigen schatting het eenige Godsvolk? een volk, dat al de andere natiën als honden en heidenen uitstoot en veracht? Priesterschap, tempel en altaardienst, ge vindt er immers geen spoor meer van? En in een land als 't onze, waar iedere secte vrijdom van godsdienstoefening en bescherming der wet heeft, in een land, waar de Roomschen naar welgevallen hun plegtigheden uitoefenen en hun feesten vieren, zou 't immers den zoon Israëls niet belet worden den God der vaderen op voorvaderlijke wijze in zijn heiligdom te vereeren... Waarom hij 't niet doet?... Men moge zeggen, dat Jeruzalem de plaats is, Gode geheiligd, en aldus op het locale blijven letten: 'k weet het niet, dat mag wel eens bij dezen en dien 't geval wezen, een enkele moge zoo denken, maar of 't inderdaad de eenige reden zij, betwijfel ik. Wat is er overgebleven van de uiterlijke eeredienst? Staat Israël nog vijandig tegenover andere volkeren? of sluit het zich niet meer en meer aan? Komt er niet meer verdraagzaamheid? Maar 't zij zoo! laat dat vroegere niet plaats kunnen hebben, anders dan te Jeruzalem, wat bewijst dit anders dan dat juist daarom 't Mozaïsme niet de algemeene godsdienst (om dat woord eens te houden), zijn kan?
Immers van wien onzer in Nederland was het te vergen dat hij feest ging vieren te Jeruzalem? Nog meer, hoe zou Jeruzalem de menigte omvatten kunnen die binnen deszelfs muren feest kwam vieren? Maar een speldje hierbij.
De grondwet van hemel en aarde is: heb lief. En evenmin als het kind gezegd wordt vader of moeder te dienen, evenmin kunnen wij gezegd worden God, aller vader, te dienen. Lief hebben, uit liefde naar God hooren, ons aan Hem aansluiten, Hem kinderlijk vertrouwen, Hem navolgen, ziedaar onze taak. Waren wij geroepen als dienstknechten en dienstmaagden God te dienen, dan kwam de les niet te pas door den Christus gegeven: ‘Wees volmaakt gelijk uw vader in de hemelen.’ Wel kan een kind zijn vader navolgen, alles trachten na te doen; maar een knecht, die zoo iets deed, was de quintessence van arrogantie en de gepersonificeerde dwaasheid. Die les aan hem te geven was 't bewijs van spotternij of van onverstand. Maar buitendien, wie zich laat dienen, gebruikt bekwame, geschikte voorwerpen, en verlangt geen gebrekkig werk en geen dienen ten halve. En welke dienst heeft God van ons?... Van ons wispelturige, trage, onopmerkzame, hoogst gebrekkige wezens?... Zijn wij dienstknechten en dienstmaagden Gods?... Ja!!... Welnu, dan kunnen, dan mogen, dan moeten wij vragen om loon... En, in trouwe! de beste onzer, Jood of Christen, zal erkennen,
| |
| |
dat hij niets waardig is en niets verdienstelijks Gode in rekening zou durven brengen!
Neen! de opwekking tot navolging Gods sluit van zelve in en vooronderstelt een naauwer betrekking tusschen God en mensch, dan die van Heer en knecht; - en die betrekking is die van vader en kind. Maar ook daar kan geen sprake zijn van dienen. Daar wordt iets heiligs, iets verheveners en teederders verwacht, en 't is liefde!
'k Weet het wel, dat men door 't woord Godsdienst de vereering of de vorm van vereeringe Gods verstaat. Maar, eilieve! Godsdienst en Godsvereering zijn geen synonyma. Het eerste is iets geheel uitwendigs, voor 't oog der wereld, het laatste veel meer iets innerlijks, iets wat uit het harte moet voortkomen. Vereering kan alleen uit sympathie ontstaan. Zij wordt reiner en opregter, naarmate men meer ingenomen is met het voorwerp dat men vereert. En terwijl men iemand trouw en eerlijk dienen kan, omdat men overtuigd is dat het zoo behoort, echter zonder eenige achting, eenige liefde voor hem te koesteren, kan men niemand vereeren, waar men geen achting en geen liefde voor gevoelt. Wat men gewoonlijk door Godsdienst verstaat, noemt Hij, die 't licht der wereld is, een aanbidden van God, en dus een vereeren van, een uitstorten van het harte voor, een naderen tot Hem. En dit moet geschieden in geest, zonder menschelijke voorstelling van Hem en zonder praalvertooning. Het oog des geestes zij op Hem gerigt, en men make zich, al denkende aan Hem en peinzende op Zijne liefde en zorg, meer en meer los van de aarde, zoodat wij geen Jeruzalem en geen Gerizim behoeven, maar ons overal in Gods vaderhuis gevoelende, in den geest met Hem, die zelve een geest, de Heilige geest is, vereenigd worden.
