in de meest afgelegene streken van ons vaderland. Dominé van Oosterzee, zoo hoort men algemeen, moet een buitengewoon redenaar zijn. Zelfs onverschillige Laodiceërs zouden eene reis van eenige uren maken om hem te hooren. - De couranten deelden mede den tijd wanneer en de plaats waar hij preken zou. Als hij eens een uur over de vergankelijkheid van wereldsche dingen had geimproviseerd, wordt het door de Kerkelijke Courant bekend gemaakt, zeker niet tot een bewijs dat men te hooge gedachten heeft van onze vaderlandsche predikers.
Intusschen verblijden wij ons over de ingenomenheid waarmede men hem hoort, en het kan ons alleen tot vreugde zijn dat zoovelen gaarne zijne Evangelieprediking hooren. Zonder hem te kennen hebben wij hem lief, en groot is de hoogachting die wij koesteren voor zijn persoon, hoewel wij hem alleen uit zijne schriften kennen. Wij scheppen blijdschap uit de gaven door God aan een onzer broederen gegeven, terwijl nog onze hoop vaststaat, dat hij, de man des volks, die tien talenten ontving, die door zijn woord geëerd en bemind is, zelfstandig genoeg wezen zal om boven alles dienaar van Christus te willen zijn. Droevig zou de teleurstelling wezen als hij zich door het Hosanna roepen der menigte liet overhalen om van het standpunt af te dalen, waarop hij staan moet als wetenschappelijk theoloog: droevig vooral als hij in de magnetische atmospheer der vlaggelui zijne eigene persoonlijkheid verloochende. Maar neen; die innige, vurige geestdrift voor den persoon des Verlossers, die uit zijn Leven van Jezus en zijne leerredenen blijkt, kan zich niet huwen aan koude, doode orthodoxie.
Hoog was onze verwachting opgewonden toen zijne leerredenen in het licht kwamen; menigvuldig waren de aanmerkingen op zijn kansel-arbeid. Geen beoordeelaar trachtte de verdiensten van den gevierden man te verkleinen. Dat men zijn arbeid streng toetste, kan slechts goedkeuring vinden. Ongetwijfeld is de schrijver voor die aanmerkingen dankbaar. Er is geen twijfel aan, hij zal ze overwogen en tot zijn nut aangewend hebben. Wij verachten den man die op eene bespottelijke wijze over van Oosterzee spreken kan, en beklagen den waanwijze die hem om zijn geloovig standpunt van gebrek aan wetenschap beschuldigt. Maar evenzoo willen wij geen deel hebben aan het werk van mannen, die hem vleijen, terwijl zij zijne werken schijnen te beoordeelen. Gaarne erkennen wij zijne leerredenen met genoegen, met ingenomenheid te hebben gelezen, het is daar alles levendig, opwekkend, boeijend: het eene beeld verdringt het andere. Niet gering was dus onze verwachting, toen wij zijne oudejaarsavond- preek opensneden en begonnen te lezen. ‘Nog weinige uren, en wij staan wederom op dezelfde plaats, waar wij voor twaalf oogenblikken - neen, ik bedrieg mij, voor twaalf maanden gestaan hebben, aan het graf van eenen gestorvenen jaarkring.’ Neen, die tegenstelling was hier niet op hare plaats, zij kan schoon, onnavolgbaar zelfs zijn, maar niet het eerste woord van de aandoenlijke stemming van den man, die de gemeente in dit plegtige oogenblik in hare overdenking zoude leiden. Het moge een magtig denkbeeld (bladz. 1) zijn, welsprekend was deze voorstelling nu niet; over het geheel misten wij dien duidelijken, edelen stijl, dien wij in zijne vorige leerredenen opmerkten. Bijv, ‘dat Sodom onzer dagen, waar de regtvaardige Loths dagelijks hunne ziel moeten kwellen door het zien en hooren van vele ongeregtig weer-