En dan nog wat: wij moeten aanbidden in waarheid. Niet maar opklimmen in den geest om zijne peillooze wijsheid en onbegrensde magt gade te slaan en te bewonderen, och neen! Opklimmen tot Hem, gelijk het kind langs vaders schoot, om aan het vaderhart ons vast te klemmen en niet slechts wijsheid te leeren, maar de innerlijke beweging van 't vaderharte te voelen, en overtuigd te worden, hoe groot de liefde Gods is en hoe zalig voor ons in lief en leed, in leven en sterven zijne kinderen te zijn.
Zulk eene aanbidding is niet het gevolg van dweeperij en geestdrijverij, die ons van den regten weg afleiden en de menschheid ten langen laatste diep ongelukkig zou maken, neen! zij moet steunen op, en voortspruiten uit heldere, zuivere kennis van God. Zonder deze geen aanbidding in geest en waarheid mogelijk. De verloopene eeuwen en de nog om ons henen levende menschheid staan daar, om er ons van te overtuigen. En niet minder toen zij werden uitgesproken dan nu, geldt het: ‘dit is het eeuwige leven dat zij U kennen.’
Onkunde, gebrekkige kennis van God, baart miskenning van 's menschen hemelsche maagschap, en zoo doende rezen moordschavotten op, en zoo doende werden brandstapels ontstoken en de aarde met bloed en tranen gedrenkt.
Maar naarmate 't licht der waarheid verder en dieper bij de menschheid doordringt, wordt de liefde jegens God en menschen opgewekt en aangekweekt. En even gelijk het dienen van God een geest der dienstbaarheid tot vreeze doet ontstaan, zoo werpt juist de liefde jegens God alle vrees uit. Maar ook daardoor wordt de lust grooter om volmaakt te
| |
| |
worden, zoo als God volmaakt is. En om dat te worden beijvert men zich even als 't kind zijn vader en moeder dikwerf naëapt, om God na te volgen, wel overtuigd dat daarin vrede gelegen is, en daardoor een bron ontspringt van de zaligste genoegens en de zoetste vertroosting in nood en dood.
Doch ter zake.
't Werk dat naast mij ligt, welks aankondiging ik op mij nam, heb ik gelezen, - en bedrieg ik mij niet, met de noodige attentie ook. En toen ik het uit had, heelemaal uit, van den titel en inhoud en 't voorberigt af tot de laatste pagina inclosa, en toen ik nog eens het inhoudsregister had nagekeken, dacht ik onwillekeurig aan het: ééne kudde onder éénen herder, en zei: dat grenst aan 't onmogelijke!
En toch is er meer overeenkomst bij Jood en Heiden, Christen en Mohammedaan, dan ge bij den eersten opslag zoudt vermoeden. 't Geloof aan een hooger magt, invloed uitoefenende op den mensch en diens lot, 't geloof aan de waarde der deugd, het bewustzijn van eigen verkeerdheid en Goddelijke volmaaktheid, 't geloof aan de noodzakelijkheid van reinheid van hart en wandel voor rust en geluk - gij vindt het bij al die secten terug. En slaat ge den blik dan eens op 't Christendom, in al zijn nuances van de eerste dagen af tot nu, dan zeggen wij met den waardigen Evans:
‘Uit de vorenstaande schets der verschillende godsdienstbegrippen der Christenen blijkt, dat er voornamelijk verschil bestond omtrent den persoon van Christus, de uitgestrektheid der Goddelijke genade en de wijze van kerkelijk bestuur.
‘Maar wat mag nu toch wel de hoofdzaak des geschils zijn geweest? Niet of Christus bepaaldelijk in de wereld zij gekomen, om eene nieuwe bedeeling in te voeren, niet of God geneigd zij om gunst en genade jegens zijne ongehoorzame kinderen te betoonen; noch ook of de onderscheiden Godsdienstbelijders zich, om wederzijdsche voordeelen, aan zekere regelen of kerkelijke voorschriften behooren te onderwerpen. Deze allen zijn waarheden, die door elke gezindte worden erkend en geëerbiedigd, doch het voorname en eenige geschilpunt bestond in de verschillende wijze van beschouwen en opvatten van die belangrijke daadzaken.
‘De Trinitarissen, de Arianen en Unitarissen erkennen evenzeer de goddelijkheid der zending van Christus, alsmede dat Hij de door de aloude profeten voorspelde en van God beloofde Messias was. Het voorname punt van geschil bestaat daarin alleen, of die Messias een naar den geest uitnemend, buitengemeen bevoorregt mensch, of een engel, of een met goddelijke volmaaktheden begaafd wezen zij geweest. De Calvinisten, Arminianen en Baxterianen gelooven, elk voor zich vastelijk, dat de genade Gods zij verschenen, en verschillen slechts ten aanzien van hare uitgestrektheid, en de wijze van derzelver mededeeling. Dezelfde opmerkingen zou men kunnen maken omtrent het onderwerp van het kerkelijk bestuur en de bediening der instellingen. Genoeg echter reeds ten blijke dat de onder de Christenen bestaande verschillen de waarheid des Christendoms zelve niet aantasten, noch ook de behoudenis en zaligheid van menschenkinderen in de waagschaal stellen.’
Inderdaad die verschillende zienswijzen, die rigtingen en vormen, die onderscheidene leerstukken met derzelver afwijkin- | |
| |
gen hebben een goede zijde. En wel verre van noodlottig te zijn, brengen zij een voordeel aan dat maar al te veel voorbijgezien wordt. Juist daardoor blijft men gewaarborgd tegen onverschilligheid die niet anders dan allertreurigst in de gevolgen zijn zou.
‘Bijaldien,’ lezen wij:blz. 372, 373, ‘bijaldien er slechts ééne Godsdienst in een land bestond, zou het volk waarschijnlijk al spoedig onverschillig omtrent leerstukken worden, of die weldra met bijgeloovigheden gaan vermengen. De geschiedenis der menschheid leert ons, dat, waar niet meerder dan twee godsdienststelsels de overhand hielden, men er gedurig op uit was om met alle mogelijke kracht een van beide uit te roeijen. De verscheidenheid, daarentegen, leidt de aandacht af, of verdeelt haar, zij heeft de strekking om geestdrijverij te verminderen, en vervolgzucht aan banden te leggen; en van daar, dat zij regt geschikt mag heeten ter bevordering van ijver zonder onverdraagzaamheid, van deugd zonder geveinsdheid, en van de algemeene welvaart en gelukzaligheid der gemeenten.’
Van welken geest de Engelsche schrijver doortrokken is hoeft men niet te vragen. De beide opgenoemde staaltjes doen 't duidelijk genoeg proeven. En die heldere, die opgeklaarde, die onpartijdige rigting straalt door in 't heele werk. Voor geen enkele secte vat hij partij. Hij vertelt maar; want dit en passant, 't is een volksboek, wat gij in dit werk ontvangt, hij vertelt heel geleidelijk, heel verstaanbaar. Van tijd tot tijd vergelijkt hij eens, maar altijd met de uiterste kieschheid en bescheidenheid. 't Is een boek waar ge in zien kunt hoe de menschen geloofden met en voor God te moeten leven, en soms ook, hoe ze met en voor God geleefd hebben. 't Is een allerinteressantst werk, waar ge in staat door gesteld wordt, om zoo in den geest, overal een kijkje te nemen van wat er in de Godsdienstige wereld zoo al omgaat en van de secten die er zijn. 't Is waar, gij hebt hier geen Hurd en soortgelijke werken, 't is wel eens even als met de verschijnselen op 't laken of op den witten muur, die 't glas van de tooverlantaren u te zien geeft, wat heel, heel gaauw, en wat heel, heel miniatuurachtig, maar scherp, maar ferm zigtbaar, scherp genoeg getrokken en zigtbaar in overvloed om bij eenig nadenken tot zekere resultaten te komen.
'k Ben blijde met het werk. De lezing er van heeft me geen oogenblik verveeld. Mij dunkt, voor de historia dogmatum zou 'k al geen geschikter handboek weten op te geven. 't Voorziet in een lang gevoelde behoefte. En dat dit in Engeland ook zoo beschouwd werd, moge blijken uit de veelvuldige herdrukken die er achtervolgende van uitgekomen zijn, waardoor 't bij duizenden en duizenden daar te lande verspreid is. Verlangt ge een schoone, eenvoudige, hartroerende schildering eener vergadering in 't open veld?... Eilieve! sla dan eens op blz. 239 - en in trouwe! gij weet niet wat meest te roemen: het talent van den briefschrijver die verslag geeft dier vergadering, ofte wel den ijver der Wallis-Calvijnsche Methodisten.
En lees dan eens de schildering der Christelijke kerk, eene Amerikaansche secte; lees dan eens de Constitutie door den Eerw. M.J. Rhees voor dat genootschap opgesteld; lees dan eens dat fragment eener redevoering op den 4 Julij 1795 te Greenville gehouden - en als gij dan den man niet lief krijgt die zoo sprak en deed en 't bij iedereen zoo wilde hebben en zocht te bevorderen, kijk dan weet ik niet of gij wel een greintje
| |
| |
menschelijk gevoel en gevoel van uwe waardij hebt. En wie na de lezing van het opgenoemde niet hartelijk wenscht en vurig bidt: O God! geef dat alle menschen zoo zijn! geef dat het alom zoo worde! waarlijk hij heeft het nog niet ver gebragt in de kennis en beoefening van de groote ordonnancie: heb lief!
Weêrhield me de vrees voor wijdloopigheid niet, dan zou 'k me haast laten verleiden, om hier en daar uit den grooten bloemtuin een enkel struikje te plukken.
Wie op de gedachte kwam om dit werk voor onze natie te laten vertalen, weet ik niet, maar dàt weet ik wel en dáár kom ik rond voor uit: het was die eer dubbel waardig en is in heele goede handen gevallen. Behalve eenige drukfouten herinner ik mij niet iets gevonden te hebben dat niet in orde was. Alleen of 't aan mij hapert, weet ik niet, maar op blz. 251 heb ik een strophe aangetroffen die mij wat onduidelijk toescheen. ‘Volgens zijn eigen getuigenis hadden Spinoza's woorden’ enz. enz. 'k Verbeeld mij dat dáár wat uitgelaten is, dat bij de correctie de aandacht is ontgaan.
De Eerw. Broedelet heeft zich excellent van zijn taak gekweten. En Zijn Eerw. niet minder dan onzen Lublink Weddik die een pittige en tevens Christelijk gemoedelijke voorrede voor dit werk schreef, zij hartelijk dank gezegd voor 't geleverde.
Ofschoon dit werk van Engelsche origine is, heeft de Eerw. Vertaler 't Nederlandsch publiek niet weinig aan zich verpligt door ook 't een en ander betreffende de kerkelijke aangelegenheden der laatste jaren in ons land ter sprake te brengen. De woelingen in onze kerk zijn, ofschoon beknoptelijk behandeld, niet vergeten. Een enkele onjuistheid meen ik er in gezien te hebben.
‘Een,’ zegt B. ‘een de Cock, van Raalte enz. leeraars in de bestaande kerk, die zich echter niet langer met de bestaande orde van zaken meenden te kunnen vereenigen’ enz. Bedrieg 'k mij niet dan was de heer van Raalte geen leeraar, zelfs niet eens kandidaat tot de Heilige dienst. Minder omdat hij het examen niet kon afleggen, dan wel de zwarigheid die hij maakte om de vereischte onderteekeningen te doen en herhaalde wispelturigheid hebben 't provinciaal kerkbestuur van, 'k meen, Zuid-Holland, doen besluiten om hem terug te wijzen.
Het Slotwoord is treffend schoon, vol waarheid, vol van den geest van Christus. 'k Zal er daarom geen enkel woord meer bijvoegen. En nu leg ik de pen neêr.
‘Moge,’ zoo drukt zich onze Lublink Weddik in de voorrede uit, en met die strophe eindig ik, ‘moge dan ook dit boek, een zamengeperst overzigt van zooveel dat in andere breedvoerige werken verspreid ligt, niet ongunstig worden opgenomen in een tijd, waar een heldere, onpartijdige blik op de Godsdienstige wereld onmisbaar is; waar men den knellenden druk van half verroeste, der menschheid onwaardige en onteerende boeijen, voor den voortstrevenden geest niet langer wil dulden; in eenen tijd, waar de oneindige Bron der heiligste Liefde door krachtige, alom ingrijpende middelen, zoowel in het staatkundige, als in het Godsdienstige leven, de opvoeding van ons geslacht bevordert. - Ja! moge de oorspronkelijke hemelsche luister der Godsdienst, rein en onbesmet, beter erkend worden, opdat zij nimmer door menschelijke bijvoegsels verlaagd en misvormd zij, of door valsche en geleende
| |
| |
schoonheid opgetooid, hare Engelen-gedaante verlieze! opdat zij, uit het eeuwig licht geboren, als het licht der wereld, eens in volle waarde door allen gehuldigd worde!’
Religion's lustre is, by native innocence,
Divinely pure and simple from all arts;
You daub and dress her like a common misstres -
The harlot of your fancies! and by adding
False beauties, which she wants not, make the world
Suspect her angel face is foul beneath,
And will not bear all lights.
|
|